nr. 50
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 21 mei 1996
Tijdens het vragenuurtje van 3 oktober 19951
naar aanleiding van de verkeersslachtoffercijfers over de eerste helft van
1995, heeft de heer van Heemst (PvdA) gevraagd naar een opgave van de
vijf gevaarlijkste wegvakken per provincie en de plannen van aanpak
daarvoor.
Met mijn brief van 20 november 1995 (22 100, nr. 46) heb ik u meegedeeld,
dat ik aan het IPO heb gevraagd mij ten behoeve van mijn antwoord op die vragen
te informeren. Met het accoord regionaal verkeersveiligheidsbeleid 1994 hebben
de provincies immers een coördinerende rol binnen de provincies.
Met mijn brief van 21 februari 1996 (22 100, nr. 48) heb ik u geïnformeerd
dat het IPO meer tijd nodig had voor de reactie.
Het IPO heeft mij bij brief van 2 mei 1996 twee overzichten gestuurd met
respectievelijk:
«de vijf gevaarlijke verkeerslokaties per provincie gerangschikt
op basis van het hoogste aantal letselongevallen in de jaren 1992 t/m 1994»,
en
«de aanpak van de vijf gevaarlijke verkeerslokaties per provincie».
Het IPO geeft in de brief uitleg over de wijze van samenstelling van de
overzichten en plaatst daarbij een aantal kanttekeningen.
Tevens informeert het IPO mij in deze brief ook over de opvattingen die
bij de provincies heersen over de aanpak van de verkeersonveiligheid.
Opdat ook de Tweede Kamer kennis kan nemen van de kanttekeningen en visie
van het IPO op de aanpak, is de brief van het IPO met de overzichten integraal
bijgevoegd.2
Op het overzicht over de aanpak van de gevaarlijke verkeerslokaties geef
ik geen commentaar. De betreffende wegbeheerders en besturen hebben prioriteiten
gesteld en dat behoort bij het nemen van de eigen verantwoordelijkheid.
De betreffende verkeerslokaties zijn niet aangegeven naar wegbeheerder.
Naar aanleiding daarvan meld ik u, dat in de overzichten met slachtoffercijfers
die de Adviesdienst Verkeer en Vervoer van mijn ministerie binnenkort naar
de gemeenten zal verzenden, dit onderscheid naar wegbeheerders wel zal worden
gemaakt.
Naar aanleiding van de brief wil ik enkele korte opmerkingen maken. Wellicht
kunnen wij over dit onderwerp nader van gedachten wisselen tijdens het nota-overleg
inzake het Vierde Meerjarenplan Verkeers-veiligheid op 10 juni 1996 met de
Vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat.
Ook geldt dat de ambtelijke stuurgroep Duurzaam Veilig (IPO, VNG en Verkeer
en Waterstaat) eind 1996 een programma over de uitvoering van Duurzaam Veilig
zal uitbrengen.
Ik constateer dat voor het samenstellen van de overzichten de provincies
onderling hebben gecoördineerd en met de wegbeheerders overleg hebben
gehad. De coördinerende rol van de provincies is dus geëffectueerd.
Ook de kennisfunctie van het rijk heeft zijn rol vervuld.
Het IPO schetst in de brief twee aspecten van de aanpak van de verkeersonveiligheid:
de introductie van Duurzaam Veilig en het VERDI convenant. Ik kan mij daarin
vinden. Bij de realisering van Duurzaam Veilig spelen de provincies een belangrijke
rol en de afspraken in het VERDI convenant bieden daarvoor kaders.
Het beroep dat het IPO op mij doet voor versterkte inspanning vooral voor
de stimulering van projecten in de regio, plaats ik graag in de context van
de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het VERDI convenant. Verkeersveiligheidsbeleid
is een onderdeel van het integrale verkeers- en vervoerbeleid. Dus ook daarvoor
geldt afspraak 25 van het VERDI convenant over het bezien van de mogelijkheden
tot substantiële verhoging van de gebundelde doeluitkering en de in die
afspraak aangeven evaluatie van medio 1996.
Verder zal ik op basis van de ervaringen van de eerste, reeds gestarte,
demonstratieprojecten Duurzaam Veilig bezien of er meer projecten noodzakelijk
zijn uit oogpunt van kennisontwikkeling en kennisverspreiding.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink