22 112
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

nr. 445
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 mei 2006

Overeenkomstig de bestaande afspraken heb ik de eer u hierbij acht fiches aan te bieden die werden opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC):

1. Mededeling van de Commissie Een nieuwEU-toerismebeleid: naar een sterker partnerschap voor het Europees toerisme;

2. Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) – Uitvoering van het Lissabon-programma van de Gemeenschap;

3. Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de sluiting van een partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko;

4. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – De activiteiten van de EU in het kader van «Opvoeding door sport»: voortbouwen op de resultaten van het Europees Jaar van opvoeding door sport (EJOS 2004);

5. Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006–2010;

6. Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

7. Voorstel voor een richtlijn .../.../EG van het Europees Parlement en de Raad van [...] inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties;

8. Communication from the Commission to the Council and the European Parliament – Global Monitoring for Environment and Security (GMES): From Concept to Reality (Nederlandse versie is niet beschikbaar).

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

A. Nicolaï

Fiche 1: Mededeling over een nieuw EU-toerismebeleid

Titel:

Mededeling van de Commissie Een nieuw EU-toerismebeleid: naar een sterker partnerschap voor het Europees toerisme

Datum Raadsdocument:22 maart 2006
Nr Raadsdocument:7669/06
Nr. Commissiedocument:COM(2006) 134
Eerstverantwoordelijk ministerie:Economische Zaken i.o.m. LNV, OCW, V&W, FIN en EZ

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Concurrentievermogen en Groei, Raad voor Concurrentievermogen

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

De mededeling geeft de prioriteiten weer die de Commissie ziet voor een Europees toeristisch beleid. De uitdaging is om op een duurzame wijze groei van de Europese toeristische sector te realiseren door de concurrentiekracht van de sector te vergroten en hierdoor meer en betere banen te creëren. Het Europees toerisme beleid zal complementair zijn aan het beleid van de lidstaten en kent de volgende prioriteiten:

1) Betere regelgeving1

– Beter gebruik effectbeoordeling van nieuwe voorstellen die de toeristische sector raken

– Onderzoek van hangende wetgevingsvoorstellen

– Vereenvoudiging van bestaande Europese regelgeving

2) Coördinatie van beleid.

De Commissie zal de belanghebbenden uit de toeristische sector (waaronder de lidstaten) blijven informeren over initiatieven die verband houden met en invloed hebben op de toeristische sector. Elk jaar zal worden vastgesteld welke initiatieven, met inbegrip van het werkprogramma van de Commissie, mogelijk een invloed hebben op het toerisme, zodat in een vroeg stadium rekening kan worden gehouden met hun weerslag op het concurrentievermogen van de sector.

3) Betere aanwending van beschikbare Europese financiële instrumenten voor toerisme. Er is geen specifiek Europees budget voor toerisme maar ook in de periode 2007–2013 zijn Europese financiële instrumenten beschikbaar waar ook de toeristisch-recreatieve sector gebruik van kan maken. Tijdens deze periode zullen de structuurfondsen en andere EU-programma’s de ontwikkeling van toeristische bedrijven, diensten en infrastructuur steunen. Als voorbeelden noemt de Commissie bijvoorbeeld EFRO, ESF en het nieuwe Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling. De Commissie heeft in het verleden een brochure uitgebracht met daarin de belangrijkste financiële instrumenten waar de toeristisch-recreatieve sector gebruik van kan maken.

De Commissie heeft in 2004 de Werkgroep Duurzaam Toerisme opgericht (Tourism Sustainability Group, bestaande uit vertegenwoordigers van Europese brancheorganisaties, ngo’s en experts uit de lidstaten (op persoonlijke titel)) die werkt aan een agenda voor verduurzaming van toerisme. Verder zal de Commissie zich blijven inzetten voor vergelijkbare statistieken. Nederland acht het van belang dat bij de verdere ontwikkeling van statistieken op het terrein van toerisme zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de thans beschikbare gegevensbronnen. Indien er nieuwe statistische informatie moet worden ontwikkeld, dient dit gebaseerd te zijn op een afweging van de kosten en de opbrengsten voor het verzamelen van de gegevens (administratieve lastendruk en kosten voor het CBS)

Rechtsbasis van het voorstel: n.v.t., het betreft een mededeling.

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: n.v.t., het betreft een mededeling.

Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: In beginsel niet van toepassing want het betreft een mededeling. Voor zover tot een beoordeling dient te worden overgegaan, luidt het oordeel: positief.

De mededeling beperkt zich tot de aankondiging dat bestaande maatregelen en actieterreinen zullen worden bezien vanuit het oogpunt van de toeristische sector De Commissie richt zich op inpassing van het toerisme in bestaande Europese dossiers, verbeteren van communautaire regelgeving en communicatie over Europese financiële instrumenten. Zolang dit ten dienste staat van de interne markt of andere Europese beleidsterreinen begeeft zij zich daarmee niet buiten haar bevoegdheden of op het terrein van de lidstaten. Nederland beschouwt de voorgenomen inbedding als nuttige aanvulling die vanuit economisch oogpunt voordelen kan opleveren.

Proportionaliteit: In beginsel niet van toepassing want het betreft een mededeling. Voor zover tot een beoordeling dient te worden overgegaan, luidt het oordeel: positief.

De Commissie heeft in de mededeling duidelijk omschreven haar activiteiten vooral als aanvullend te zien op het nationale beleid. De voorgenomen acties, zoals de coördinatie van beleid en informatieverstrekking, gaan niet verder dan noodzakelijk en zijn geschikt om het doel van inbedding te bereiken.

Consequenties voor de EU-begroting:

Er is geen Europese budgetlijn voor toerisme. Op projectbasis krijgt de Tourism Unit van DG Enterprise middelen toegewezen; zoals voor de European Tourism Portal (een website) en onlangs middelen voor een prijs(vraag) voor Europese topbestemmingen.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

Indien genoemde prijsvraag doorgaat, is het ministerie van Economische Zaken ervoor verantwoordelijk dat er een Nederlandse inzending komt. Dit zal enige kosten met zich mee gaan brengen. De financiële kosten kunnen worden opgevangen binnen het toerismebudget van EZ. EZ zal als verantwoordelijk ministerie voor toerisme de vertegenwoordiging van Nederland aan de Tourism Advisory Committee blijven leveren. Er zijn aan de mededeling geen consequenties voor de verdere Rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burgers verbonden.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen/zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): geen.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: n.v.t.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: geen.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

De prioriteiten ten aanzien van het Europees toerisme beleid van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in 2004 waren verbetering van de regelgeving en het opkomen voor de toeristische belangen door DG Enterprise bij de werkzaamheden van andere Europese DG’s. Beide prioriteiten komen nu goed terug in de nieuwe mededeling.

Er is veel Europese regelgeving die van invloed is op de toeristische sector. Het is noodzakelijk dat de impact van Europese regelgeving op de sector in het beleidsproces wordt meegewogen. Dit is ook de prioriteit van de Nederlandse brancheverenigingen ten aanzien van EU toerisme beleid. De Tourism Unit van DG Enterprise heeft een signalerende functie en een interveniërende functie binnen de Commissie en kan hier een belangrijke rol vervullen.

Opgelet moet echter worden dat toerisme op deze manier niet sluipenderwijs uitgroeit tot een zelfstandig nieuw beleidsterrein van de EG. In de huidige verdragen is er geen rechtsgrondslag voor een Europees toerismebeleid. In het Grondwettelijk Verdrag was deze rechtsgrondslag wel opgenomen. Nu over de toekomst van het Grondwettelijk Verdrag gereflecteerd wordt na het Nederlandse en het Franse «Nee» moet er niet door de Commissie op onderdelen van het Grondwettelijk Verdrag worden vooruitgelopen.

Wel blijft het mogelijk maatregelen te nemen op andere beleidsterreinen die de toeristische sector raken, zoals interne marktregelgeving en regionaal beleid. Maatregelen op het terrein van toerisme zullen zich hiertoe moeten blijven beperken.

Ten aanzien van de Statistieken acht Nederland het van belang dat bij de verdere ontwikkeling van statistieken op het terrein van toerisme zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de thans beschikbare gegevensbronnen. Indien er nieuwe statistische informatie moet worden ontwikkeld, dient dit gebaseerd te zijn op een afweging van de kosten en de opbrengsten voor het verzamelen van de gegevens (administratieve lastendruk en kosten voor het CBS).

Met deze nieuwe mededeling blijft toerismebeleid conform de huidige verdragen een nationale aangelegenheid.

Fiche 2: Verordening tot vaststelling van het communautair douanewetboek

Titel:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) – Uitvoering van het Lissabon-programma van de Gemeenschap

Datum Raadsdocument:6 december 2005
Nr. Raadsdocument:15380/05
Nr. Commissiedocument:COM(2005) 608
Eerstverantwoordelijk ministerie:Financiën i.o.m. EZ, BZ, JUS, DEF, BZK, LNV, V&W

Behandelingstraject in Brussel:

Raadswerkgroep Douane-unie, Raad Concurrentievermogen

In januari 2006 is begonnen met een inventarisatie van de eerste meningen van de lidstaten. Verwachting is dat deze eerste informatievergaringsronde zeker een half jaar in beslag zal nemen. Vervolgens zal het Voorzitterschap met een document komen waarin deze informatie op een rijtje wordt gezet. Daarna wordt pas begonnen met de feitelijke onderhandelingen. De verwachting is, gebaseerd op eerdere ervaringen, dat het gehele behandelingstraject zeker 1,5 tot 2 jaar in beslag zal nemen.

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Het huidige communautair douanewetboek, dat dateert uit 1992, is verouderd. Het gaat uit van procedures die op papierwerk zijn gebaseerd. Verder is het vooral geschreven vanuit de traditionele rol van de douane: het heffen van rechten bij invoer. De rol van de douane is de laatste jaren verschoven van het heffen van douanerechten naar het toepassen van niet-tarifaire maatregelen. Dit zijn vooral maatregelen in verband met veiligheid, bestrijding van de invoer van namaakartikelen, van het witwassen van geld en van de drugshandel en de toepassing van maatregelen ter bescherming van de gezondheid, het milieu en de consument. Het gebruik van elektronische gegevensuitwisseling is tegenwoordig standaard geworden en het gebruik van papier een uitzondering waardoor, samen met de accentverschuiving in de douanetaken, een grondige herziening en actualisering van de communautaire douanewetgeving noodzakelijk is geworden. Tevens moet rekening worden gehouden met afspraken die de EU voornemens is te maken over de vereenvoudiging van het handelsverkeer in het kader van de WTO, de Ontwikkelingsagenda van Doha. De toetreding per 1 mei 2004 van de EG en de lidstaten tot de herziene internationale (douane) overeenkomst van Kyoto inzake vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures wordt eveneens verwerkt. Het voorstel omvat ten opzichte van het huidige communautair douanewetboek met name de volgende wijzigingen:

– De introductie van een «mission statement» waarin de accentverschuiving in de taken van de douane tot uitdrukking wordt gebracht.

