22 054
Wapenexportbeleid

nr. 86
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 2 maart 2005

Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken1 hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken en de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 21 oktober 2004 inzake een rapport over het Nederlandse exportbeleid (22 054, nr. 82) enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.

De staatssecretaris van Economische Zaken heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 maart 2005. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Hofstra

De adjunct-griffier van de commissie,

De Veth

1

Kunt u, in lijn met de toezegging zoals gedaan in het algemeen overleg van 20 november 2003, een zo actueel mogelijke analyse bieden over het economische effect van de Nederlandse restricties ten opzichte van het EU-beleid?

Op 16 juli 2004 heb ik u het rapport «Sectoranalyse defensiegerelateerde industrie» van Research voor Beleid (bijlage bij kamerstuk 26 231, nr. 10) toegestuurd. In het onderzoek dat de grondslag voor dit rapport vormde is de vraag naar het effect van het restrictieve Nederlandse wapenexportbeleid op het reilen en zeilen van de defensiegerelateerde industrie meegenomen. Veel specifieker dan dat het Nederlandse exportcontrolebeleid bijdraagt aan een guur ondernemingsklimaat voor de betrokken industrie is het rapport echter niet. Wat ontbreekt zijn de sprekende voorbeelden. Daarom heb ik een onderzoeksbureau in de arm genomen voor de beantwoording van juist deze vraag. Doel van dat onderzoek is om te bezien in hoeverre het beeld dat orders gemist worden of contracten ontbonden moeten worden vanwege het restrictieve wapenexportbeleid gestaafd kan worden met voorbeelden van opdrachten die binnen handbereik lagen of zelfs waren verkregen, maar die door de opstelling van de Nederlandse overheid uiteindelijk toch aan de buitenlandse en dan met name de Europese concurrentie toevielen. De Kamer zal nog voor het zomerreces over de uitkomsten van dat onderzoek geïnformeerd worden.

2 en 3

Kunt u daar waar vanuit bovenstaande, of eerdere, analyses inderdaad sprake is van effecten, zoveel als mogelijk die effecten in beeld brengen?

Kunt u, per gesignaleerd effect, aangeven welke maatregelen u overweegt om die effecten te verkleinen en zo mogelijk weg te nemen? Indien gekozen wordt om rondom bepaalde restricties géén maatregelen te nemen, kunt u dan aangeven waarom niet?

Uiteraard zullen de uitkomsten van bovengenoemd onderzoek zorgvuldig bestudeerd worden. Niettemin is nu al ten aanzien van de laatste vraag te stellen dat het restrictieve karakter van het Nederlandse wapenexportbeleid een politieke keuze is die steeds brede steun in de Kamer heeft ondervonden.

4

Kunt u in een tabellarisch inzicht bieden in het al dan niet zich houden aan de Europese afspraken door ándere EU-landen, en aangeven wat concreet de acties zijn die vanuit de Nederlandse overheid worden ondernomen tegen zulk gedrag?

Voorzover bekend, houden de EU-Lidstaten zich in het algemeen aan de afspraken op het gebied van wapenexportbeleid. In een recent geval van twijfel over naleving van de afspraken heeft Nederland het desbetreffende land terzake benaderd.

Wel bestaan er verschillen in interpretatie en beoordeling in specifieke gevallen. Teneinde dergelijke verschillen te minimaliseren wordt in EU-verband regelmatig overleg gevoerd over de toepassing van de Gedragscode. De handleiding (User's guide), die sinds 1 januari 2004 wordt toegepast, is onlangs nader uitgewerkt. Ook vindt overleg plaats omtrent duidelijke richtlijnen voor toepassing en interpretatie van diverse criteria.

5

Kunt u aangeven hoe de vorderingen binnen de EU zijn ten aanzien van de totstandkoming van een Europese defensie-industrie?

Er kan niet gesproken worden van een Europese defensie-industrie; wel van een toenemende grensoverschrijdende samenwerking, soms uitmondend in fusies, van defensiebedrijven in Europa. Een dergelijke ontwikkeling vindt onmiskenbaar plaats omdat, evenals in de rest van de wereld, het voor individuele landen niet of nauwelijks meer op te brengen is om nationaal nieuwe defensiesystemen te ontwikkelen en te produceren. Grootschalige ontwikkeling van defensiesystemen kan alleen in grotere bedrijven, waarbij vaak technologie nodig is die zijn oorsprong vindt in de nationale defensie-industrieën. Dit leidt ertoe dat binnen de defensie-industrie zowel samenwerkingsverbanden op projectbasis ontstaan als grote concerns door fusies en overnames.

Voor de ontwikkeling en productie van defensiesystemen is ook een grotere mate van afstemming van de vraag in Europa nodig. Naast de bi- en multilaterale initiatieven op dit gebied is de oprichting van het European Defence Agency hierin een belangrijke stap.

6

Kunt u aangeven wat het concrete beleid is om de Nederlandse industrie (bijvoorbeeld: Thales, Kon. Mij. De Schelde) zo optimaal mogelijk in deze komende ontwikkelingen te positioneren?

De concentratie in de industrie is eerst en vooral een aangelegenheid van de industrie zelf. Het Nederlandse Thales is reeds onderdeel van een van de grootste defensieconcerns in Europa. Voor de Koninklijke Maatschappij De Schelde geldt dat zij met de specialistische kennis op het gebied van de bouw van marineschepen, die zij in samenwerking met de Koninklijke Marine hebben opgebouwd, zich moet positioneren op een internationaler wordende markt. Daar kan samenwerking met andere partijen bij horen. Veel Nederlandse bedrijven die actief zijn op de defensiemarkt zijn toeleveranciers van subsystemen en componenten. Zij zullen hun bedrijfsstrategie moeten richten op de concentratie naar een kleiner aantal grote systeembouwers.

