22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Nr. 3893 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 februari 2024

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 27 oktober 2023 over het Fiche: Richtlijn Verrekenprijzen (Kamerstuk 22 112, nr. 3820)

De vragen en opmerkingen zijn op 17 januari 2024 aan de Staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 16 februari 2024 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen

Adjunct-griffier van de commissie, Kruithof

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon

Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen die door de verschillende fracties zijn gesteld naar aanleiding van de Kamerbrief over het BNC-fiche Richtlijnvoorstel verrekenprijzen. Bij de beantwoording wordt de volgorde van het verslag aangehouden met dien verstande dat de beantwoording op vragen van gelijke strekking samen is genomen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het fiche «Richtlijn Verrekenprijzen». Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie merken op dat de Richtlijn Verrekenprijzen deel uitmaakt van het bredere pakket BEFIT. Ten aanzien van dit pakket is de motie van het lid Tony van Dijck (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1981) over het niet instemmen met «Business in Europe: Framework for Taxation» (BEFIT) en om dat ook onomwonden kenbaar te maken aan de Europese Commissie aangenomen. In het schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Eurogroep en Ecofinraad 8 en 9 november 2023 hebben de leden van de PVV-fractie het kabinet gevraagd op welke wijze uitvoering zal worden gegeven aan deze motie. Het antwoord vanuit het kabinet was dat toen nog werd bezien op welke wijze en op welk moment deze boodschap het beste kon worden afgegeven aan de Commissie. Deze leden willen graag weten of hier inmiddels duidelijkheid over is, en zo nee, waarom niet?

Het kabinet heeft de motie uitgevoerd en heeft de Europese Commissie in de tweede helft van 2023 op meerdere niveaus in persoonlijke gesprekken van deze motie op de hoogte gebracht en heeft tijdens deze gesprekken de inhoud van de motie nader toegelicht.

Voorts lezen de leden van de PVV-fractie dat voor de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel enkele onderdelen van de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in dit voorstel zijn opgenomen en op sommige onderdelen nadere invulling wordt gegeven aan de OESO-richtlijnen. Deze leden vragen dit nader te verduidelijken: welke onderdelen van de OESO-richtlijnen zijn precies in dit voorstel opgenomen en op welke onderdelen wordt nadere invulling gegeven aan de OESO-richtlijnen? Graag een compleet overzicht hiervan.

Ook willen deze leden van de PVV-fractie weten waarom de Commissie er niet voor gekozen heeft om alle onderdelen van de OESO-richtlijnen over te nemen. Welke onderdelen van de OESO-richtlijnen zijn in afwijkende vorm overgenomen en waarom?

De leden van de VVD-fractie lezen dat het richtlijnvoorstel afwijkt van de OECD-verrekenprijsrichtijnen. Kan het kabinet aangeven op welke punten het richtlijnvoorstel daarvan afwijkt?

Is het kabinet het met de leden van de fractie van de VVD eens dat een dergelijke afwijking onwenselijk is, omdat dit kan leiden tot meer geschillen tussen Nederland en derdelanden en de lidstaten een concurrentienadeel kan opleveren?

De OESO-richtlijnen zoals gepubliceerd in januari 2022 betreft een boekwerk bestaand uit 655 bladzijden. In het voorstel van de Commissie zijn niet de volledige OESO-richtlijnen opgenomen en wordt bijvoorbeeld geen aandacht besteed aan de verdiepende hoofdstukken.

Daarnaast heeft de Commissie ervoor gekozen om bepaalde onderdelen van de OESO-richtlijnen in afwijkende vorm over te nemen in het voorstel. Hieronder zijn drie relevante voorbeelden:

  • Het voorstel bevat een kwantitatieve benadering, gerelateerd aan het aandeelhouderschap, om te bepalen of er sprake is van gelieerde lichamen. De OESO-richtlijnen kennen een meer open norm.

  • In het voorstel worden vaste inrichtingen en natuurlijke personen (bijvoorbeeld directeur-grootaandeelhouders) aangemerkt als gelieerde lichamen.