– Als standaard wordt ingevoerd dat de aangiften volgens een gemeenschappelijk uniform datamodel elektronisch worden ingediend. Dit maakt een ontkoppeling mogelijk tussen het moment en de plaats waar de aangifte wordt ingediend en het moment en de plaats waar de goederen de EU binnenkomen en heeft mede gevolgen voor de plaats van het ontstaan van een douaneschuld. Voor bedrijven die aan de criteria voldoen, wordt het mogelijk om al hun douaneaangiften op één centrale plek in te dienen ongeacht waar de goederen in het vrije verkeer worden gebracht («gecentraliseerde vrijmaking»). In dit geval wordt de plaats waar de douaneschuld ontstaat de plaats waar de aangever is gevestigd.

– Douanecontroles vinden plaats op basis van risicoanalyse en waar mogelijk in combinatie met controles van andere diensten («one stop shop») op basis van door bedrijven eenmalig aangeleverde gegevens («single window»).

– De introductie van richtsnoeren waarin een nadere uitleg en interpretatie van de bepalingen van het douanewetboek worden opgenomen. Zij worden door de Commissie na raadpleging van de lidstaten opgesteld. Deze richtsnoeren zijn geen onderdeel van de verordening en hebben formeel in het Europees recht geen bindende status. Zij kunnen in beginsel geen nieuwe verplichtingen voor de burger bevatten. Hierdoor worden nationale instructies ter interpretatie van de communautaire douanevoorschriften overbodig.

– De introductie van het beginsel dat de belanghebbende het recht heeft te worden gehoord voordat een voor hem individueel nadelige beslissing wordt genomen.

– De opdracht aan de lidstaten om te zorgen voor doeltreffende, evenredige en afschrikkende douanesancties (zowel administratief als strafrechtelijk) binnen een later door de Commissie in te dienen gemeenschappelijk kader voor sancties bij overtreding van de douanewetgeving.

– Een sanering van een aantal douaneprocedures waarbij de heffing van de douanerechten werd geschorst. De vroegere schorsingsprocedures worden samengevoegd en in overeenstemming gebracht met andere soortgelijke douanebestemmingen tot 4 bijzondere regelingen. Dit heeft voorts geleid tot een set gemeenschappelijke voorschriften die van toepassing zijn op alle bijzondere regelingen. Er is geen ruimte meer voor nationale vereenvoudigingen.

– De Commissie stelt voor de status van het Comité Douanewetboek te wijzigen. De inbreng van de lidstaten bij de totstandkoming van uitvoeringsvoorschriften en bij de behandeling van interpretatievraagstukken wordt daarbij gereduceerd. In de huidige wetgeving heeft het comité bij de totstandkoming van uitvoeringsvoorschriften de status van een regelgevend comité en bij interpretatievraagstukken de status van een beheerscomité. In het voorstel wordt de status van het comité bij de vaststelling van uitvoeringsbepalingen omgezet in een beheerscomité (in een beheerscomité hebben de lidstaten minder invloed en kunnen zij voorgenomen wetgeving niet tegenhouden). Voor de vaststelling van richtsnoeren, waarin nadere uitleg en interpretatie van het Douanewetboek komt te staan, wordt de procedure van het raadgevend comité voorgesteld (een raadgevend comité geeft slechts adviezen waaraan de Commissie formeel niet gebonden is).

Het voorstel moet volgens de Commissie leiden tot een:

– efficiënter verloop van douaneformaliteiten;

– reductie van de administratieve lasten;

– facilitatie van de internationale handel;

– verhoging van de veiligheid van goederen in het internationale handelsverkeer en

– versterking van de bescherming van het milieu en de consument.

Rechtsbasis van het voorstel: artikelen 26, 95, 133 en 135 EG Verdrag.

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: gekwalificeerde meerderheid, medebeslissingsrecht.

Instelling nieuw Comitologie-comité: neen, wel wijziging van type comitologie-comité.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: positief. Het betreft hier in beginsel een exclusieve competentie van de Gemeenschap. Hiervoor geldt de subsidiariteitstoets dus niet. De uitvoering van de communautaire douanewetgeving is daarentegen een bevoegdheid van de lidstaten. Een aantal van de bepalingen in dit voorstel, met name die welke min of meer dwingend opleggen dat en hoe de lidstaten in operationele zin moeten samenwerken, liggen op het scheivlak tussen wat communautair geregeld kan worden en wat de lidstaten zelf moeten regelen. Er is een gemeenschappelijk belang dat de nationale diensten met elkaar moeten kunnen communiceren en samenwerken om douanecontroles efficiënt te laten verlopen en een betere werking van de interne markt te realiseren met minder administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Een oplossing op Gemeenschapsniveau kan daartoe een bijdrage leveren temeer nu de lidstaten er naar verwachting niet in zullen slagen er onderling op korte termijn op een effectieve wijze uit te komen.

Proportionaliteit: twijfelachtig. Hoewel Nederland de doelstellingen van vereenvoudiging en modernisering van het voorstel onderschrijft, vindt het dat de Commissie in de uitwerking daarvan in concrete instrumenten niet geheel is geslaagd. Veel oude procedures blijven in nieuwe vorm toch in stand, terwijl de nationale beleidsvrijheid op onderdelen verder wordt ingeperkt. Er zou meer sprake moeten zijn van facilitatie van het bedrijfsleven. Bovendien is Nederland van mening dat de voorgestelde strafrechtelijke maatregelen niet noodzakelijk zijn om het doel te bereiken.

Qua rechtsvorm van het instrument is het Nederlands proportionaliteitsoordeel positief. In dit geval kan slechts het instrument van verordening leiden tot eenvormige toepassing in de Gemeenschap en duidelijkheid voor de burger en bedrijfsleven ten aanzien van de rechten en verplichtingen op douanegebied.

Consequenties voor de EU-begroting:

De kosten van het realiseren van de doelstellingen van het voorstel bedragen: in totaal 45,103 miljoen Euro waarvan in 2007: 2,942 miljoen Euro, in 2008: 5,456 miljoen Euro, in 2009: 6,456 miljoen Euro, in 2010: 7,126 miljoen Euro, en in 2011 en later: 23,033 miljoen Euro zijn begroot.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

Het concept van gecentraliseerde vrijmaking kan gevolgen hebben voor wat betreft de hoogte van de in Nederland te heffen douanerechten. De effecten daarvan zijn moeilijk in te schatten, omdat onduidelijk is in welke mate importeurs gevestigd in andere lidstaten zullen kiezen voor gecentraliseerde vrijmaking in hun eigen lidstaat, met als gevolg dat de perceptiekosten aan die lidstaat zullen toekomen. Een eerste globale inschatting, uitgaande van het aandeel van de bedrijven die nu een vergunning hebben om een periodieke aangifte te doen, komt uit op ruim € 200 miljoen per jaar minder douanerechten die in Nederland worden geheven.

Ook de exacte uitvoeringskosten voor de Douane zijn lastig in te schatten, omdat deze afhankelijk zijn van beslissingen die nog niet zijn genomen. De kosten voor de douane hangen samen met de kosten die nodig zijn om het met dit voorstel samenhangende programma te realiseren dat onder de verzamelnaam «e-customs» een aantal automati-seringsprojecten omvat. Een eerste inschatting van de daarmee samenhangende kosten komt uit op ruim €41 miljoen, verspreid over 2006–2010, waarbij de meeste kosten in 2007 en 2008 zullen vallen. Vanaf 2010 kan er sprake zijn van een terugverdieneffect van € 4 à 5 miljoen per jaar ten aanzien van de in eerdere jaren gedane investeringen door besparing op de exploitatiekosten als gevolg van de automatisering.

Naast de investeringslasten voor de douane kunnen er ook nog kosten optreden voor andere departementen. Het gaat daarbij voornamelijk om kosten ter realisatie van de «one stop shop» en «single window». Omdat de realisatie en implementatie van deze functionaliteiten pas voorzien wordt na 2010 en een aantal randvoorwaarden om dit concept te kunnen laten werken nog ingevuld moeten worden, is er vooralsnog geen inzicht in de daarmee samen-hangende investeringslast en de eventuele besparingen (op termijn).

Voor het bedrijfsleven zullen eveneens initiële investeringen met name in automatisering noodzakelijk zijn. De omvang daarvan is mede afhankelijk van de automatiseringsgraad binnen een individueel bedrijf. Na deze initiële investeringen zou er door de nieuwe douanesystemen waarbij geautomatiseerde afwikkeling de norm wordt een vermindering van de kosten voor im- en export voor het bedrijfsleven moeten optreden.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen/zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): n.v.t.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:

De verordening treedt in werking op de 20e dag volgend op de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2009.

Daarbij zal rekening moeten worden gehouden dat uitvoeringsbepalingen die behoren bij de verordening tegelijkertijd in werking zullen moeten treden, omdat bepaalde Raadsverordeningen middels dit voorstel worden ingetrokken en voorzien is dat deze in de uitvoeringsverordeningen worden opgenomen.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: Vooralsnog geen gevolgen voorzien.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Het Nederlandse belang is gediend met een flexibel, geavanceerd op risicomanagement gebaseerd douanesysteem dat voldoende capaciteit bezit om een groot aantal gegevens te verwerken, een vlotte afhandeling van douaneformaliteiten mogelijk maakt en ruimte biedt om rekening te houden met de individuele situatie van een bedrijf en zodoende maatwerk levert. De doelstellingen van het voorstel van de Commissie zijn het moderniseren, stroomlijnen en automatiseren van douaneregelingen, rekening houden met een toenemend belang van de niet-fiscale taken van de douane (met name de veiligheid) en het versterken van het concurrentievermogen van het EU-bedrijfsleven. Dit sluit goed aan bij de Nederlandse behoefte.

De algemene indruk echter is dat de Commissie met het voorstel niet in die opzet is geslaagd. Er wordt nauwelijks vernieuwd, veel oude douaneprocedures blijven in stand (alleen een nieuw jasje). Voor Nederland betekent het in een aantal gevallen een relatieve achteruitgang door de verdere inperking van nationale beleidsvrijheid voor de lidstaten en het nivelleren naar een lager gelegen «level playing field». Dit maakt het leveren van maatwerk nagenoeg onmogelijk. Tevens worden kansen gemist om administratieve lasten te reduceren door vast te houden aan de traditionele douaneprocedures.