Verder worden bij defensieaanschaffingen en internationale samenwerkingsprojecten afspraken gemaakt over compensatie en participatie door de Nederlandse industrie om de inschakeling van de Nederlandse industrie bij de ontwikkeling en productie van defensiematerieel te bevorderen.

7

Kunt u aangeven waar en hoe er actieve bemoeienis, dan wel in ieder geval monitoring, plaats vindt rondom de Nederlandse belangen binnen de ontwikkelingen EADS-Thales?

Monitoring van Nederlandse belangen vindt plaats ten aanzien van bij de Thales aanwezige kennis waarvan de eigendomsrechten bij de Staat liggen of die om veiligheidsredenen geclassificeerd zijn. Er is voor de rest geen actieve bemoeienis van de Nederlandse overheid bij de ontwikkelingen EADS-Thales. De Nederlandse Staat is hierbij geen partij.

8

Hoe zal Nederland waarborgen dat, met de eventuele overname van Thales door EADS, er niet een situatie ontstaat die kan leiden tot verkleining c.q. verdwijning van de Nederlandse vestiging van Thales?

Thales Nederland is een competentiecentrum van Thales op het gebied van o.a. marineradarsystemen. Er zijn geen tekenen dat een eventuele fusie met of overname door EADS zal leiden tot afstoting of verkleiningvan de Thales-vestigingen in Nederland. Het gaat echter om een private onderneming; waarborgen kan de Staat dus niet geven.

PvdA-fractie

1

Hoe gaat de regering uitvoering geven aan de bij de begroting Buitenlandse Zaken aangenomen motie Koenders/Van der Laan (29 800 V, nr. 22) gezien de onbevredigende werking van de EU-gedragscode Wapenexport?

Zoals in de mondelinge reactie op de motie al is gesteld, deelt de regering niet de visie van de indieners dat de gedragscode onbevredigend zou werken. Wel is de regering het eens met de strekking van de motie dat de Gedragscode en de toepassing ervan verder moet worden versterkt. Onder het Nederlandse EU-voorzitterschap kon de herziening van de Gedragscode vrijwel worden afgerond. Voorts is verdere voortgang gemaakt bij het opstellen van de richtlijnen voor toepassing van criterium 8 inzake de relatie tussen ontwikkeling en bewapening. Na afronding hiervan zal Nederland zich inzetten voor een gelijksoortige activiteit ten aanzien van andere criteria van de Gedragscode.

Tevens is in het kader van de EU-Gedragscode besloten om ook informatie over afgewezen sondages uit te wisselen. Verwezen zij ook naar het antwoord op vraag 6 van de Kamervragen van de leden Koenders en Blom (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2290, vergaderjaar 2003–2004).

2

Zijn er ook van andere lidstaten concrete initiatieven te verwachten op het gebied van betere regelgeving c.q. harmonisatie van de regelgeving van de lidstaten op het gebied van wapenexport, in aanvulling op- en ter vervanging van de niet goed functionerende EU-Gedragscode Wapenexport en ad hoc besluitvorming over embargo's tegen specifieke landen?

Hier zij verwezen naar het antwoord op vraag 4 van de CDA-fractie en het antwoord op vraag 1 van de PvdA-fractie. Meerdere lidstaten zijn voorstander van verdere harmonisatie van de toepassing van de Gedragscode onder meer door het opstellen van richtlijnen hiervoor.

3

Na het verstrijken van de rapportagedatum worden de landen die op dat moment nog geen informatie hebben verschaft door EU-landen aangespoord dit alsnog te doen. Om welke landen gaat het hier?

De EU heeft in een gezamenlijke reactie op de resolutie over het VN-Wapenregister van de 58e AVVN het belang van het register onderstreept en opgeroepen tot universele deelname. Informatie over deelname van individuele landen treft u aan op de website van het Wapenregister (http://disarmament.un.org:8080/UN_REGISTER.NSF).

4

Hebben de workshops over transparantie in bewapening, waarvan Nederland de belangrijkste donor was, iets opgeleverd?

Ja. De workshops over transparantie in bewapening hebben ertoe geleid dat een aantal landen dat voorheen geen informatie aan het VN-Wapenregister verschafte dit nu wel doet. Daarnaast boden de workshops de mogelijkheid voor een gedachtewisseling over de relevantie van het Wapenregister. Daarbij bleek dat ontwikkelingslanden wilden dat het Register ook meer aandacht zou besteden aan de handel in kleine en lichte wapens, die juist voor hun veiligheidssituatie van belang is. Mede op basis van deze kritiek is besloten het VN-Wapenregister uit te breiden door de drempel voor de verplichte rapportage te verlagen tot artilleriesystemen met een kaliber van 75 mm (dit was 100 mm) en door opname van MANPADS (draagbare luchtafweerraketten).

5

De 33 landen die deelnemen aan het WA, waaronder de VS, Rusland en de EU-lidstaten, vertegenwoordigen samen meer dan 90% van de totale uitvoer van militaire goederen. Deze uitvoer zal niet alleen aan landen van buiten het WA zijn. Kan er inzicht worden gegeven in het percentage van uitvoer van militaire goederen aan landen die niet deelnemen aan het WA? Kan ook inzicht worden gegeven in de omvang van de invoer van militaire goederen van de landen die deelnemen aan het WA?

Lang niet alle landen die deelnemen aan het Wassenaar Arrangement (WA) bieden inzicht in de verdeling van hun wapenexport over verschillende landen van bestemming. Voor een aantal WA-landen geldt dat ze zelfs geen informatie verstrekken over de totale waarde van hun wapenexport en in hun transparantie in feite niet verder gaan dan de categorieën zware systemen waarover ook informatie wordt verschaft in het kader van het VN Wapenregister.