  • Daarnaast bevat het voorstel een beperking van de wijze van het gebruik van een bandbreedte bij het bepalen of een transactie voldoet aan het arm’s-lengthbeginsel.

De aard en omvang van de OESO-richtlijnen leent zich niet voor een Europese richtlijn.

Het afwijken van de OESO-richtlijnen kan als nadeel hebben dat er verschillen ontstaan tussen de situatie in de EU en die daarbuiten; daar staat tegenover dat er hiermee soms meer helderheid is voor de werkwijze binnen de EU en dat daardoor de interne markt beter kan functioneren.

De leden van de PVV-fractie lezen dat het kabinet ook haar zorgen heeft omtrent de Richtlijn Verrekenprijzen. Zo zou er in de huidige vorm mogelijk verantwoordelijkheid bij de Belastingdienst worden gelegd waar het gaat om de juiste toepassing van de verrekenprijzen, en zou de bindende EU-interpretatie het risico met zich meebrengen dat EU-lidstaten niet meer adequaat kunnen reageren op aanpassingen gemaakt door derde landen, hetgeen, in tegenstelling tot wat het voorstel beoogt te bewerkstelligen, kan leiden tot hoger risico op dubbele belastingen voor EU-belastingplichtigen en meer onderlinge overlegprocedures met landen buiten de EU. Het kabinet geeft aan zijn zorgen te uiten en alternatieven voor te stellen. De leden van de PVV-fractie willen weten aan welke alternatieven wordt gedacht en welke maatregelen het kabinet voornemens is te nemen indien de voorgestelde wijzigingen niet worden overgenomen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in het fiche dat het kabinet opmerkt dat de verantwoordelijkheid voor het borgen dat transacties in lijn met het arm’s-lengthbeginsel zeer nadrukkelijk wordt neergelegd bij de lidstaten, in plaats van bij de belastingplichtige. Uit welke passage van de richtlijn maakt het kabinet dat op? Waaruit valt op te maken dat er geen verantwoordelijkheid bij de belastingplichtigen zou worden neergelegd? Waarom zou niet bij beiden een verantwoordelijkheid liggen?

In art. 4 eerste lid van het richtlijnvoorstel staat de volgende tekst: «Member States shall ensure that, where an enterprise engages in one or more commercial or financial cross-border transactions with an associated enterprise, such enterprise determines the amount of its taxable profits in a manner that is consistent with the arm’s length principle.» Het tweede lid werkt dit in aanvullende bewoordingen verder uit. Uit de woordkeuze «member states shall ensure» en de toon in deze passages maakt het kabinet op dat het aan de lidstaten wordt gelaten om zeker te stellen dat ondernemingen overeenkomstig het arm’s-lengthbeginsel handelen.

In het BNC-fiche is benadrukt dat in beginsel door de bestaande codificatie van het arm’s-lengthbeginsel in de Wet Vpb 1969 de algemene voorgestelde benadering uit de richtlijn om volgens het arm’s-lengthbeginsel te moeten handelen voor Nederland geen directe gevolgen zou hebben. In het voorstel is deze verplichting echter zodanig vormgegeven dat lidstaten eraan gehouden lijken te zijn ervoor te zorgen dat grensoverschrijdende transacties van gelieerde lichamen en de belastbare winst die daarmee verband houdt, voldoen aan het arm’s-lengthbeginsel. Deze vormgeving lijkt de verantwoordelijkheid voor het borgen dat transacties in lijn zijn met het arm’s-lengthbeginsel bij de lidstaten te leggen, in plaats van bij de belastingplichtige, zoals gebruikelijk in fiscale wetgeving. De belastingplichtige moet primair verantwoordelijk blijven voor juiste toepassing van de verrekenprijzen. De Belastingdienst houdt hier vervolgens toezicht op. Om die reden is aangegeven in het BNC-fiche dat het kabinet wil voorkomen dat de Belastingdienst, in plaats van de belastingplichtige, verantwoordelijk wordt gehouden voor de juiste toepassing van de verrekenprijzen. Dit kan opgelost worden door in het voorstel alleen een EU-verplichting op te nemen om het arm’s-lengthbeginsel in nationale regelgeving vast te leggen. Daaruit volgen immers de verplichtingen voor de belastingplichtige en het toezicht en handhaving door de Belastingdienst. Nederland heeft dit punt opgebracht tijdens de eerste overleggen in EU-verband. Uit eerste reacties lijkt het erop dat men met het voorstel geen dergelijke verschuiving van de verantwoordelijkheid heeft beoogd. Verschillende lidstaten delen de Nederlandse zienswijze en steunen een dergelijke aanpassing van de richtlijntekst.