De douaneprocedures moeten zodanig gemoderniseerd en vereenvoudigd worden dat er sprake is van meer facilitatie voor het Nederlandse bedrijfsleven. De nadruk voor wat betreft de fiscaliteit zal daarbij gelegd worden op het vervullen van douaneformaliteiten op systeemgerichte wijze (in plaats van transactiegericht), waarbij de afwikkeling van de administratieve en fiscale verplichtingen plaatsvindt via het principe van «self assessment» (het bedrijf berekent zelf de douaneschuld, de douane controleert administratief achteraf, kortom analoog aan de BTW-systematiek). Dit moet ertoe leiden dat de administratieve lasten voor zowel het bedrijfsleven als de douane zullen verminderen. Het voorstel bevat daartoe geen dan wel onvoldoende mogelijkheden.

Voor het afdekken van het veiligheidsrisico in het kader van de «supply chain security» zal de douane wel de beschikking moeten hebben over een gestandaardiseerde minimumset van gegevens van elke goederenzending bij het binnenbrengen en uitgaan van de goederen.

Het voorstel bevat voorts enkele strafrechtelijke bepalingen. Nederland stelt zich op het standpunt dat het strafrecht en het strafprocesrecht in beginsel niet tot de bevoegdheid van de gemeenschap behoren. Het opnemen van strafrechtelijke bepalingen in een gemeenschapsinstrument moet dus uitzondering blijven. Voor een eventuele strafbaarstelling moet een deugdelijke motivering worden gegeven, waaruit blijkt dat de voorgestelde maatregelen noodzakelijk zijn en onontbeerlijk om de volledige doeltreffendheid van de gestelde normen te verzekeren. (vgl. ICER advies strafrecht in de eerste pijler, 2006) Nederland meent dat de voorgestelde sancties in het Communautair douanewetboek met een strafrechtelijk karakter niet noodzakelijk zijn om de doelstellingen te verwezenlijken.

Nederland is voorstander van gecentraliseerde vrijmaking. Het concept van gecentraliseerde vrijmaking brengt echter complicaties met zich mee ten aanzien van het systeem van de Eigen Middelen (financiering begroting). Bovendien zijn de gevolgen voor de Nederlandse schatkist onzeker. Een eerste globale inschatting duidt op een vermindering van de opbrengst van de douanerechten van ruim € 200 miljoen per jaar. Dit betekent dat er flankerende maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld een herverdeling van de geïnde heffingen over de lidstaten en/of een verrekening van de perceptiekosten tussen de betrokken lidstaten.

Mogelijk zijn tegelijkertijd de eerste effecten voelbaar van verminderde douanerechten als gevolg van een mogelijk resultaat in de WTO Doha-ronde. Overwogen zal moeten worden of hiervoor eveneens voorzieningen op Europees niveau moeten worden getroffen.

De Commissie stelt voor de invloed van de lidstaten op de wetgeving te verkleinen. Het huidige type comité douanewetboek moet in stand blijven (regelgevend in geval van uitwerking van delegatiebepalingen in een uitvoeringsverordening).

Nederland is geen voorstander van uitwerking van regelgeving in zogeheten richtsnoeren (Soft Law) in plaats van een verordening.

Fiche 3: Verordening betreffende sluiting partnerschapsovereenkomst EG Marokko inzake visserij

Titel:

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de sluiting van een partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko

Datum Raadsdocument:9 januari 2006
Nr Raadsdocument:5152/06
Nr. Commissiedocument:COM(2005)692
Eerstverantwoordelijk ministerie:LNV i.o.m. BZ en FIN

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Visserij Extern, Landbouw- en Visserijraad (mei 2006).

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

In juli 2005 heeft de Raad de Commissie gemandateerd om te onderhandelen over bilaterale visserijovereenkomsten met Marokko. Het doel van de overeenkomst is om in de onder de soevereiniteit en rechtsmacht van Marokko vallende wateren de visbestanden die momenteel onderbevist worden beschikbaar te stellen voor de EU vloot.

De wateren ten westen van Noord West Afrika (Senegal; Mauritanië; Westelijke Sahara en Marokko) zijn rijke visserijgronden. Wetenschappelijke studies hebben volgens de Commissie aangetoond dat de door de EU te benutten bestanden momenteel in goede toestand verkeren en dat voor deze bestanden het maximale veilige exploitatieniveau nog niet is bereikt. De Commissie acht verder de toegang tot de visserij in dit gedeelte van de Atlantische Oceaan van groot belang voor de lange termijn-ontwikkeling van de industriële visserij van de Gemeenschap.

De EU heeft een lange geschiedenis van bilaterale visserij akkoorden met Marokko. Het laatste akkoord liep af op 30 november 1999. Dit akkoord was verreweg het belangrijkste akkoord, zowel qua visserij mogelijkheden (500 à 600 schepen) als qua financiële vergoeding (125 mln. Euro per jaar), dat de EU tot dan toe met een derde land had gesloten. De onderhandelingen voor een nieuw akkoord in 2000 werden na vijf maanden intensief onderhandelingen afgebroken.

Het wegvallen van deze visserijmogelijkheden heeft grote consequenties gehad voor de betrokken, met name Spaanse en Portugese, vloten. In de tussentijd hebben deze vloten zich aangepast aan de nieuwe situatie; het nieuwe akkoord heeft daarom een ander karakter en een veel kleinere omvang. Zo maakt de visserij op koppotigen (onder andere inktvis) en schaaldieren gezien de biologische toestand van deze bestanden daarom geen deel uit van het nieuwe akkoord. Soorten die deel uitmaken van de overeenkomst zijn kleine pelagische soorten (sardine, sardinella, ansjovis), demersale soorten zoals haarstaartvis en sparidae, zwarte heek, tonijnachtigen, grote gaffelmakreel, makreel, en horsmakreel.

De partnerschapsovereenkomst tussen de EU en het Koninkrijk Marokko inzake de visserij in de visserijzone die onder de soevereiniteit en rechtsmacht van Marokko valt is op 25 juli 2005 door beide partijen geparafeerd. De overeenkomst zal in werking treden zodra de partijen de kennisgeving inzake de voltooiing van de respectievelijke goedkeuringsprocedure hebben uitgewisseld. In het protocol bij de overeenkomst zijn voor een periode van vier jaar de vangstmogelijkheden en de financiële vergoeding vastgesteld . Bij de overeenkomst is de «partnerschapsaanpak» gevolgd zoals voorgesteld in de mededeling van de Commissie van juli 2004 over een geïntegreerd kader voor partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied met derde landen. Daarin staat dat de specifieke doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid en het ontwikkelingsbeleid gezamenlijk zouden moeten bijdragen aan de algemene doelstelling: een duurzame ontwikkeling van de visserij. Tevens moeten zij in overeenstemming zijn met het coherentiebeginsel. Concreet houdt dit onder andere in dat een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de financiële vergoeding van de EG in ruil voor visserijmogelijkheden en de bijdrage voor acties in het kader van het partnerschap met het betrokken derde land.

Het protocol bij de overeenkomst, waarbij de vangstmogelijkheden en de financiële vergoeding zijn vastgesteld, is gesloten voor een periode van vier jaar. In het akkoord is afgesproken dat ongeveer 35% van de EU bijdrage is bestemd voor acties in het kader van de partnerschapsaanpak met als doel de bevordering van een ecologisch en sociaal economisch duurzame visserij in de betreffende visserijzone. Hiervan zal een groot gedeelte worden gespendeerd aan de modernisering en het op peil brengen van de Marokkaanse kustvloot en aan de medefinanciering van het programma voor de afschaffing van drijfnetten.

Verder zal Marokko een deel van het bedrag toewijzen aan de andere componenten van zijn visserijbeleid zoals bijvoorbeeld wetenschappelijk onderzoek, de herstructurering van de kleinschalige visserij, het op peil brengen van de afzetkanalen en de ondersteuning van de beroepsorganisaties.

Vaartuigen van Spanje, Frankrijk, Portugal, Duitsland, Litouwen, Letland, Ierland, Polen, het Verenigd Koninkrijk en Nederland zullen gebruik maken van de vangstmogelijkheden. De reders van de vaartuigen dienen een deel van de kosten voor de visrechten te dragen (ca. 3 miljoen Euro per jaar). Daarnaast dienen zij, afhankelijk van de grootte van vaartuig, per vaartuig een aantal Marokkaanse zeelieden aan boord te nemen. Verder is er sprake van een uitgebreid waarnemersprogramma.

Het akkoord met Marokko heeft tevens betrekking op de visserijmogelijkheden in de wateren die behoren bij de Westelijke Sahara. Inzake de compatibiliteit van dit verdrag met het internationaal recht hebben zowel de juridische dienst van de Raad (22/2) alsook de juridische dienst van het EP (20/2) haar mening gegeven. Zij concluderen dat het partnerschapsakkoord met haar protocol en annex compatibel is met regels en principes van het internationaal recht. Het akkoord impliceert geen de jure erkenning van Marokko’s rechten met betrekking tot de wateren behorende bij de Westelijke Sahara. Verder is er niets in het akkoord dat Marokko verhindert zorg te dragen dat de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen wordt uitgevoerd in het belang van en ten voordele van de oorspronkelijke bevolking van de Westelijke Sahara zoals is vereist in de relevante artikelen van het internationaal recht.

Rechtsbasis van het voorstel: artikel 37, juncto artikel 300, lid 2 en lid 3, eerste alinea EG-verdrag.

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Raad: gekwalificeerde meerderheid, EP: advies.

Instelling nieuw Comitologie-comité: nee.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: n.v.t., het betreft een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap.

Proportionaliteit: positief, een verordening is het geëigende middel om de partnerschaps-overeenkomst goed te keuren.

Consequenties voor de EU-begroting:

De Gemeenschap betaalt Marokko een totale financiële bijdrage die is vastgesteld op 36,1 miljoen euro per jaar. Naast de EU-bijdrage leveren de betrokken reders van de vaartuigen van de Gemeenschap een bijdrage van ongeveer 3 miljoen Euro per jaar.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: geen.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen/zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): geen.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: n.v.t.

Consequenties voor ontwikkelingslanden:

De vissoorten waarop het huidige voorstel betrekking heeft, zijn pelagische soorten, die trekken van Senegal naar Marokko en vice versa. Dit kan onderlinge effecten hebben op de visopbrengsten van de individuele landen. Los van dit voorstel is daarom het initiatief genomen, gesteund door de Commissie, om met deze kuststaten een wetenschappelijk onderbouwd TAC- en quotasysteem te ontwikkelen. Op die manier is het duurzaam en verantwoord beheer in deze regio het best te waarborgen. Inzake de gevolgen voor de Westelijke Sahara wordt verwezen naar het gestelde in de laatste alinea onder Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Nederland heeft binnen dit akkoord beperkte visserij belangen; deze visserij sluit evenwel aan op de voor Nederland belangrijke visserij in Mauritanië; het betreft dezelfde migrerende bestanden. Nederland streeft er naar om in visserijakkoorden met derde landen met betrekking tot de interactie tussen visserij en ontwikkelingssamenwerking de positie van het betreffende land in een dergelijk akkoord veilig te stellen. Het gaat daarbij met name om zaken die zijn vastgelegd in de Raadsconclusies van juli 2004 inzake de partnerschapsakkoorden met derde landen.