Het VN-Wapenregister (zie de website http://disarmament.un.org:8080/UN_REGISTER.NSF) biedt als enige informatie die rechtstreeks door de deelnemende Staten zelf is aangeleverd en dus als betrouwbaar aangemerkt kan worden, maar beperkt zich tot bepaalde wapensystemen. Ook voor het Stockholm International Peace Research Institute (zie de website http://www.sipri.org/) geldt dat de cijfers betrekking hebben op een selectie van grotere wapensystemen (en radar, waardoor Nederland altijd hoog in de rangorde van wapenexporterende landen figureert). De gegevens die SIPRI biedt gelden eveneens als betrouwbaar, maar laten belangrijke categorieën als handvuurwapens en lichte militaire voertuigen wel bewust buiten beschouwing, omdat daar nauwelijks verifieerbare berichten over verschijnen.

Wellicht het breedste en derhalve meest complete overzicht wordt geboden door het Arms Sales Monitoring Project van The Federation of American Scientists (zie de website http://fas.org/asmp/). Het in het Nederlandse jaarrapport vermelde percentage van meer dan 90% is dan ook ontleend aan gegevens uit zulke openbare bronnen. Het Arms Sales Monitoring Project noemt alleen China als belangrijke niet aan het Wassenaar Arrangement deelnemende wapenexporteur. In de cijfermatige overzichten van dit project komen China en alle andere niet-WA-deelnemers samen op een aandeel van 9,1% van de totale wapenexport in de periode 1999–2002.

In het Nederlandse jaarrapport is een grafiek opgenomen over de meerjarige ontwikkeling van de wapenexport, onderverdeeld in export naar NAVO-landen en niet-NAVO-landen. Daaruit blijkt dat gemiddeld genomen de export naar andere NAVO-landen zo'n 70% van de totale wapenexport uitmaakt. Hoewel een voor de Nederlandse defensiegerelateerde industrie belangrijke afnemer als Zuid-Korea geen NAVO-land is, maar wel aan het Wassenaar Arrangement deelneemt, verwacht de regering dat het meerjarig gemiddelde voor wat de Nederlandse uitvoer naar WA-partners maar enkele procenten hoger zal uitvallen. Evenzeer verwacht de regering dat het percentage voor de totale onderlinge wapenexport tussen WA-partners ook in de orde van grootte van 70 à 75% zal liggen.

Over invoer worden binnen het WA geen gegevens uitgewisseld. Ook hier biedt echter het VN-Wapenregister een mogelijkheid om, althans waar het de grotere wapensystemen betreft, enig inzicht in de aard en omvang van de wapenaankopen per land te verkrijgen (zie de eerder vermelde website van de VN).

6

Het Gemeenschappelijk Standpunt (GS) stelt minimumeisen aan nationale regelgeving met betrekking tot wapentussenhandel. Het GS is vooral van belang voor landen die nog niet over nationale wetgeving op dit punt beschikken en zou hen dwingen dergelijke wetgeving zo spoedig mogelijk te aanvaarden. Over welke landen gaat het dan? En aan welke termijnen kan gedacht worden bij spoedig aanvaarden»?

Voorzover bekend, zijn Denemarken, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, en Portugal nog bezig met het aanpassen van hun nationale wetgeving conform het Gemeenschappelijk Standpunt inzake controle van tussenhandel van kleine wapens.

7

Het opzetten van een centrale databank van «denials» zou moeten leiden tot een efficiëntere nationale besluitvorming en verbeterde beleidsafstemming. Dit impliceert meer dan alleen een informatieve functie van de databank. Hoe dient de databank van «denials» te worden ingezet?

De centrale databank dient door EU-landen te worden geraadpleegd voorafgaand aan vergunningverlening om te zien of er in gelijksoortige gevallen door andere EU-Lidstaten een weigering (denial) is afgegeven. Indien dit het geval is, dient tussen de betrokken Staten geconsulteerd te worden. In geval de eerdere afwijzing niet wordt gevolgd dient dit met redenen omkleed te worden. Dit leidt in de praktijk tot betere afstemming en harmonisatie van beleid.

8

Zal met het toetreden van de tien nieuwe lidstaten tot de EU het aantal «denial notifications» alleen in absolute- of ook in relatieve zin toenemen en wat zegt dit over de mate waarin men zich houdt aan de geldende (Europese) regels?

De nieuwe Lidstaten zijn gehouden het over het algemeen restrictievere EU-wapenexportbeleid toe te passen. Of dit tot een relatieve toename van het aantal denial notifications zal leiden, is niet te voorspellen. Veel zal afhangen van de wijze waarop het bedrijfsleven in de nieuwe Lidstaten geïnformeerd wordt over de praktische gevolgen van de toepassing van de Gedragscode. Als potentiële exporteurs in de nieuwe Lidstaten, zoals in Nederland veelvuldig gebeurt, al op voorhand besluiten om af te zien van opdrachten waarvoor naar alle waarschijnlijkheid toch geen uitvoervergunning zal worden verstrekt, dan komt het in zulke gevallen niet tot afgewezen vergunningaanvragen en dus ook niet tot denial notifications. In die zin biedt het aantal denials op zichzelf bezien geen goede indicator voor de mate van terughoudendheid in het vergunningenbeleid van een land. Daarvoor is het relevanter om te bezien welke vergunningen door een land juist wel zijn afgegeven.

9

Met de ECOWAS en SADC zijn besprekingen gevoerd over concrete activiteiten op het gebied van «brokering». Wat houden die activiteiten in?

Van 22 tot 24 maart 2004 vond een mede door Nederland gefinancierde ECOWAS-conferentie te Abuja plaats over betere implementatie van het ECOWAS-moratorium op kleine wapens. De nadruk lag hierbij op verbeterde controle op de tussenhandel in kleine en lichte wapens en op verbetering van de exportcontrole. Mede op basis van de uitkomsten van de Conferentie heeft het ECOWAS-secretariaat besloten zich in te zetten voor de totstandkoming van een ECOWAS-Conventie over de controle op de handel en tussenhandel in wapens. De EU heeft al aangegeven ECOWAS hierbij te willen ondersteunen. In de SADC-regio zijn door Nederland of de EU (nog) geen concrete activiteiten ontwikkeld op het vlak van tussenhandel van kleine wapens. Mogelijkheid voor 2005 zou zijn om het onderwerp in één of meerdere nog te organiseren bijeenkomsten over kleine wapens te integreren. E.e.a. in samenwerking met de desbetreffende centrale overheden, plaatselijke NGO's en mogelijk in samenwerking met andere EU-Lidstaten.

10

Van de mogelijkheid om een vergunningplicht op te leggen aan doorvoerzendingen van militaire goederen die buiten de generieke vergunningplicht vallen, kan gebruik worden gemaakt als een zending tijdens doorvoer over Nederlands grondgebied een andere dan bij afgifte van een uitvoervergunning beoogde bestemming lijkt te krijgen. Hoe blijkt dat in dergelijke gevallen dan en wat zijn in voorkomende gevallen de consequenties (geweest)?

Een dergelijke omstandigheid heeft zich tot dusver nog maar één maal voorgedaan en dat betrof een doorvoer van materieel van het Amerikaanse leger. Normaliter kunnen NAVO-bondgenoten bij het transport door Nederland van hun militair materieel gebruik maken van de Vrijstellingsregeling militaire zendingen 1966, op voorwaarde van de aanwezigheid van een document waarop een daartoe door het NAVO-bevelhebberschap gemandateerde commandant verklaart dat het om eigen materieel van de strijdkrachten van het betreffende NAVO-land gaat. Niet zo lang na de inwerkingtreding van de huidige doorvoerbepalingen in het In- en uitvoerbesluit strategische goederen werd de Douane geconfronteerd met een zending Amerikaanse militaire voertuigen die komende uit Duitsland onder begeleiding van het hierboven beschreven document op een vrachtschip met bestemming Israël geladen zouden gaan worden. Omdat het Amerikaanse leger geen bases in Israël heeft, werd het onwaarschijnlijk geacht dat de voertuigen in eigendom van de Amerikaanse strijdkrachten zouden blijven. Daarop is gebruik gemaakt van de mogelijkheid een ad hoc vergunningplicht voor deze zending op te leggen. De desbetreffende vergunning is uiteindelijk wel toegekend, maar niet dan na overlegging van bewijzen dat de Amerikaanse exportcontrole-autoriteiten hadden ingestemd met de verkoop van deze voertuigen aan Israël voor het kannibaliseren ten behoeve van reservedelen. De Kamer is overigens middels de beantwoording van vragen van het lid Karimi (GroenLinks) al eerder geïnformeerd over dit geval (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 595, vergaderjaar 2002–2003).

11

Ook blijkt uit het overzicht dat er militaire goederen zijn geleverd aan Soedan hoewel voor dat land een EU embargo geldt. Hoe kan dat?

Tevens ter beantwoording van vraag 18 van de fractie van de SP kan het volgende gezegd worden. De afgegeven vergunning op Soedan betrof een leverantie van een wisselloopgeweer en twee vizierkijkers aan een particulier ten behoeve van de jacht. Hoewel het hier om een vergunning voor een particulier ging en zulke vergunningen, op voorwaarde dat de betreffende particulier in het land van bestemming gerechtigd is om een dergelijk wapen te bezitten, in beginsel geen politieke afweging behoeven, is de regering achteraf bezien niet gelukkig met de toekenning van deze vergunning. De regering hecht aan een restrictieve uitleg van in multilateraal verband overeengekomen wapenembargo's en feit is dat op basis van Gemeenschappelijk Standpunt 94/165/GBVB al sinds 15 maart 1994 een wapenembargo op Soedan van toepassing was. Onverlet de mogelijkheid van uitzonderingen op wapenembargo's, bijvoorbeeld als het om een vuurwapen gaat voor de persoonlijke bescherming van een medewerker van een hulporganisatie of ambassade, meent de regering dat in dit geval onvoldoende grond bestond voor het maken van zo'n uitzondering. De regering heeft de uitvoeringsinstantie inmiddels geïnstrueerd om ook in geval van een voorgenomen uitvoer of eigendomszending van een enkel wapen deze in het vervolg voor een politieke afweging voor te leggen als op het land van bestemming een wapenembargo rust.

12 en 13

Er is voor een hoog bedrag toestemming gegeven voor de uitvoer van militaire goederen naar Griekenland. In hoeverre heeft bij die vergunningverlening de uitzonderingspositie die Griekenland heeft binnen de groep Navo-landen een rol gespeeld?

Ook de waarde van levering van militaire goederen aan Turkije is hoog geweest. Kan hier eveneens worden toegelicht hoe de bijzondere positie binnen de groep Navo-landen heeft meegewogen bij de verlening van de vergunning?

Het feit dat, anders dan bij uitvoer naar NAVO landen gebruikelijk, aanvragen voor vergunningen voor de uitvoer van militair materieel naar Griekenland en Turkije voor advies aan de Minister van Buitenlandse Zaken werden voorgelegd, heeft geen invloed gehad op de hoogte van de uitvoer naar Griekenland en Turkije. Het relatief hoge bedrag bij Griekenland hangt, zoals in de inleiding van de cijfermatige bijlage bij het jaarrapport is aangegeven, samen met de verkoop van een overtollig S-fregat aan de Griekse marine.

14

Saoedi-Arabië heeft in 2003 ook militaire goederen (onderdelen en componenten voor wapens en munitie) ontvangen. Kan deze levering nader worden toegelicht in het licht van de stabiliteit in de regio?