Daarnaast bevat het voorstel een bepaling die het mogelijk maakt om nadere bindende regels te stellen ten aanzien van de interpretatie en toepassing van het arm’s-lengthbeginsel bij specifieke transacties. Nederland is voorstander van niet-bindende EU-coördinatie op het terrein van verrekenprijzen, bijvoorbeeld middels het opzetten van een nieuw EU Transfer Pricing Forum. Verschillende lidstaten overwegen in plaats van het stellen van bindende regels een alternatief zoals EU-coördinatie middels een EU Transfer Pricing Forum.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het fiche met interesse gelezen. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie kunnen zich vinden in het standpunt van het kabinet dat de belastingplichtige in de eerste plaats verantwoordelijk moet blijven voor het borgen dat transacties in lijn zijn met het arm’s-lengthbeginsel. Kan het kabinet nader toelichten hoe het richtlijnvoorstel ingaat tegen dit principe?

In het BNC-fiche is benadrukt dat in beginsel door de bestaande codificatie van het arm’s-lengthbeginsel in de Wet Vpb 1969 de algemene voorgestelde benadering uit de richtlijn om volgens het arm’s-lengthbeginsel te moeten handelen voor Nederland geen directe gevolgen zou hebben. In het voorstel is deze verplichting echter zodanig vormgegeven dat lidstaten eraan gehouden lijken te zijn ervoor zorg te dragen dat grensoverschrijdende transacties van gelieerde lichamen en de belastbare winst die daarmee verband houdt, voldoen aan het arm’s-lengthbeginsel. Deze vormgeving lijkt de verantwoordelijkheid voor het borgen dat transacties in lijn zijn met het arm’s-lengthbeginsel bij de lidstaten te leggen, in plaats van bij de belastingplichtige, zoals gebruikelijk in fiscale wetgeving. De belastingplichtige moet primair verantwoordelijk blijven voor juiste toepassing van de verrekenprijzen. Om die reden is aangegeven in het BNC-fiche dat het kabinet wil voorkomen dat de Belastingdienst, in plaats van de belastingplichtige, verantwoordelijk wordt gehouden voor een juiste toepassing van de verrekenprijzen.

Deze leden zijn daarnaast benieuwd waarom het richtlijnvoorstel afwijkt van de OESO-richtlijnen, en of het kabinet liever zou zien dat de OESO-richtlijnen volledig worden gevolgd.

Een van de doelstellingen van het richtlijnvoorstel Verrekenprijzen is het vergroten van de fiscale zekerheid op het terrein van verrekenprijzen en het risico op geschillen en dubbele belastingheffing te verminderen. Met betrekking tot de verrekenprijsregels passen bijna alle EU-lidstaten de OESO-richtlijnen toe. De OESO-richtlijnen bieden echter opties en ruimte voor interpretatie waardoor de nationale toepassing, in de verschillende lidstaten uiteen kan lopen. In het richtlijnvoorstel wordt daarom gesteld dat een meer geharmoniseerde EU-toepassing van het arm’s-lenghtbeginsel aan de hand van de OESO-richtlijnen leidt tot meer zekerheid voor bedrijven in de EU. Een dergelijke harmonisering kan echter leiden tot afwijkingen ten opzichte van de OESO-richtlijnen en inperking van de flexibiliteit die deze richtlijnen bieden.