Het betreft dan zaken als:

– Visserijsurplus: de EU mag alleen vissen op een surplus aan vis. Dit surplus moet wetenschappelijk zijn aangetoond en de visserij mag niet ten koste gaan van de lokale visserij;

– Duurzaamheid: de betreffende bestanden moeten duurzaam worden beheerd, het betreffende derde land dient een goed visserijbeheerssysteem op te zetten (een deel van de financiële vergoeding is daarvoor geoormerkt) en visserijonderzoek moet op goede wijze zijn georganiseerd en toegepast in het akkoord;

– sociaal/economische participatie van het partnerland: het is de bedoeling dat het partnerland zoveel mogelijk participeert in de betreffende visserijketen en dat een redelijk deel van de economische «spin off» in het partnerland terechtkomt;

– Redersbijdrage: Nederland zet zich in voor een groter aandeel van de reders van de vaartuigen in de financiële bijdrage van de Gemeenschap.

Daarnaast zal Nederland trachten zo mogelijk Nederlandse wetenschappers te laten participeren in de op te zetten wetenschappelijke comités. Door grotere deelname van wetenschappers uit lidstaten die maar beperkte visserijbelangen hebben, zal een meer onafhankelijk advies tot stand komen. De Commissie nodigt de lidstaten expliciet uit om wetenschappers te leveren, ook wanneer ze geen directe visserijbelangen hebben. Dit akkoord komt in voldoende mate tegemoet aan de vier bovengenoemde punten.

Nederland acht het verder van belang dat wordt voldaan aan de VN-bepalingen dat bij de exploitatie rekening wordt gehouden moet worden met de belangen van de oorspronkelijke bevolking in de Westelijke Sahara. Met een aantal gelijkgestemden worden getracht middels een raadsverklaring het binnen het akkoord in te stellen EG Marokko joint committee op te dragen de overeenkomst in het belang van alle betrokkenen en in lijn met internationale afspraken uit te voeren.

Fiche 4: Mededeling over de activiteiten van de EU in het kader van opvoeding door sport (EJOS 2004)

Titel:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – De activiteiten van de EU in het kader van «Opvoeding door sport»: voortbouwen op de resultaten van het Europees Jaar van opvoeding door sport (EJOS 2004)

Datum Raadsdocument:4 januari 2006
Nr Raadsdocument:5068/06
Nr. Commissiedocument:COM(2005)680
Eerstverantwoordelijk ministerie:OCW i.o.m. VWS, BZ, FIN

Behandelingstraject in Brussel: nog niet bekend.

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

2004 was het Europese Jaar voor Opvoeding door Sport (EJOS). In dat jaar zijn door de EU-instellingen samen met alle lidstaten EJOS-projecten uitgevoerd. Onderwijs en sport werkten hierbij samen aan de doelstelling om meer bekendheid te geven aan de bijdrage die sport kan leveren aan onderwijs en maatschappelijke integratie. De Commissie stelt dat het EJOS deze doelstellingen heeft bereikt, o.a. door projecten op het gebied van onderwijs te stimuleren. Ook maakte het EJOS de uitwisseling van «best practices» mogelijk. Zij stelt voor tot een vervolg over te gaan om de resultaten die in dit jaar zijn bereikt vast te houden. De Commissie stelt de volgende projecten voor:

– nieuwe studies te laten verrichten over dit onderwerp;

– de organisatie van expertmeetings;

– nieuwe EU-barometers om te weten te komen welke plaats sport heeft in onderwijs;

– stimulering van de dialoog en samenwerking met de sportwereld;

– uitwisselingen van overheidsinstanties verantwoordelijk voor sportzaken in lidstaten, OCW bemiddelt tussen de in aanmerking komende organisaties. De Commissie wil hierbij gebruikmaken van financiering binnen de nieuwe Financiële Perspectieven en nieuwe Europese stimuleringsprogramma’s als «Jeugd in actie» en «Burgers voor Europa»;

– verbetering kwalificatiestructuur in het onderwijs;

– aandacht voor obesitas en de relatie tussen voeding, beweging en gezondheid, alsmede aandacht voor de plaats en positie van allochtonen.

Het doel van de projecten is om op Europees niveau beter inzicht te krijgen van de plaats van sport in het (buitenschoolse) onderwijs.

Rechtsbasis van het voorstel: n.v.t., het betreft een mededeling.

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: n.v.t., het betreft een mededeling.

Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: strikt genomen niet van toepassing, het betreft een mededeling. Voor zover tot een beoordeling dient te worden overgegaan, luidt het oordeel: negatief.

Het belang van sport in – en voor – het onderwijs is groot. Nederland heeft in 2004 de doelstellingen van het EJOS dan ook onderschreven. Echter voor wat betreft het vervolg van het EJOS meent Nederland dat bevordering van sport als een manier om onderwijs en maatschappelijke integratie te bevorderen primair een taak van lokale en nationale overheden is. Op Communautair niveau zou de inspanning van de Gemeenschap zich moeten beperken tot het uitwisselen van «best practices».

Proportionaliteit: strikt genomen niet van toepassing, het betreft een mededeling. Aangezien de subsidiariteit negatief is hoeft deze vraag niet meer beantwoord te worden.

Consequenties voor de EU-begroting:

Geen op basis van deze mededeling. Eventuele voorstellen die voortvloeien uit de mededeling hebben volgens de Commissie wel financiële consequenties en zullen onder andere gefinancierd worden uit de nieuwe stimuleringsprogramma’s als Leven lang Leren, Jeugd etc.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: geen substantiële gevolgen. Beperkte deelnamekosten aan de door de EU-voorgestelde activiteiten zijn gedekt in de interdepartementale Alliantie meerjarige programmamiddelen. Het gaat hierbij om minder dan € 50 000 (overleg in EU-verband in Brussel, mede gelet op inzet externen).

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen/zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): geen.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: n.v.t.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: geen.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Nederland zal in Brussel kiezen voor een terughoudende opstelling. De bevordering van sport als een manier om onderwijs en maatschappelijke integratie te bevorderen is primair een taak van lokale en nationale overheden. Op communautair niveau zou de inspanning van de Gemeenschap zich moeten beperken tot het uitwisselen van best practices en het uitvoeren van vergelijkend onderzoek op het terrein van bewegingsonderwijs, deelname allochtone jeugd aan sport en sport en bewegen. Dergelijke uitwisseling en vergelijkende onderzoeken kunnen echter ook goed in bilateraal kader plaatsvinden.

Nederland geeft vervolg aan EJOS via de alliantie «School en Sport samen sterker», waarin NOC*NSF, OCW en VWS participeren. Het doel van de alliantie is het stimuleren van levenslang sporten in het algemeen en het stimuleren van bewegen van jongeren in het bijzonder. NOC*NSF, OCW en VWS zullen door middel van de alliantie stimuleren dat scholen en sportverenigingen meer met elkaar gaan samen-werken, zodat elke leerling de kans krijgt vijf dagen per week van een goed sport- en beweegaanbod te profiteren zowel tijdens als na schooltijd. De alliantiepartners beschikken tot en met 31 juli 2008 over een budget van € 7.0 mln. Besluitvorming over deze nationale alliantie heeft op Kabinetsniveau plaatsgevonden in de Nota «Tijd voor sport, Bewegen, Meedoen, Presteren» (Nota d.d. sept 2005).

Fiche 5: Mededeling over een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006–2010

Titel:

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006–2010

Datum Raadsdocument:6 maart 2006
Nr Raadsdocument:7034/06
Nr. Commissiedocument:COM (2006) 92
Eerstverantwoordelijk ministerie:SZW i.o.m. BZ, BZK, EZ, DEF, FIN, VWS, OCW

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Sociale Vraagstukken (agendering 10 april 2006), de Raad voor Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (agendering waarschijnlijk 1 juni 2006).

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van de mededeling:

De Europese Commissie heeft op 1 maart haar «routekaart» voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen gepubliceerd. Deze mededeling zet het Europese emancipatiebeleid van 2006 tot 2010 uiteen. Deze routekaart bouwt voort op de ervaringen uit de voorafgaande periode (Raamstrategie inzake gelijkheid van mannen en vrouwen, 2001–2005). Het is een routekaart van de Europese Commissie die niet bindend is voor de lidstaten en die niet van invloed is op nationale wet- en regelgeving.

De Commissie heeft de volgende zes prioriteiten:

• Gelijke economische onafhankelijkheid voor vrouwen en mannen;

• De combinatie van zorg en arbeid;

• Gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in besluitvorming (politiek, economisch, wetenschap)

• Bestrijding van geweld tegen vrouwen;

• Het verminderen van genderstereotypen in onderwijs, cultuur, arbeidsmarkt en de media.

• Promoten van gendergelijkheid buiten de EU-landen.

De Commissie noemt in de mededeling ook de oprichting van het genderinstituut, dat naar verwachting begin 2007 operationeel zal zijn. Zij zegt hierover dat dit Instituut expertise zal leveren door het vergroten van de kennis over en het zichtbaar maken van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. De onderhandelingen over dit Instituut bevinden zich op EU-niveau inmiddels in een afrondende fase. Discussiepunten zijn nog de samenstelling van het adviescomité en de wijze van aanstelling van de directeur. Politiek punt is nog de vestigingsplaats. Over de financiering van het genderinstituut hebben de Commissie en de lidstaten een akkoord bereikt (52,5 mln euro).

De Commissie noemt in de mededeling tevens dat een deel van de activiteiten in de gender routekaart gefinancierd zullen worden uit Progress. Dit programma zal naar verwachting op 1 januari 2007 van start gaan en het voorstel van de Commissie in dit verband is om 8% van het beschikbare budget ter beschikking te stellen voor het beleid gericht op gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Over de inhoud van Progress is tussen Commissie en lidstaten een akkoord bereikt; over de verdeling van het reeds vastgestelde budget over de 5 door de EC voorgestelde programma-onderdelen, waarvan het beleid gericht op gelijke kansen voor vrouwen en mannen er 1 is, wordt nog onderhandeld nu de nieuwe Financiële Perspectieven duidelijk zijn. De Commissie pleit er verder in de routekaart voor dat bij de inzet van diverse fondsen, zoals bijv. de nieuwe Structuurfondsen en ESF-middelen, rekening wordt gehouden met genderaspecten.

De Commissie geeft daarnaast aan dat zij ook in de eigen geledingen zal zorgen voor een verdere mainstreaming van gender. Zij acht commitment in het topmanagement van groot belang.

De Commissie zal de voortgang van de routekaart monitoren. Zij doet dit door middel van:

• Een jaarlijkse voortgangsrapportage gendermainstreaming aan de Voorjaarstop;

• Het garanderen van politieke follow-up van conferenties van emancipatieministers;

• Het ontwikkelen van indicatoren;

• In 2008 opmaken van de stand van zaken van de implementatie en in 2010 evalueren van de routekaart.

Rechtsbasis van het voorstel: n.v.t., het betreft een mededeling.

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: n.v.t., het betreft een mededeling.

Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: Strikt genomen niet van toepassing want het betreft een mededeling. Voor zover tot een beoordeling dient te worden overgegaan luidt het oordeel: positief. Gelijkheid van mannen en vrouwen is een grondrecht dat de lidstaten van de Unie gemeen hebben, een gemeenschappelijke waarde van de EG (Artikel 2 EG-verdrag) en een voorwaarde voor de verwezenlijking van de EU-doelstellingen inzake groei, werkgelegenheid en sociale samenhang. Vanuit die optiek kunnen is Europees optreden zinvol en heeft het toegevoegde waarde. De door de Commissie in de mededeling geformuleerde doelstellingen zijn een bevestiging van het belang van de door Nederland gemaakte keuzen op het terrein van het emancipatiebeleid en zijn derhalve ook vanuit de Nederlandse optiek gewenst.

Proportionaliteit: Strikt genomen niet van toepassing want het betreft een mededeling. Voor zover tot een beoordeling dient te worden overgegaan luidt het oordeel: positief. De uitvoering van het beleid inzake gelijkheid van mannen en vrouwen is overigens een verantwoordelijkheid van de lidstaten. De mededeling schetst prioriteiten van het beleid, zonder dat daarmee in de bevoegdheden van de lidstaten getreden wordt of dat onevenredig zware verplichtingen worden opgezet. De mededeling bouwt voort op de ervaringen die zijn opgedaan met de raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen vrouwen (2001–2005).

Consequenties voor de EU-begroting:

Deze worden niet genoemd in de mededeling. De financiering van concrete acties op dit terrein wordt uitonderhandeld in de besprekingen over PROGRESS, waar het Vijfde Actieprogramma inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen (verlengd tot eind 2006) in op zal gaan. De financiering van het genderinstituut is reeds uitonderhandeld tussen de Commissie en de lidstaten (zie onder Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van de mededeling).

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: geen.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen/zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering):

Het voorstel bevat geen verplichting tot het opstellen of wijzigen van nationale regelgeving.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: n.v.t.

Consequenties voor ontwikkelingslanden:

De Commissie geeft in deze mededeling aan dat zij, net als nu al het geval is, in haar contacten en onderhandelingen met toetredende, kandidaat- en potentiële kandidaatlidstaten alsmede met ontwikkelingslanden erop toeziet dat aandacht voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen in het beleid geborgd is en dit ook zal monitoren.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Nederland is positief over de expliciete aandacht van de Commissie voor het genderbeleid. De uitvoering van het beleid inzake gelijkheid tussen vrouwen en mannen is een verantwoordelijkheid van de lidstaten. Hoewel de Road Map een aantal prioriteiten weergeeft die de EC zichzelf stelt, benoemen de lidstaten binnen de nationale kaders hun eigen beleidsaccenten. In het Meerjarenbeleidplan emancipatie 2006–2010 heeft Nederland een aantal prioritaire thema’s benoemd. Hoofddoelstellingen zijn:

1. Het vergroten van de aandacht voor de emancipatie-effecten van beleid (gender mainstreaming).

2. Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen.

3. Het vergroten van de economische zelfstandigheid van vrouwen.

4. Het voorkomen van sociale uitsluiting van vrouwen in een kwetsbare positie.

5. Het realiseren van een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in besluitvormende posities.

6. Bijdragen aan het uitbannen van alle vormen van discriminatie van vrouwen in de wereld en het structureel bevorderen van de positie van vrouwen in alle levensdomeinen. (emancipatiebeleid internationaal).

Nederland constateert dat deze hoofddoelstellingen en de daaronder vallende 27 subdoelstellingen overeenkomen met de door de Commissie genoemde speerpunten in de gender routekaart en ziet in deze routekaart een bevestiging van het belang van de door Nederland gemaakte keuzen op het terrein van het emancipatiebeleid.

Nederland is positief over de opmerking van de Commissie dat zij de routekaart zal monitoren en op zijn merites zal bezien en dat de Commissie de samenwerking tussen diverse structuren op het niveau van de Commissie, die zich bezig houden met gelijkheid tussen vrouwen en mannen, wil bevorderen.

Nederland gaat ervan uit dat de routekaart geen extra financiering vraagt. Een verzoek om extra financiële middelen is voor Nederland niet acceptabel.

Fiche 6: Verordening betreffende de coördinatie van de socialezekerheidststelsels

Titel:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

Datum Raadsdocument:1 februari 2006
Nr. Raadsdocument:5896/06
Nr. Commissiedocument:COM (2006) 16
Eerstverantwoordelijk ministerie:Sociale Zaken en Werkgelegenheid in nauwe samenwerking met Volksgezondheid, Welzijn en Sport i.o.m. FIN, EZ, BZ, BZK, VNG

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Sociale vraagstukken; Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken. Op 14 februari 2006 zijn de onderhandelingen in de Raadswerkgroep gestart. De verwachting is dat de onderhandelingen in de Raadswerkgroep minimaal twee jaar in beslag zullen nemen.

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Op 28 april 2004 hebben de Raad en het Europees Parlement verordening (EG) nr. 883/2004 aangenomen. Deze verordening zal op termijn de huidige verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, vervangen.

De verordening (EEG) nr. 1408/71 voorziet in de coördinatie van socialezekerheidsstelsels van de lidstaten. De nieuwe verordening (EG) nr. 883/2004 beoogt deze huidige verordening (EEG) nr. 1408/71 te vereenvoudigen en moderniseren. Daardoor zal het vrij verkeer van werknemers in de toekomst soepeler kunnen verlopen.

Verordening (EEG) nr. 1408/71 bevat alle materiële bepalingen. In verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (de zogenaamde toepassingsverordening) zijn alle uitvoeringsbepalingen opgenomen. Overigens kan de nieuwe verordening (EG) 883/2004 pas worden toegepast op het moment dat de toepassingsverordening in werking treedt. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2009.

Omdat verordening (EEG) nr. 1408/71 zal worden vervangen door verordening (EG) nr. 883/2004 dient ook de huidige toepassingsverordening (EEG) nr. 574/72 te worden vervangen door een nieuwe toepassingsverordening (artikel 89 verordening (EG) nr. 883/2004). Het voorliggende Commissievoorstel voorziet daarin. Met het voorstel voor een nieuwe toepassingsverordening wordt beoogd om de bestaande uitvoeringsprocedures te vereenvoudigen en te verbeteren.

Belangrijke elementen uit het voorstel voor de nieuwe toepassingsverordening zijn:

– elektronische gegevensuitwisseling tussen de uitvoeringsorganen van de lidstaten;

– procedures die de samenwerking tussen lidstaten beogen te vergemakkelijken;

– mogelijkheden voor lidstaten om onderling afwijkende procedures overeen te komen die beter bij hun uitvoeringspraktijk passen.

Rechtsbasis van het voorstel: artikelen 42 en 308 van het EG Verdrag.

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: medebeslissing EP, Raad beslist met eenparigheid van stemmen.

Instelling nieuw Comitologie-comité: nee.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: positief. Het betreft hier vervanging van een bestaande verordening. Ook overigens geldt dat beoogde doelstelling van deze verordening – namelijk het vastleggen van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 op basis waarvan socialezekerheidsrechten worden gewaarborgd ten behoeve van de burgers die gebruik maken van het vrij verkeerniet enkel op nationaal niveau kan worden behaald. Europees optreden heeft hierbij meerwaarde.

Proportionaliteit: positief. De verordening heeft niet tot doel de nationale socialezekerheids-wetgeving aan te passen. De lidstaten blijven geheel verantwoordelijk voor de inrichting en financiering van hun stelsel. Met het voorstel voor een verordening wordt een vereenvoudiging van de uitvoeringsprocedures voorzien.

Consequenties voor de EU-begroting: geen.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

De financiële consequenties van dit voorstel zijn nog niet goed te overzien. De verordening beoogt een stroomlijning van bestaande procedures, en een vervanging van schriftelijke documentatie door elektronisch gegevensverkeer. Uiteindelijk zal dit positief uitwerken op de administratieve lasten, maar daar gaan wel investeringen aan vooraf. De uitvoeringsinstanties op het gebied van de sociale zekerheid – het UWV en de SVB – is verzocht om de eventuele financiële consequenties (uitvoeringskosten) in kaart te brengen. Het College voor zorgverzekeringen is gevraagd een uitvoeringstoets uit te brengen over de gevolgen van het voorstel voor zover het de sociale ziektekostenverzekering betreft. Na ommekomst van deze adviezen zal wellicht meer gezegd kunnen worden over de financiële consequenties. Eventuele financiële consequenties komen voor rekening van de beleidsverantwoordelijke departementen (SZW en VWS).

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen/zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering):

De overgang van een papieren naar een elektronische administratie betekent dat UWV en SVB hun administratieve processen zullen moeten aanpassen.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:

Deze verordening treedt zes maanden na de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking. verordening (EEG) nr. 574/72 wordt met ingang van de toepassingsdatum van deze verordening ingetrokken.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: geen.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Nederland kan in algemene zin instemmen met het voorstel van de Commissie, omdat Nederland belang hecht aan de beoogde vereenvoudiging van uitvoeringsprocedures. Gezien de te verwachten lastenverlichting moet ingezet worden op daling van de uitvoeringskosten. Daarnaast is Nederland verheugd met de flexibiliteit die in het voorstel voor de nieuwe toepassingsverordening wordt betracht, waarmee het voor de Lidstaten mogelijk is om af te wijken van procedures wanneer de uitvoering dat vereist. Nederland vindt het van groot belang dat controle mogelijk is op naar het buitenland geëxporteerde uitkeringen en dat deze uitkeringen rechtmatig vastgesteld en betaald worden. In dat verband hecht Nederland veel waarde aan de in het voorstel neergelegde mogelijkheid om tot een effectieve gegevensuitwisseling te komen.