Ten aanzien van het Midden-Oosten, en derhalve ook Saoedi-Arabië, wordt een zeer restrictief beleid gevoerd. De situatie in Saoedi-Arabië is echter niet van dien aard dat in de huidige situatie onder geen enkele omstandigheid militair materieel kan worden geleverd. Vergunningaanvragen worden, met inachtneming van de aard van het betrokken materieel, de eindgebruiker en het mogelijke eindgebruik nauwgezet beoordeeld op de criteria vier (regionale vrede, veiligheid en stabiliteit) en zes (het gedrag van het kopende land ten aanzien van de internationale gemeenschap, in het bijzonder zijn houding tot terrorisme, de aard van zijn bondgenootschappen en de eerbiediging van het internationaal recht). In dit specifieke geval betrof het een leverantie, via Frankrijk, van een radarsysteem voor de Saoedi-Arabische marine.

15

Kunt u aangeven welke overwegingen een rol hebben gespeeld bij het afgeven van een vergunning voor uitvoer naar Israël?

In verband met de negatieve ontwikkelingen in het Midden-Oosten en Israël in het bijzonder, heeft Nederland, evenals diverse EU-partners, zijn exportbeleid jegens Israël aangescherpt in de afgelopen jaren. Vergunningaanvragen worden in beginsel afgewezen op grond van criteria twee (mensenrechten) en drie (interne spanningen). Een uitzondering geldt voor de leverantie van componenten die in Israël worden geassembleerd ten behoeve van wederuitvoer naar Nederland in het kader van het in 2003 door Nederland aangeschafte Israëlische anti-tanksysteem, of wederuitvoer naar een ander aanvaardbaar derde land (een NAVO- of EU-partner). Zie ook vraag 14 van de SP-fractie.

16 en 17

Uit bijlage 4 blijkt dat vergunningsaanvragen voor India zijn geweigerd in het kader van de EU gedragscode 2003. Toch heeft Nederland over 2003 vergunningen afgegeven voor uitvoer van militaire goederen ter waarde van 8,72 mln euro. Hoe verhoudt dat zich met de EU gedragscode 2003?

Hetzelfde geldt voor Pakistan. Nederland heeft vergunningen met een waarde van 0,63 mln euro afgegeven. Hoe kan dat?

Verschillen in beoordeling van aanvragen voor uitvoervergunningen vloeien onder meer voort uit verschillen in eindgebruiker en de aard van het te exporteren goed. Dit kan leiden tot de situatie dat Nederland op een en hetzelfde land vergunningen afwijst en toekent.

Graag verwijzen wij ook naar brieven TK 22 054, nr. 72 en 73 d.d. 7 juli 2003 en TK 22 054, nr. 85 d.d. 21 december 2004, waarin het wapenexportbeleid ten aanzien van India en Pakistan wordt toegelicht.

VVD-fractie

1

Kan een inschatting worden gegeven van de gevolgen voor de exportindustrie van de toezegging van het uitbreiden van de meldplicht voor doorvoerzendingen voor alle militaire goederen?

Gelet op het feit dat de uitbreiding van de meldplicht bij regeling van 29 september 2004 gerealiseerd werd, is er vooralsnog weinig te zeggen over het effect. Niettemin verwacht de regering dat het effect op de exportindustrie uiterst gering zal zijn. Daar waar de exportindustrie betrokken is bij transacties in militaire goederen die hun herkomst in een derde land hebben en hun bestemming in een ander derde land, was de exportindustrie over het algemeen al aan een vergunningplicht gehouden. Ofwel omdat zulke goederen eerst ingevoerd werden om – al dan niet na bewerking – vervolgens bij uitvoer onder het reguliere exportcontroleregime te vallen, dan wel omdat de exportindustrie vanwege financiële betrokkenheid bij zo'n transactie al een vergunning financieel verkeer moest aanvragen.

Hoewel het, zoals gezegd, te vroeg is om conclusies te trekken, zijn er wel enige aanwijzingen dat expediteurs en transporteurs nadeel van de uitbreiding van de doorvoermeldplicht en de mogelijk op te leggen ad hoc vergunningplicht ondervinden. Het aantal verzoeken om informatie over de mogelijke consequenties van eventuele doorvoer via Nederlands grondgebied is enigszins toegenomen, zonder dat deze voorgenomen transacties vervolgens leidde tot daadwerkelijke meldingen. Dit doet althans het vermoeden rijzen dat vaker gekozen wordt voor de optie om zulke doorvoertransacties via andere landen te laten verlopen. Zo'n verlegging van de goederenstroom zal zeker consequenties hebben voor Nederlandse expediteurs en transporteurs.

2

In sommige opzichten is Nederland restrictiever dan andere EU-landen. Wat zijn hiervan de gevolgen voor de Nederlandse defensie-industrie?

Voor het antwoord op de vraag naar het effect van het restrictieve wapenexportbeleid op de Nederlandse defensie-industrie zij verwezen naar het antwoord op vraag 1 van de CDA-fractie.

3

Kan een overzicht worden gegeven van (semi-publieke) instellingen of bedrijven waar hoogwaardige kennis aanwezig is, die wordt gebruikt door de sector?

De belangrijkste instituten waar kennis op het gebied van defensietechnologie aanwezig is zijn TNO, het NLR, MARIN en de Technische Universiteiten.

4

Welke gevolgen voor de marktpositie van de Nederlandse exportindustrie zijn te verwachten van de toetreding van de tien nieuwe lidstaten?

De regering verwacht niet dat de toetreding van tien nieuwe Lidstaten tot de Europese Unie significante gevolgen zal hebben voor de Nederlandse defensiegerelateerde industrie. Juist de markt voor defensiesystemen wordt nog gekenmerkt door een grote invloed van nationale overheden en de daarmee – althans traditioneel – gepaard gaande focus op de nationale industrie als het om het verlenen van opdrachten gaat. Niet alleen bepalen overheden de vraag op die markt, maar in veel gevallen zijn zulke overheden via deelnemingen in defensiebedrijven of via samenwerking bij de ontwikkeling van producten ook betrokken bij het aanbod. Dat, gevoegd bij de uitzondering die artikel 296 EG voor de productie van en handel in militair materieel in de praktijk biedt op bijvoorbeeld de interne markt regels van de EU, zorgt er voor dat uitbreiding van de EU zeker niet als vanzelfsprekend tot uitbreiding van de afzetmogelijkheden voor aanbieders uit andere Lidstaten zal leiden.

Toch was een opdracht voor levering van radar- en command & controlsystemen aan de Poolse marine een van de redenen dat de waarde van de afgegeven vergunningen voor definitieve uitvoer in het jaar 2003 op een duidelijk hoger totaal uitkwam dan het meerjarig gemiddelde. De regering vermoedt echter dat die opdracht eerder in verband zal staan met de toetreding, in maart 1999, van Polen tot de NAVO en de daarmee samenhangende behoefte aan modernisering van de Poolse marine, dan met het toenmalige vooruitzicht op toetreding tot de EU.

5

Hoe verhoudt de 0,49% van Nederland zich tot de andere Europese lidstaten? Graag een uitgebreid overzicht.

Door vergelijking van de gegevens over de totale goederenexport van landen in 2003, zoals die vermeld staan op de website van de wereldhandelsorganisatie WTO [http://www.wto.org/english/res_e/statis_e/its2004_e/its04_ove rview_e.htm ] met de gegevens over de uitvoer van militaire goederen door EU-lidstaten in 2003, zoals vermeld in het jaarverslag over de EU-gedragscode inzake wapenexport [http://ue.eu.int/cms3_fo/showPage.asp?id=408&lang=nl&mode=g] is de volgende tabel samen te stellen. Het voor Nederland geldende percentage komt bij nadere vergelijking van de gegevens uit deze bronnen overigens op 0,46%. Bij de berekening van de percentages is voor de omzetting van de in dollars uitgedrukte WTO-gegevens een koers van $ 1,18 voor € 1,00 gehanteerd, de wisselkoers die eind juni 2003 van toepassing was. Voorts ontbrak in het EU-overzicht een totaalwaarde voor de in 2003 afgegeven vergunningen bij Cyprus, Estland, Letland, Litouwen en Luxemburg, zodat in de tabel het relevante percentage voor deze landen ook ontbreekt.

 ABC
Duitsland634 2014 8640.77
Frankrijk327 72713 6134.15
Ver. Koninkrijk258 1454 4891.74
Nederland249 2081 1510.46
Italië247 5141 2830.52
België216 3846660.31
Spanje128 5502370.18
Zweden85 8059781.14
Oostenrijk81 2182460.30
Ierland78 583350.04
Denemarken53 712800.15
Polen45 3731830.40
Finland44 8781020.23
Tsjechië41 3071060.26
Hongarije36 046490.13
Portugal26 585310.12
Slowakije18 611380.20
Griekenland11 1861121.00
Slovenië10 82020.01
Malta2 088251.21

A = totale goederenexport in miljoenen euro

B = totale vergunningwaarde militaire uitvoer in miljoenen euro

C = percentage B van A

6 en 7

Kan meer inzicht worden gegeven in de effectiviteit van het arrangement van Wassenaar?

Hoe worden landen aangesproken op hun verplichtingen en op welke wijze wordt erop toegezien?

In het kader van het Wassenaar Arrangement vindt vooral een uitwisseling van informatie tussen de exportcontrole-autoriteiten van de inmiddels 34 deelnemende landen plaats. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om informatie over afgewezen vergunningaanvragen (denials) van het type dual use goederen dat bij de productie van wapens gebruikt kan worden en informatie over de levering van grotere wapensystemen aan landen die zelf niet aan het arrangement deelnemen. Die laatste informatie laat zich overigens vergelijken met de informatie die ook in het kader van het VN-Wapenregister wordt verstrekt en betreft maar een gering aantal categorieën wapens die niet al in dat register zijn opgenomen. Daarnaast wisselen de betrokken exportcontrole-autoriteiten informatie uit over trends en andere ontwikkelingen in de opbouw van wapenarsenalen in bepaalde regio's van de wereld en wordt sinds enige tijd informatie uitgewisseld over de methoden die mogelijk door terroristen of terroristische organisaties toegepast worden om wapens te verwerven.

Behalve dat deze uitwisseling voor alle betrokkenen meer informatie oplevert dan elk van de afzonderlijke exportcontrole-autoriteiten op eigen gelegenheid kan vergaren, brengt zo'n informatie-uitwisseling ook een zekere «peer pressure» met zich mee, waardoor een deelnemer toch net iets terughoudender wordt met het toekennen van vergunningen die door andere deelnemers zijn afgewezen of vergunningen op bestemmingen die binnen het arrangement als actuele of potentiële risicobestemmingen zijn besproken. Toch wordt in het kader van het Wassenaar Arrangement zelden over individuele transacties gesproken, laat staan rechtstreekse kritiek geleverd op de afgifte van een specifieke vergunning door een van de deelnemende landen. Dat vergt een meer politiek getint forum dan het Wassenaar Arrangement. Indien er reden voor zulke kritiek bestaat, zal dat vrijwel altijd in bilateraal verband worden aangesneden, of – zoals meermalen is gebeurd – in een overleg tussen de EU-Troika met het betrokken land.

8

Kan de regering een inschatting geven van de situatie rondom China? Wat is de inschatting dat andere landen verder willen gaan met betrekking tot wapenlevering aan China?

Graag verwijs ik naar de diverse Kamerbrieven inzake agenda's en verslagen van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen (TK, vergaderjaren 2003–2004 en 2004–2005, 21 501-02) waarin wordt ingegaan op dit onderwerp, alsmede Kamerstuk 21 501–02 nr 598 inzake de EU-China Top en Kamerstuk 21 501-20 nr. 268 inzake het verslag van de Europese Raad van 16 en 17 december 2004.

9

Wat zijn de acties die het Nederlands voorzitterschap nog gaat ondernemen op het terrein van EU landen, die wapens leveren aan landen als India en Pakistan?

In aanvulling op de kamerbrieven TK 22 054, nr. 72 en 73 dd. 7 juli 2003 en TK 22 054, nr. 85 dd. 21 december 2004 diene dat in EU-kader regelmatig wordt overlegd omtrent de houding van de lidstaten ten opzichte van specifieke landen, zo ook India en Pakistan. Tijdens overleg eind 2004 bleek dat de positieve ontwikkelingen in de relatie tussen India en Pakistan ook andere Lidstaten aanleiding had gegeven het wapenexportbeleid te verruimen.

SP-fractie

1

Bent u bereid het beleid ten aanzien van de Indonesische marine te veranderen als blijkt dat ze betrokken is bij piraterij en optreden in de wateren van andere staten? Is het ministerie van Buitenlandse Zaken bereid tot preventieve actualisering van de positie van de Indonesische marine?

Hier zij verwezen naar de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over ditzelfde onderwerp (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 394, vergaderjaar 2004–2005).

2

Op pagina 6 van de brief wordt het volgende opgemerkt: «Dezelfde constatering geldt voor de leverantie aan derde landen van systemen die in een samenwerkingsverband worden geproduceerd. De mogelijkheid voor Nederlandse bedrijven om langdurige internationale samenwerkingsverbanden aan te gaan, hangt in dat licht mede af van de transparantie en de consistentie van het Nederlandse wapenexportbeleid». Hieruit valt af te leiden dat het Nederlandse wapenexportbeleid een stem heeft bij leveranties aan derde landen, ook dus – zoals meestal – wanneer de Nederlandse industrie een minderheidsaandeel in de productie heeft. Klopt die conclusie? Zo ja, hoe verhoudt die zich tot in het verleden gedane uitspraken van de regering waaruit geconcludeerd mocht worden dat, in het geval van Amerikaans hoofdaannemerschap, Nederland in de praktijk geen invloed heeft op het al dan niet verkopen aan derde landen.

De conclusie dat Nederland een stem heeft bij leveranties van in samenwerkingsverbanden geproduceerde systemen aan derde landen klopt in gevallen waarin de betreffende samenwerking is gestoeld op een overeenkomst tussen overheden over de gezamenlijke ontwikkeling en productie van systemen. De feitelijke ontwikkeling en productie zal dan doorgaans wel door samenwerkende bedrijven worden opgepakt, maar onder auspiciën van de betrokken overheden. Die samenwerkende overheden zijn dan meestal ook de beoogde afnemers van zulke systemen en in de overeenkomst kan dan een short list van voor alle partijen aanvaardbare nieuwe partners worden opgenomen of een procedure worden vastgelegd over de wijze waarop te zijner tijd besloten zal worden over partners die nog niet op zo'n short list vermeld staan. Het belang van transparantie en consistentie is in dat geval dat de partners van begin af aan weten wat ze van elkaar kunnen verwachten; ook als het aankomt op de verlening van uitvoervergunningen. Uiteraard weegt bij het maken van zulke afspraken wel mee welk belang elk van de partners in het gezamenlijke project of programma heeft.

Betreft het samenwerkingsverbanden waar althans de Nederlandse overheid niet zelf bij betrokken is, dan kan Nederland toch nog altijd zijn stem laten horen via de uitvoervergunningen die de Nederlandse partner voor zijn bijdrage aan de gezamenlijke productie nodig heeft. Over het algemeen zullen bedrijven die op eigen gelegenheid zo'n samenwerkingsverband aan willen gaan, de overheid toch tevoren raadplegen over de mogelijkheden en onmogelijkheden. In die gevallen is transparantie en consistentie van beleid evenzeer van belang. Zouden bijvoorbeeld de bijzondere procedures voor toeleverantie van onderdelen aan systeembouwers in landen waarvan de Nederlandse overheid oordeelt dat de kwaliteit van de exportcontrole aldaar adequaat is, worden losgelaten, dan zouden systeembouwers uit zulke landen er zeer waarschijnlijk voor terugdeinzen om langdurige samenwerkingsverbanden met Nederlandse toeleveranciers aan te gaan. In eerdere antwoorden op vragen van het Kamerlid Van Velzen (SP) over leveranties door Philips van onderdelen van Apache-helikopters en F-16-straaljagers (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1592, vergaderjaar 2003–2004) is de regering op het belang van deze procedures ingegaan.

3

Welke inspraakmogelijkheden heeft Nederland in het geval van export naar derde landen van de NH-90, waarbij Stork deel uit maakt van het producerende consortium? Kunt u aangeven hoe de regering staat tegenover de gesprekken over de mogelijke verkoop van de NH-90 aan Saoedi-Arabië? Komen exporten van door Nederlandse bedrijven geproduceerde onderdelen van de NH-90 voor derde landen (bijvoorbeeld Oman) ook in de statistieken terug als export(vergunningsaanvraag)en naar die landen? Zo nee, waarom niet?

De export van complete systemen is over het algemeen onderhevig aan de wetgeving van het land van waaruit zulke systemen worden geëxporteerd. In het geval van de NH-90 toestellen is dat Frankrijk. Niettemin kan gesteld worden dat de Nederlandse regering in beginsel positief aankijkt tegen de gesprekken die gevoerd worden over de levering van de NH-90 aan Saoedi-Arabië.