De leden van de NSC-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het fiche Richtlijn Verrekenprijzen. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de NSC-fractie constateren dat het richtlijnvoorstel afwijkt van de OESO-verrekenprijsrichtlijnen; kan het kabinet bevestigen dat alleen zal worden ingestemd met het richtlijnvoorstel als deze in overeenstemming is met de OESO-verrekenprijsrichtlijnen?

Doordat het richtlijnvoorstel deels afwijkt van de OESO-richtlijnen en deze slechts ten dele overneemt, ontstaat volgens het kabinet het risico op een separate EU-standaard naast de OESO-richtlijnen. Dit kan leiden tot meer interpretatieverschillen en onduidelijkheid bij discussies met landen die geen deel uitmaken van de EU. De kern van de inzet van het kabinet is om die reden dat het voorstel zoveel mogelijk in overeenstemming is met de OESO-verrekenprijsrichtlijnen. Deze zienswijze wordt breed gedeeld door andere lidstaten.

De leden van de NSC-fractie vragen het kabinet of Nederland bij de OESO voorbehouden heeft gemaakt omtrent verrekenprijzen. Ook vragen zij het kabinet wat de Nederlandse inzet is ten aanzien van de bij de OESO gemaakte voorbehouden.

De leden van de fractie van de VVD vragen of Nederland bij de OESO voorbehouden heeft gemaakt omtrent de verrekenprijsrichtlijnen? Zo ja, hoe zal Nederland deze voorbehouden borgen bij de onderhandeling over het richtlijnvoorstel Verrekenprijzen? Wat is de Nederlandse inzet ten aanzien van eventuele toekomstige voorbehouden? Is het kabinet het met de leden van de VVD-fractie eens dat Nederland nog steeds zelf voorbehouden moet kunnen maken en deze bevoegdheid niet moet overdragen aan de Europese Commissie?

In de OESO-richtlijnen worden geen voorbehouden van landen opgenomen. De richtlijnen zijn door middel van consensus tot stand gekomen.

Nederland heeft in EU-verband uitgedragen dat het onwenselijk is dat het richtlijnvoorstel leidt tot afwijkingen van de OESO-richtlijnen, omdat dit tot onduidelijkheid kan leiden bij transacties met landen die geen deel uitmaken van de EU. Dit perspectief wordt breed gedeeld door andere lidstaten.

De leden van de fractie van NSC vragen of het richtlijnvoorstel tot gevolg heeft gehad dat het Hof van Justitie van de Europese Unie feitelijk de hoogste rechter zal zijn in verrekenprijszaken.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het richtlijnvoorstel tot gevolg heeft dat het Hof van Justitie van de Europese Unie feitelijk de hoogste rechter zal zijn in verrekenprijszaken?

Na aanname en inwerkingtreding van een richtlijn dienen de lidstaten van de EU de richtlijn te implementeren door deze om te zetten in de nationale wet- en regelgeving. Over de inhoud of de manier waarop een lidstaat bepaalde maatregelen uit de richtlijn in nationale wet- en regelgeving heeft omgezet kan een juridisch geschil ontstaan. De nationale rechter kan deze geschillen middels prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU voorleggen. Tevens kan de Europese Commissie een procedure tegen een lidstaat starten bij het Hof van Justitie EU vanwege niet correcte implementatie.

De leden van de NSC-fractie vragen het kabinet hoe het richtlijnvoorstel de beslechting van internationale verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie bevordert. Deze leden vragen tevens wat de inzet is van het kabinet op dit punt.

De leden van de VVD-fractie lezen over de verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie. Hoe bevordert het richtlijnvoorstel de beslechting van internationale verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie? Wat is de inzet van het kabinet op dit punt?

Het richtlijnvoorstel kan bijdragen aan een uniforme interpretatie van het arm’s-lengthbeginsel binnen de EU. Het kabinet is echter van mening dat het de voorkeur geniet om die uniforme interpretatie te bereiken door middel van de OESO-richtlijnen die door de betrokkenheid van meer landen een veel groter bereik hebben en waardoor het risico op een separate EU-standaard en onduidelijkheid bij transacties met landen buiten de EU wordt beperkt.