Fiche 7: Richtlijn inzake klassenbureaus

Titel:

Voorstel voor een richtlijn .../.../EG van het Europees Parlement en de Raad van [...] inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties

Datum Raadsdocument:3 februari 2006
Nr Raadsdocument:5912/06
Nr. Commissiedocument:COM (2005) 587
Eerstverantwoordelijk ministerie:Verkeer & Waterstaat i.o.m. FIN, LNV, BZ en VROM

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Vervoer; Raad Vervoer, Telecommunicatie en Energie; start is voorzien voor de tweede helft 2006.

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Het voorstel is onderdeel van het eind 2005 door de Commissie gepresenteerde derde EU pakket inzake maritieme veiligheid dat in totaal zeven wetsvoorstellen omvat. Naar aanleiding van het verongelukken van de olietanker Erika in 1999 voor de Franse kust is inmiddels al veel EU-wetgeving op het terrein van maritieme veiligheid en het voorkomen van verontreiniging door de scheepvaart opgebouwd (de zgn. Erika I en II pakketten). Dit derde pakket moet bijdragen aan het verhogen van de maritieme veiligheid en het voorkomen van verontreiniging door de scheepvaart in Europese wateren.

Klassenbureaus voeren wereldwijd keuringen uit met betrekking tot de sterkte van schepen en de goede werking van de voortstuwingsinstallatie (klassensysteem). De klassenbureaus kunnen binnen de EU erkenning verkrijgen om, naast de hierboven genoemde keuringen van schepen, ook inspecties uit te voeren en certificaten namens de lidstaten uit te geven. Deze inspecties zijn gebaseerd op internationaal vastgestelde veiligheids- en milieunormen, die in de wetgeving van de lidstaten zijn opgenomen. In het huidige systeem kan de erkenning worden ingetrokken of geschorst wanneer een klassenbureau niet (meer) aan de normen voldoet.

Het onderhavige voorstel beoogt het huidige systeem voor erkenning van klassenbureaus te hervormen en de controle op deze bureau’s door de Gemeenschap, ingesteld bij richtlijn 94/57/EG (PB L 319 van 12.12.1994, blz. 20), te versterken. Het doel hiervan is het verhogen van het kwaliteitspeil van het hele klassensysteem. Dit voorstel richt zich op diverse facetten van het klassensysteem en dit in samenhang met de overige delen van het derde maritieme veiligheidspakket. Voor Nederland zijn in het bijzonder van belang:

1. De versterking van de rol van de European Maritime Safety Agency (EMSA), het agentschap van de Europese Unie dat toeziet op de implementatie en naleving van maritieme richtlijnen. Via dit agentschap van de Europese Commissie wordt het toezicht op deze bedrijven gecentraliseerd en geharmoniseerd toegepast;

2. De introductie van een autonome bevoegdheid voor de Europese Commissie om klassenbureaus die onder de maat presteren, een geldboete op te leggen.

3. Het loslaten van drempelwaarden voor vlootafmetingen aan klassenbureaus waardoor ook de kleine Nederlandse bureaus Europees zouden kunnen gaan opereren;

4. Het loslaten van zgn. non-exclusive surveyors. Het is in de voorgestelde richtlijn aan de klassenbureaus niet langer toegestaan inspecteurs in te zetten die niet exclusief voor het betreffende bureau werken. Dit kan als een kwaliteitsverbetering aangemerkt worden op gronden van betere controle mogelijkheden op de personen die het betreft.

Rechtsbasis van het voorstel: art. 80(2) EG-Verdrag.

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: gekwalificeerde meerderheid Raad, medebeslissing EP.

Instelling nieuw Comitologie-comité: nee.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: positief, het voorstel heeft betrekking op de erkenning, controle en sanctionering van de instellingen voor de keuringen van schepen op een uniforme wijze binnen de Europese Unie. Nederland vindt het van groot belang dat er een level playing field is voor de industrie als ook voor de klassenbureaus. Een uniforme standaard, zoals de Richtlijn beoogt, is beter in staat dit te bewerkstelligen dan voorzieningen tussen afzonderlijke lidstaat en klassenbureau. Nederland ziet verder belangrijke voordelen in het huidige centraliseringsproces omdat een aantal van de grote klassenbureaus traditioneel nog sterk vergroeid zijn met de nationale maritieme autoriteit. (bv. Lloyds Register met Verenigd Koninkrijk, RINA met Italië). Gecentraliseerde erkenning en controle verhogen integriteit.

Proportionaliteit: positief, het voorstel beoogt in de eerste plaats de bestaande richtlijn te herschikken. Daarnaast is de richtlijn als instrument noodzakelijk om uniforme uitvoering af te dwingen. Meer in het bijzonder geldt in dit dossier dat financiële sanctionering door de Commissie een effectief middel is om tekortkomingen bij de bron aan te pakken.

Nederland vindt verder dat de volgende elementen bijdragen aan de doelstellingen van het voorstel:

– De verplichte zelfregulering wordt gestandaardiseerd en juridisch vastgelegd waardoor handhaving mogelijk wordt. Eisen aan kwaliteit worden bijvoorbeeld verzekerd door verplichte ISO normering en lidmaatschap van de brancheorganisatie.

– Het onderscheid «beperkte erkenning» en «erkenning» verdwijnt. Nu kunnen bureau’s nog een beperkte erkenning krijgen, bijvoorbeeld omdat ze niet geheel voldoen aan de Europese (kwaliteits)eisen. Straks is uitsluitend nog sprake van een «erkenning» volgens EU regels.

– Door de centralisatie van de handhaving bij het Europees Agentschap voor Maritieme Veiligheid (EMSA), worden klassenbureaus onafhankelijk van de maritieme autoriteit waarvoor zij taken uitvoeren getoetst. Deze onafhankelijkheid maakt handhaving ook daadwerkelijk mogelijk, hetgeen de kwaliteit daarvan ten goede zal komen.

Consequenties voor de EU-begroting: Het voorstel heeft geen gevolgen voor de EU-begroting.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

Personele consequenties rijksoverheid:

– het voorgestelde systeem van financiële sancties kan extra capaciteit vergen van de nationale administraties als gevolg van extra rapportages aan de EU (die de sancties oplegt). Het voorstel geeft nog niet voldoende duidelijkheid over de gewenste rapportages. Het ligt in de lijn der verwachting dat deze werkzaamheden binnen de huidige formatie zijn op te vangen.

– de voorgestelde samenwerking tussen de lidstaten en de klassenbureaus bij de ontwikkeling van klassenregelgeving naast de deels bestaande afstemming daarvan in Internationale Maritieme Organisatie (IMO) kan extra capaciteit vergen.

Consequenties voor het bedrijfsleven:

Klassenbureaus zijn internationaal opererende marktpartijen met marktconforme dienstverlening en tarieven. De marktwerking voor de sector zal derhalve sterker worden.

Afhankelijk van het effect dat de maatregelen zullen hebben op de lasten voor de klassenbureaus zullen ook de afnemers van deze bureau’s zoals scheepsexploitanten en werven ermee te maken krijgen in de kostprijs voor diensten.

Daarnaast worden de scheepsexploitanten meer belast met inspecties indien Communautaire ambtenaren ook op schepen gaan inspecteren. Naar het zich laat aanzien, op basis van de personele omvang van het uitvoerend agentschap (EMSA), zal het gaan om enige tientallen inspecties per jaar verspreid over heel Europa.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen/zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering):

Aanpassing ministeriele regeling «Aanwijzing erkende organisaties Schepenwet» is noodzakelijk.

Verder zal het voorgestelde sanctioneringsysteem, speciale en/of extra procedures binnen het handhavingsysteem noodzakelijk maken. Als voorbeeld kan dienen het op verzoek verzorgen van ondersteunende documentatie of onderzoeken door lidstaten ten behoeve van het onderzoek en ondersteuning van de uitvoerende Communautaire organisatie.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:

De voorgestelde implementatietermijn: 18 maanden. Deze termijn is in principe voldoende. Mocht er in de onderhandelingen een zodanige wijziging optreden dat wijziging van een formele wet nodig is (bijvoorbeeld als de bevoegdheid boetes op te leggen bij de lidstaten komt te liggen), dan is de implementatietermijn krap en zou een termijn van 24 maanden beter zijn.

Consequenties voor ontwikkelingslanden:

Ingevolge het voorstel moeten klassenbureaus exclusief voor betreffende bureaus werkende inspecteurs in dienst te hebben. Een positief effect voor ontwikkelingslanden kan het inzetten van lokaal opgeleide en werkende inspecteurs zijn. Een negatief effect kan worden veroorzaakt als de klassenbureaus er door de versterkte kwaliteitseisen voor zouden kiezen ex-patriat werknemers in te zetten. Daarnaast zijn de eisen en randvoorwaarden voor erkenning zo hoog en kostbaar dat het niet de verwachting is dat alle landen in staat zullen zijn om een eigen klassenbureau te faciliteren dat voor Europese erkenning in aanmerking komt.

Nederland beoogt echter een hoog kwaliteitsniveau en een even hoge betrouwbaarheidsgraad van te erkennen bedrijven. Daarmee lijkt vooralsnog de ondergrens gesteld in de richtlijn niet ter discussie.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

– Nederland steunt dit voorstel voor hervorming en versterking van het klassensysteem. Het versterken van de kwaliteit van klassenbureaus die mede door Nederland zijn geautoriseerd om inspectiewerk uit te voeren, is een goede zaak. Temeer daar Nederland zich heeft voorgenomen om meer taken op te dragen aan de klassenbureaus. Taken die momenteel bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat liggen betreffen onder andere: Inspecties voor certificering van schepen, uitgeven van diverse certificaten, inspecties voor toelating tot de markt van apparatuur, audits van kwaliteitsveiligheidssystemen op schepen en rederijkantoren. Al deze taken worden aan de klassenbureaus overgedragen in het kader van de terugtredende overheid. Deze bureaus zijn daar de geschikte partij voor omdat zij de noodzakelijke ervaring, deskundigheid en organisatie hebben.

– In de context van deze richtlijn beschouwt Nederland de voorgestelde financiële sancties bij het onjuist uitvoeren van inspecties door klassenbureaus als een verbetering ten opzichte van het huidige systeem dat onvoldoende mogelijkheden biedt. Desalniettemin plaatst Nederland vraagtekens bij de grondslag van de bevoegdheid van de Commissie om zelfstandig boetes op te leggen en bij de consequenties van deze voorgestelde bevoegdheid voor de andere dossiers van het derde maritieme veiligheidspakket, of, meer in het algemeen, voor dossiers waarvoor controle- en handhavingstaken naar Europees niveau overgeheveld (kunnen) worden. Ook moet duidelijker worden volgens welke systematiek de Commissie boetes of dwangsommen wil gaan opleggen en welke rol de lidstaten hierin spelen.

– De opheffing van de momenteel geldende kwantitatieve beperkingen betreft het minimum aantal schepen dat in het register van het betreffende bureau is ingeschreven om als klassenbureau voor erkenning in aanmerking te komen is positief. Daardoor ontstaat de mogelijkheid voor kleinere Nederlandse inspectiebureaus om Europese erkenning aan te vragen. klassenbureaus voor speciale scheepstypen worden nu mogelijk. De in Nederland bekende «bruine zeilvaart», de chartervaart met historische schepen, is hier direct bij gebaat. Deze vloot is tot op heden voor de erkende (grote) klassenbureaus commercieel niet interessant waardoor voor dat marktsegment geen goede oplossing voor handen is. Het verkrijgen van Europese Erkenning van het betrokken klassenbureau wordt gezien als een kwaliteitsimpuls. Deze impuls komt de veiligheid in deze bedrijfstak ten goede. Nederland hecht hier zeer aan gelet op het feit dat deze schepen varen met (soms relatief veel) passagiers.

– De Europese Commissie voorziet geen financiële en personele consequenties gerelateerd aan de invoering van het voorstel. Nadere bestudering van de artikelen moet dit uitwijzen, maar de Commissie moet gevraagd worden haar standpunt te onderbouwen.

– Nederland zal de Commissie verzoeken om bij het opstellen van de «impact assessment» aandacht te besteden aan de effecten voor ontwikkelingslanden.

Fiche 8: Mededeling inzake wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid (GMES)

Titel:

Communication from the Commission to the Council and the European Parliament – Global Monitoring for Environment and Security (GMES): From Concept to Reality (Nederlandse versie is niet beschikbaar)

Datum Raadsdocument:10 november 2005
Nr Raadsdocument:14443/05
Nr. Commissiedocument:COM(2005)565
Eerstverantwoordelijk ministerie:VROM i.o.m. EZ, BZ, LNV, FIN, OCW, DEF en BZK

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Onderzoek, Raad voor Concurrentievermogen.

Achtergrond, inhoud en doelstelling van het voorstel:

De Europese Commissie heeft op 10 november 2005 een mededeling uitgebracht met een strategie voor de realisatie van een mondiaal monitoringsysteem voor milieu en veiligheid (Global Monitoring for Environment and Security, GMES).

Door het toenemend (geo-)strategisch belang van aardobservatie voor het implementeren en monitoren van beleid op het gebied van milieu en veiligheid, wil Europa vanaf 2008 een eigen autonome capaciteit hebben voor het produceren van (wereldwijde) geo-informatie. Het politieke mandaat voor GMES is gegeven op de Gotenburg top van juni 2001.

Het doel van GMES is om op duurzame basis te voorzien in betrouwbare en accurate diensten op het gebied van milieu en veiligheid ter ondersteuning van beleidsvorming. GMES stelt de informatiebehoefte van de gebruiker centraal en gaat zoveel mogelijk uit van reeds bestaande systemen. Waar nodig zullen nieuwe systemen ontwikkeld worden.

GMES is een door de Europese Unie geleid initiatief, waarin ESA (het Europese Ruimte-agentschap) het ruimtevaartelement inbrengt en de Europese Commissie (als behoeftesteller) de acties coördineert om diensten te benoemen en te ontwikkelen. Deze diensten zijn gebaseerd zowel op aardobservatie (remote sensing vanuit de ruimte) als op grondwaarneming (in-situ).

De mededeling beschrijft verder waar GMES EU-beleid kan ondersteunen, bijvoorbeeld op het gebied van het zesde MAP (Milieu Actieplan), Landbouw, Visserij, Ontwikkelingshulp, Justitie, Douane (inclusief bewaking van de buitengrens), GBVB (Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid) waaronder ook het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB).

Uitgaande van de nu gedefinieerde elf initiële diensten zullen geleidelijk aan ook nieuwe diensten aan GMES worden toegevoegd. GMES is complex, onder andere doordat satellietgegevens en gegevens verkregen uit grondwaarneming (in-situ) geïntegreerd moeten worden. In 2005 zijn een drietal «fast track pilot services» aangewezen waarvan het reëel is aan te nemen dat deze in 2008 operationeel zijn. De drie diensten betreffen landgebruik, zeewaterbeheer en veiligheid.

Voorts besteedt de mededeling kort aandacht aan de beheersstructuur voor elk van de fasen van het GMES-programma. Daarbij wordt aangetekend dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de ervaringen opgedaan bij het Galileo-proces voor wat betreft de zogenaamde Governance structuur, het zowel inhoudelijk als financieel besturen en beheersen van alle activiteiten. Onderscheid in beheersstructuur wordt gemaakt voor de korte termijn, de middellange termijn vanaf 2007 en de lange termijn wanneer GMES volledig operationeel is.

GMES is een initiatief waarin zoveel mogelijk gebruik zal worden gemaakt van bestaande diensten, producten, kennis en infrastructuur. In de initiële fase van GMES (2001–2003) zijn, uitgaande van de behoeftestelling, bestaande producten en diensten geïnventariseerd. ESA heeft daar een voorstel (GMES Space Component, GSC) in de vorm van «Sentinels»1 aan toe gevoegd, waarin in eerste instantie 5 Sentinels als prioriteit zijn aangegeven. In GSC wordt gezamenlijke ESA/Commissie-financiering voorgesteld voor de realisatie van deze satellietmissies in Segmenten en Fasen. Tijdens de ESA Ministerconferentie in december 2005 is goedkeuring verleend aan de start van Segment 1/Fase 1 (tijdvak 2006–2008) met alleen ESA-financiering, Over fase 2 (2008–2012) moet nog worden besloten en is afhankelijk van de financiële bijdrage van de Commissie (zie ook bij antwoord op vragen 9 en 10).

In meer organisatorische zin is de opzet van een dedicated GMES project office relevant. De Commissie is voornemens een nieuwe eenheid op te zetten binnen de Europese Commissie. De start van de werkzaamheden van dit GMES-bureau is voorzien in juni 2006. De Commissie neemt hierover in de komende weken een definitief besluit. Het GMES-bureau wordt een samenwerkingsverband tussen DG ENT en ENV en RESEARCH met medewerking van onder andere DG Fisheries, Agriculture en Regional Affairs. De 1e taak van het bureau is om de toegang tot space-gerelateerde informatie te garanderen en continueren en deze toegang te versterken en consolideren. Het bureau zal tevens de genoemde gebruiks-DG’s ondersteunen. Het is de bedoeling dat die DG’s de vraag genereren en optreden als launching customer voor GMES-diensten. Voor zover bekend zal het bureau geen eigen financieringsbronnen hebben, maar biedt het «slechts» hulp bij strategische vragen en reikt het managementtools aan.

GMES zal in toenemende mate bijdragen aan de bilaterale relaties van de EU met internationale partners. Zo zal bij de ontwikkeling van GMES rekening worden gehouden met de activiteiten van de Group on Earth Observations (GEO). GEO is een internationale structuur van lidstaten die de realisatie van een wereldomvattende monitoringinfrastructuur begeleidt. Deze bestaande infra-structuur zal producten en diensten gaan leveren ten dienste van het milieu en milieu-gerelateerde calamiteiten. GMES zal de belangrijkste Europese bijdrage vormen aan het door GEO te sturen tienjaren-implementatieplan voor dit monitoringsysteem, genaamd Global Earth Observation Systeem of Systems (GEOSS).

Rechtsbasis van het voorstel: Niet van toepassing, het betreft een mededeling.

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: n.v.t., het betreft een mededeling.

Instelling nieuw Comitologie-comite: n.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: Strikt genomen niet van toepassing, betreft een mededeling. Voor zover tot een beoordeling over kan worden gegaan, luidt het oordeel: positief.

GMES moet bijdragen aan implementatie en monitoring van Europees beleid voor milieu en veiligheid in de context van duurzame ontwikkeling. Dit zijn bij uitstek grensoverschrijdende thema’s die het beste op Europees niveau geregeld kunnen worden. GMES bevordert daarbij toegang, gebruik en harmonisatie van (aardobservatie)gegevens op Europees niveau. In het bijzonder beoogt GMES het ontwikkelen van adequate Europese standaarden om nationale (aardobservatie)systemen te kunnen laten communiceren.

Proportionaliteit: Strikt genomen niet van toepassing, betreft een mededeling. Voor zover tot een beoordeling over kan worden gegaan, luidt het oordeel: positief.

Het optreden van de Commissie is er met GMES op gericht om nationale systemen en infrastructuren in stand te laten en biedt ook in de toekomst ruimte voor nationale initiatieven. GMES betreft vooral een paraplu-functie: het op elkaar afstemmen van de verschillende bestaande (lokale/nationale/regionale/Europese) alsook toekomstige systemen en infrastructuren. Om deze redenen is het gebruik van een mededeling het juiste middel.

Consequenties voor de EU-begroting:

De realisatie van de eerste fase van GMES, de periode 2001–2005, is gezamenlijk door de EU (100 miljoen euro uit KP6) en ESA (130 miljoen euro) gefinancierd. Ook voor de periode vanaf 2006 tot 2009 heeft ESA een budget gealloceerd in het GMES Service Element (GSE) onder het Earth Watch programma en in de GMES Space Component (GSC). In GSE worden eerste vormen van diensten ontwikkeld, onder GSC zal een (eerste) satellietmissie worden ontwikkeld. De EU wordt geacht financieel te participeren in GSC. Tevens zal de Europese Commissie projecten gaan financieren om de opzet van diensten te garanderen. Verdere financiering door de Commissie wordt verwacht via het 7de Kader Programma (KP7), voornamelijk binnen het thema Space and Security. Als vlaggenschip, naast Galileo, van het Europees ruimtevaartbeleid zal de Commissie naar verwachting voor GMES een substantieel deel van het Space budget uit KP7 reserveren.

Aangezien GMES niet alleen een ruimtevaart thema is, maar ook vooral veel relevante data oplevert voor milieudoeleinden, envraagstukken, wordt GMES eveneens genoemd onder de Thematische Prioriteit Environment onder KP7. Aardobservatie -ook via satellieten- is voor milieu thema’s als o.a. klimaatverandering, weersvoorspellingen, ecosystemen, natuurrampen en landgebruik van groot belang. In het kader van de Thematische Prioriteit Milieu zullen activiteiten vooral gericht zijn op de interoperabiliteit tussen het GMES systeem en het VN initiatief Global Earth Observation System of Systems (GEOSS) waaraan de EU zich gecommitteerd heeft. Op deze manier zullen activiteiten onder dit thema complementair zijn aan de GMES-gerelateerde activiteiten onder de thematische prioriteit space en security. Om zorg te dragen dat activiteiten onder beide thema’s complementair blijven en er niet te veel budgettaire druk van aan GMES gerelateerde activiteiten (met name GEOSS-financiering) op de Thematische Prioriteit Milieu zal ontstaan, zal Nederland hieraan blijvend aandacht besteden in Raadskader.