Hierbij vragen de leden van de fractie van NSC of het de effectiviteit van het richtlijnvoorstel ten goede zou komen als tezamen met deze richtlijn, een permanente «commissie voor alternatieve geschilbeslechting» die zich bezig zal houden met de beslechting verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie in het leven zou worden geroepen op grond van artikel 10 van Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie. Tot slot, op dit punt, vragen deze leden of het kabinet dit onderdeel kan maken van de Nederlandse inzet.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het de effectiviteit van het richtlijnvoorstel ten goede zou komen als tezamen met deze richtlijn, een permanente «commissie voor alternatieve geschilbeslechting» zou worden ingesteld op grond van artikel 10 van Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie die zich bezighoudt met (multilaterale) verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie? Kan het kabinet dit onderdeel maken van de Nederlandse inzet?

Het kabinet constateert dat een dergelijke permanente «commissie voor alternatieve geschilbeslechting» in dit voorstel niet aan de orde is. De beslechting van belastinggeschillen gaat ook verder dan alleen het onderwerp van de verrekenprijzen: belastinggeschillen doen zich ook voor op het gebied van interpretatieverschillen tussen betrokken landen.

De leden van de NSC-fractie vragen of het kabinet een toezegging kan doen om zich te verzetten tegen de voorgestelde delegatiebepalingen die veel wetgevingsbevoegdheden bij de niet democratisch gekozen Europese Commissie neerlegt.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan toezeggen zich te verzetten tegen de voorgestelde delegatiebepalingen die veel wetgevingsbevoegdheden bij de Europese Commissie neerlegt?

Het kabinet weegt voorgestelde delegatiebepalingen onder meer op juridische onderbouwing en de wenselijkheid om een bevoegdheid te delegeren. De weging van de delegatiebepalingen in het richtlijnvoorstel Verrekenprijzen zijn beschreven in het BNC-fiche. Nederland zal deze weging uitdragen gedurende de onderhandelingen.

De leden van de NSC-fractie vragen of het kabinet eerst met het parlement in gesprek gaat voordat er in Europees verband onomkeerbare besluitvorming heeft plaatsgevonden.

Het kabinet zal het parlement op de gebruikelijke wijze op de hoogte houden. Dit betekent dat er, wanneer het richtlijnvoorstel op het niveau van de Ecofinraad besproken zal worden dit via de Geannoteerde Agenda voorafgaand aan de betreffende Ecofinraad mee wordt gedeeld, evenals via het verslag na afloop van de Ecofinraad. Voorafgaand aan elke Ecofinraad vindt in de Tweede Kamer ook een Commissiedebat plaats waar de leden van de Tweede Kamer vragen kunnen stellen over de voortgang van het voorstel.

De leden van de VVD-fractie missen een impactanalyse. Is er een impactanalyse gemaakt van de mogelijke uitvoeringslasten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, mocht het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie de hoogste rechter worden in verrekenprijszaken? Zo nee, kan het kabinet aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dan wel de Europese Commissie vragen om een dergelijke impactanalyse?

Het richtlijnvoorstel verrekenprijzen maakt deel uit van het bredere BEFIT-pakket. Er is een brede impact assessment gemaakt voor het Richtlijnvoorstel BEFIT en het Richtlijnvoorstel Verrekenprijzen. In deze impact assessment wordt ingegaan op de potentiële gevolgen van het voorstel voor burgers, bedrijven en belastingdiensten. In het voorstel en de impact assessment wordt niet ingegaan op gevolgen voor het Europese Hof van Justitie. Dat is ook niet gebruikelijk. Het ligt niet voor de hand om een specifieke impactassessment te maken voor gevolgen voor het Europese Hof van Justitie.