De hoogte van het door de EU ter beschikking te stellen budget voor KP7 en de budgetallocatie binnen de verschillende thema’s is echter nog niet bekend. Verwacht wordt dat de positie van de Commissie eind 2006/begin 2007 bekend is, zodat het GSC-programma van ESA tijdig kan worden aangepast, afhankelijk van het niveau van EU-steun. De EU en ESA zullen in 2007 komen met een gezamenlijke visie op de sturing en de financiële invulling van een operationeel GMES. De dan nog resterende financiering zal gevonden moeten worden via de inschrijvingen van ESA-lidstaten voor GMES tijdens de ESA ministersconferentie in 2008 en bijdragen vanuit de private sector (zoals nu al wordt meegenomen in de GMES Advisory Council discussie over de toekomstige governance structure van GMES).

Bovenstaande financiering heeft alleen betrekking op de ruimte-infrastructuur. Voor de grondwaar-nemingen (in-situ) en het datamanagement ligt de financiering complexer. Hierbij zijn meerdere instanties uit de lidstaten betrokken met verschillende en verspreide verantwoordelijkheden. Nader onderzoek is nodig. Het aanwenden van fondsen buiten het Kaderprogramma zal worden onderzocht

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

Naast financiering uit KP6 wordt het EU-deel voor de periode vanaf 2007 gefinancierd via KP7. Het ESA-deel wordt gefinancierd uit de bijdragen van de ESA-lidstaten aan de betrokken ESA-programma’s. De Nederlandse deelname aan GSE (periode 2002–2009) bedraagt in totaal 2,7 miljoen euro en wordt gezamenlijk gefinancierd door VenW en VROM. De Nederlandse deelname aan de eerste fase van GSC (periode 2006–2010) bedraagt in totaal 4 miljoen euro en wordt gezamenlijk gefinancierd door VenW en EZ. De personele gevolgen blijven vooralsnog beperkt tot deelname aan internationaal overleg. De administratieve consequenties zijn hier niet van toepassing.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen/zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): n.v.t.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: n.v.t.

Consequenties voor ontwikkelingslanden:

GMES voorziet in eerste instantie niet in directe bijdragen aan ontwikkelingslanden. In ontwikkelingslanden kan echter wel gebruik gemaakt worden van de in GMES ontwikkelde producten en diensten, zoals voedselveiligheid en emergency management.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Het Nederlandse oordeel over GMES zoals verwoord in de Mededeling van 10 november 2005 is positief maar met enige terughoudendheid vanwege de ontbrekende financieringsvoorstellen van de zijde van de Commissie. GMES levert producten en diensten die ingezet kunnen worden bij te nemen maatregelen tegen dreigingen en mogelijk optredende calamiteiten die klimaat-, milieu- en veiligheidsgerelateerd zijn. In het licht van de door klimaatverandering optredende milieueffecten kan Nederland in de komende decennia grote bedreigingen verwachten. Zeespiegelrijzing, bodemdaling, verzilting van kostbare landbouwgronden, dijkbeschadigingen door hoge waterstanden of door uitzonderlijke droogte en toenemende luchtvervuiling tijdens extreme warmteperiodes zijn enkele voorbeelden die een bedreiging vormen voor de Nederlandse bevolking. Het (sociale) veiligheids-aspect van GMES wordt dan een belangrijk «product» voor de Nederlandse overheden om de burgers optimale bescherming te bieden. Het (economische) veiligheidsaspect kan eventuele schade tot het minimum beperken.

Nederlandse instituten en bedrijven kunnen met de erkende expertise en in eigen belang bijdragen aan de opbouw en exploitatie van GMES. Voor die organisaties betekent dat niet alleen het innemen van een marktpositie door vermeerdering van (eigen) kennis van de processen en vergroting van (internationale) bekendheid. Het is niet de bedoeling met GMES alles opnieuw te bouwen en/of aan te bieden omdat met GMES beoogt wordt zoveel mogelijk gebruik te maken van al bestaande infrastructuren en al bestaande diensten te incorporeren. Nederlandse instituten en bedrijven hebben veel kennis en expertise in huis op de thema’s water en atmosfeer en er bestaat de mogelijkheid om deze competenties op een goede manier in GMES onder te brengen.

Vanuit het oogpunt van de gebruikers van GMES, die behoefte hebben aan betrouwbare en tijdige informatie, hangt het succes van GMES voor een groot deel af van de kwaliteit van de diensten die de beoogde informatie leveren. Validatie- en certificering van GMES-diensten, zeker als die afkomstig zijn vanuit verschillende nationale contexten, is daarom ook een belangrijk onderdeel van de gehele GMES structuur. Nederland heeft ook veel ervaring en expertise op dit vlak, dus ook hier liggen veel mogelijkheden voor de Nederlandse industrie en kennisinstituten.

Globale cost-benefit studies, waarbij gekeken is naar het effect van een verbeterde toegankelijkheid tot en het gebruik van informatie verkregen via GMES, resulteren in kostenbesparingen op socio-economisch gebied in de orde van 1,2–1,8 miljard euro per jaar voor Europa. De studie door PriceWaterhouseCoopers naar de socio-economische voordelen van GMES zal meer inzicht moeten geven. Wat dit voor Nederland betekent is nu nog moeilijk te zeggen.

De bijdrage vanuit KP7 voor GMES moet worden bezien in het kader van de algehele Nederlandse inzet ten aanzien van de KP7-budgetonderhandelingen.

Het is van belang dat Nederland goed in ogenschouw neemt in hoeverre de vereisten van/voor GMES interfaces hebben met de vereisten voor de zogenaamde INSPIRE-richtlijn die aangeeft dat alle EU-lidstaten een operationeel National Spatial Data Infrastructure (NSDI) moet hebben in 2009. Deze infrastructuur beoogt de uitruil van/toegang tot geharmoniseerde indicatoren en gegevens te vergemakkelijken tussen EU-lidstaten onderling voor aardobservatiegegevens.

In het Actieplan Ruimtevaart is voorzien dat het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (NIVR) een ontwikkelings- en implementatieplan zal schrijven voor de «ruimte-component» van het NSDI. Deze component wordt vaak het Geospatial Data Center genoemd (GDC). Deze component zal ervoor zorgen dat de archivering en distributie van satellietbeelden wordt vergemakkelijkt en waar mogelijk zal worden gecombineerd met andere value-adding diensten, iets waar ook GMES deels op drijft.

Nederland onderschrijft de vaststelling in de mededeling dat een autonome operationele Europese capaciteit voor duurzame operationele informatievoorziening op het gebied van milieu en veiligheid noodzakelijk is. GMES moet er voor zorgen dat Europa zal beschikken over een eigen strategisch belangrijke faciliteit ten behoeve van de voorbereiding en het toezicht op de resultaten van de uitvoering van het Europese beleid op de gebieden milieu en veiligheid. Voor het Europese beleid moet de informatievoorziening niet beperkt blijven tot het Europese werelddeel. Europa heeft strategische belangen bij informatie-inwinning op mondiale schaal. Alleen door samenwerking in Europees verband worden de nationale belangen bij GMES gediend.

Nederland stelt zich op het standpunt dat monitoring op mondiale, regionale en nationale schaal als instrument voor het operationeel en duurzaam voor gebruikers toegankelijk en beschikbaar maken van (geo-) informatie een gecombineerde inzet vereist zowel van observatiesystemen vanuit de ruimte als van «in situ» observatiesystemen en modellen.

Nederland onderkent de behoefte aan (satelliet)monitoringcapaciteiten. Om financiele redenen heeft de versterking van satellitietmonitoringcapaciteiten voor militair gebruik momenteel nog geen prioriteit en onderzoekt Nederland alternatieven om in deze behoefte te voorzien. Nederland staat echter positief tegenover versterking van de Europese aardobservatiecapaciteit voor het GBVB en EVDB, vanuit het besef dat een dergelijke capaciteit in puur nationaal verband vooralsnog niet te realiseren is.

Aangezien de mededeling nog onvoldoende duidelijkheid geeft over de gevraagde financiering na 2007 zal de definitieve positiebepaling van Nederland mede afhankelijk zijn van nadere Commissievoorstellen voor financiering. Nederland zal voorstellen voor het aanwenden van fondsen voor GMES binnen het Zevende Kaderprogramma en buiten het Kaderprogramma kritisch bestuderen.

Deelname private sector

In de aanloop naar een onafhankelijke Europese operationele capaciteit vanaf 2008, waar de private sector de exploitatie gaat overnemen, dient duidelijkheid te bestaan over de gezamenlijke (publiek/private) financiering tijdens alle stadia van ontwikkeling.

Deelname Nederlandse kennisinfrastructuur

Van belang is het Nederlandse onderzoeksveld in voldoende mate te betrekken bij de invulling. Participatie daarvan dient in ieder geval in de ontwikkelingsperiode te worden gewaarborgd.

Het in de mededeling voorgestelde traject past in de Nederlandse visie en belangen, zoals verwoord in de nota «Nederlands standpunt met betrekking tot Global Monitoring for Environment and Security (GMES)» [kamerstuk 2446, nr. 28].

Ten slotte moet nog opgemerkt worden dat in de tijd tussen de publicatie van de mededeling en de realisatie van dit BNC-fiche de ontwikkelingen in GMES zijn doorgegaan. Voor Nederland is van belang dat de Commissie op 14 november 2005, tijdens de 5e vergadering van de GMES Advisory Council (GAC), heeft toegezegd in 2006 (mede op Nederlands initiatief) een vierde fast track pilot service «atmospheric chemistry and air quality» te starten met dezelfde methodiek zoals die voor de eerste drie Pilot GMES Services is gevolgd. Dit zal ook plaats vinden in de vorm van een Topical Workshop. Uitbreiding met deze vierde pilot is voor de Nederlandse wetenschappelijke wereld (klimaatmonitoring) als voor de toenemende gebruikersgemeenschap (luchtkwaliteit) van groot belang.

Hoewel initiële acties hiervoor nog niet zijn gestart en dit onderwerp nog geen deel uitmaakt van de KP7-discussie (onderdeel Space and Security) zal de Nederlandse delegatie in de GAC hier blijvend aandacht voor vragen.


XNoot
1

Op basis van eerdere Commissiemededeling «betere regelgeving met het oog op economische groei en meer banen in de Europese Unie», COM (2005) 97.

XNoot
1

Missies voor radar-, multispectrale optische- en oceanografische waarnemingen en twee missies voor atmosfeerwaarnemingen met resp. geostationaire en polaire satellieten.

Naar boven