De leden van de BBB-fractie constateren dat de Europese Commissie een richtlijn voorstelt die als doel heeft de regels omtrent Transfer Pricing (verrekenprijzen) en de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel binnen de Europese Unie te harmoniseren. De Minister schrijft in het fiche het volgende over de opstelling van het kabinet op pagina 5: «Het kabinet is voorstander van een internationaal belastingkader waarbinnen bedrijven op eenvoudige wijze, eerlijk en efficiënt grensoverschrijdend kunnen opereren.» Het is duidelijk dat de Minister waarde hecht aan afspraken en richtlijnen in OESO-verband. De leden van de BBB-fractie staan wel kritisch tegenover overname en interpretatie in Europees verband van deze richtlijnen omdat zij, in beginsel, kritisch tegenover gezamenlijk Europees fiscaal beleid staan. Deelt het kabinet deze houding en hoe reflecteert het kabinet in die context op het EU-voorstel?

Het kabinet weegt richtlijnvoorstellen op fiscaal terrein op basis van de inhoud van deze voorstellen. Europese samenwerking op fiscaal terrein kan voordelen opleveren voor de EU als geheel en ook voor Nederland omdat hierdoor bijvoorbeeld een gelijker speelveld kan ontstaan. Ook kunnen grensoverschrijdende problemen vaak effectiever op EU of mondiaal niveau worden opgelost dan op nationaal niveau. Ten aanzien van het Richtlijnvoorstel Verrekenprijzen oordeelt het kabinet dat het overnemen van de OESO-richtlijnen in EU-wetgeving en het in het voorstel opgenomen mechanisme met het oog op bindende interpretatie kunnen leiden tot meer onduidelijkheid bij transacties met derde landen. Om die inhoudelijke reden is het kabinet kritisch op het Richtlijnvoorstel Verrekenprijzen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat het kabinet positief is over het opnemen van het arm’s-lengthbeginsel in de EU-wetgeving, maar dat zij het liever op andere wijze vormgeven zodat het niet strikter wordt ingevuld dan de OESO richtlijn. Deze leden vragen dan ook waarin hetgeen het kabinet voorstelt verschilt van het voortzetten van de huidige situatie.

Het kabinet is een voorstander van harmonisatie van de definitie van het arm’s-lengthbeginsel in de wet- en regelgeving van alle EU-staten. Het zou daarnaast een goede ontwikkeling zijn dat alle landen in hun beleid uitspreken dat de OESO-richtlijnen voor hen de basis zijn voor de interpretatie van het arm’s-lengthbeginsel.

Ook vragen deze leden of het kabinet bereid is om in VN-verband afspraken te maken over verrekenprijzen.

Het kabinet is van mening dat de OESO-richtlijnen als zodanig een goede basis vormen voor de interpretatie van het arm’s-lengthbeginsel. Bij de discussies over de mogelijke wijzigingen van de richtlijnen zijn tegenwoordig ook veel landen die lid zijn van het Inclusive Framework betrokken. Het kabinet verwacht niet dat afspraken over de interpretatie van het arm’s-lengthbeginsel op basis van consensus in VN-verband tot een wezenlijk andere uitkomst zullen leiden.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben ook vragen omtrent de normen van deze regeling. Deze leden vragen zich af bij welke lidstaten de grens voor kwalificatie van een gelieerd lichaam bij 25 procent ligt en bij welke bij 50 procent.

De praktijk binnen de EU is divers. Sommige landen gebruiken een bepaald percentage uiteenlopend van 25% tot 50%. Andere landen gebruiken een open norm zoals Nederland. In de Nederlandse praktijk zijn er niet veel gevallen bekend waarbij door de hantering van een verschillende norm disputen tussen landen zijn ontstaan. Er is overigens geen overzicht beschikbaar van de regelgeving per lidstaat op dit punt.

Nederland hanteert op grond van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting (Vpb) 1969 een open norm in plaats van het gebruik van een percentage. Kan het kabinet toelichten hoe dit werkt en in hoeverre dat leidt tot andere uitkomsten dan het hanteren van een percentage?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen ook hoe het ontbreken van een percentage zich verhoudt met andere passages in de wet waarin een percentage wordt aangehouden van 33% voor verbonden lichamen? (zie artikel 10a.4 Vpb 1969).

Van belang voor het constateren van gelieerdheid is dat de aandeelhouder, toezichthouder en/of bestuurder voldoende zeggenschap heeft om invloed uit te kunnen oefenen ten aanzien van de vaststelling van de voorwaarden voor de transacties die tussen de betrokken lichamen plaatsvindt. Per situatie zal dienen te worden beoordeeld of materieel sprake is van een dergelijke zeggenschap.

Dit maakt het mogelijk dat, indien niet voldaan wordt aan een bepaald percentage in relatie tot het aandeelhouderschap in Nederland, de verrekenprijzen toch ter discussie gesteld kunnen worden indien er in deze situaties sprake is van onzakelijke voorwaarden als gevolg van gelieerdheid. Het enkel aansluiten bij een percentage in relatie tot de aandeelhoudersrelatie voor de vaststelling of sprake is van gelieerdheid leidt tot een situatie waarbij gelieerdheid mogelijk eenvoudig stuurbaar en dus manipuleerbaar is. Dit wordt niet wenselijk geacht. De mate van gelieerdheid is in navolging van artikel 9 van het OESO-modelverdrag in het Nederlandse nationale recht niet ingevuld. De Nederlandse invulling met betrekking tot het vaststellen van eventuele gelieerdheid is daarmee in lijn met de OESO-richtlijnen.

In het fiche lezen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie ook dat de richtlijn een voorstel bevat voor het gebruik van een bandbreedte bij het bepalen of een transactie voldoet aan het arm’s-lengthbeginsel. Constaterende dat het transfer pricing systeem bedrijven veel ruimte biedt om verrekenprijzen te beïnvloeden ten gunste van een lagere belastingafdracht, lijkt dit voor deze leden een poging om de excessen van het systeem iets in te perken. Waarom vindt het kabinet, ondanks dit gegeven, dat prijzen buiten de bandbreedte zouden moeten worden toegestaan in het geval dat het vergelijkingsmateriaal bestaat uit in hoge mate betrouwbare grootheden? Kan het kabinet aan de hand van concrete scenario’s toelichten hoe hier nu in Nederland mee wordt omgegaan? Kan het kabinet ook aangeven hoe vaak het in de praktijk voorkomt dat prijzen buiten de voorgestelde bandbreedte door de Belastingdienst worden geaccepteerd?

Het kabinet is van mening dat het raadzaam is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de OESO-richtlijnen. In de OESO-richtlijnen staat dat de gehele bandbreedte gebruikt kan worden indien het vergelijkingsmateriaal bestaat uit in hoge mate betrouwbare grootheden. Indien dat niet het geval is, kan op basis van de OESO-richtlijnen een beperkte bandbreedte worden gehanteerd. Het EU voorstel lijkt in alle gevallen een beperkte bandbreedte te willen hanteren, wat niet conform de OESO-richtlijnen is. In de praktijk komt het echter zelden voor dat er sprake is van in hoge mate betrouwbare grootheden en wordt doorgaans een beperkte bandbreedte gehanteerd. Het is in die gevallen beleid dat in het toezicht van de belastingdienst de beperkte bandbreedte uitgangspunt is bij toetsing van de verrekenprijzen.

Tot slot lezen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie dat het huidige richtlijnvoorstel geen anti-misbruikmaatregelen bevat. Zij lezen dat door de Commissie de voorkeur wordt gegeven aan de beleidsoptie waar deze mogelijk nog kunnen worden geïmplementeerd. Welke mogelijke antimisbruikmaatregelen zouden kunnen worden opgenomen? Deze leden constateren dat volgens hetzelfde mechanisme voorstellen gedaan zouden kunnen worden voor het creëren van «safe harbours». Kan het kabinet aangeven waar in dit kader aan gedacht moet worden?

Het richtlijnvoorstel bevat een delegatiebepaling om via uitvoeringshandelingen verdere gemeenschappelijke bindende verrekenprijsregels op te stellen. Het kabinet is momenteel niet op de hoogte of de Commissie hier bepaalde concrete ideeën bij heeft. Dit zal aan de orde worden gebracht tijdens de raadswerkgroepen.

Naar boven