Zowel de toetsing van als de rapportage over aanvragen voor uitvoervergunningen vindt plaats op basis van de laatst bekende eindbestemming van de betrokken militaire goederen. Als op het moment van aanvraag bekend is dat de goederen na aankomst in de eerstvolgende douanebestemming al dan niet na bewerking of verwerking zullen worden doorgeleverd aan een andere identificeerbare bestemming dan is de aanvrager van de vergunning verplicht hier melding van te doen. Betreft het bijvoorbeeld radarapparatuur die op een Duitse of Engelse werf wordt geïnstalleerd op een aldaar te bouwen marineschip voor Turkije, dan is zulke informatie zeker bekend en zal de aanvraag als een leverantie van radarapparatuur aan Turkije getoetst worden en bij toekenning als een op Turkije afgegeven vergunning worden gerapporteerd.

Bij toeleverantie van onderdelen voor een systeem als de NH-90 is het mogelijk dat op het moment van de aanvraag nog niet duidelijk is in welk toestel voor de strijdkrachten van welk land die onderdelen zullen worden verwerkt. In dat geval geldt het land waar het systeem gebouwd wordt als bestemmingsland en wordt bij de toetsing van de aanvraag voor toeleverantie bezien of de exportcontrole van dat land adequaat genoeg is om aldaar tot een gedegen toetsing van de uiteindelijke bestemming te komen. In de rapportage over de door Nederland afgegeven vergunningen wordt dan het land van de systeembouwer ook als bestemmingsland aangegeven. Is daarentegen wel bekend dat een partij onderdelen verwerkt zal worden in aan Oman te verkopen NH-90 toestellen, dan vindt zowel toetsing als rapportage op Oman plaats.

4 en 5

Waarom kondigt u de maandoverzichten niet prominenter aan op uw website, nu u uw toezegging nakomt om de informatievoorziening te verbeteren?

Op welke termijn wil de regering de maandoverzichten van wapenuitvoer publiceren? Bent u bereid dat zo snel mogelijk te doen?

De informatievoorziening over individuele vergunningen is zeer gedetailleerd en voor een beperkte doelgroep van direct belang. De informatie is desalniettemin goed te ontsluiten. De onderzoekers van «Campagne tegen wapenhandel» zijn als netwerkpartner van de non-gouvernementele organisaties die een bijzondere belangstelling voor deze gegevens hadden getoond, actief geïnformeerd over de beschikbaarheid en de locatie van de gegevens.

Gelet op de administratieve verwerking van de vergunninggegevens bij de uitvoeringsinstantie in Groningen i.c. de centrale dienst voor in- en uitvoer van de Belastingsdienst/Douane Noord en de daarop volgende noodzakelijke handmatige conversie naar de op de website van EZ te publiceren overzichten, verwacht ik de gegevens in de praktijk 4 à 5 maanden na de daadwerkelijke afgifte van een vergunning beschikbaar te kunnen maken.

6

Zal de Europese databank van nationale «denials» publiekelijk toegankelijk zijn? Zo nee, waarom niet? Worden afgewezen sondages ook in deze databank opgenomen? Klopt de conclusie van Saferworld dat op Europees niveau nogal wat verschillen bestaan in de wijze van rapporteren hieromtrent (zie Saferworld rapport «Taking Control», september 2004, p. 7–8)?

Nee, deze databank is niet publiekelijk toegankelijk gezien de vertrouwelijke commerciële informatie die deze «denials» kunnen bevatten. Nederland is vooralsnog de enige Lidstaat die denials opneemt in het nationale jaarrapport. In EU-verband is de informatie in de databank geclassificeerd als «restricted» (zie paragraaf 1.4.5 van de User's Guide).

Recent is besloten ook afwijzingen op formele sondages als denial te circuleren.

Het klopt dat er verschillen bestaan tussen de wijze van rapporteren van de Lidstaten. Met name onder het Nederlands voorzitterschap is geprobeerd op dit terrein tot meer harmonisatie te komen. Verder werk op dit gebied blijft nodig.

7

Kan de Kamer voortaan ook een overzicht krijgen van afwijzingen van sondages? Een overzicht van afgewezen sondages geeft immers een duidelijker beeld van het afwijzingsbeleid op wapenexportgebied.

Nu in het kader van de EU-Gedragscode is besloten om ook informatie over afgewezen sondages uit te wisselen, zullen de in dat licht bij de EU-partners genotificeerde Nederlandse sondage-afwijzingen worden toegevoegd aan het overzicht van «denial notifications» in het jaarrapport over het Nederlandse wapenexportbeleid.

8

Kunt u aangeven of in het geval van de zes aan Nederland gerichte consultaties de initiërende landen vervolgens ook hebben afgezien van vergunningverstrekking?

In drie gevallen leidde de consultatie tot het intrekken van de afwijzing door Nederland in verband met gewijzigde omstandigheden in het land van bestemming. De andere drie gevallen hebben voor zover valt na te gaan niet geleid tot vergunningafgifte.

9

Waarom wordt (in plaats van de waarde van het gerepareerde) ook niet de waarde van reparaties van militaire goederen opgenomen in de overzichten? Reparaties leveren immers toch toegevoegde waarde op en zijn als zodanig relevant voor de waarde van de industriële (militaire) export?

In de introductie van bijlage 1 (de cijfermatige overzichten) van het jaarrapport over het wapenexportbeleid wordt onder het kopje methodologie uiteengezet dat vergunningen voor goederen die na reparatie in Nederland retour worden gezonden, niet in de rapportage zijn opgenomen voor zover het gaat om goederen die eerder, d.w.z. met een Nederlandse uitvoervergunning, zijn geleverd. Opname van de waarde van zulke «retour-na-reparatie» vergunningen zou immers tot dubbeltelling leiden, omdat de betreffende waarde al in de rapportage over het jaar van de oorspronkelijke leverantie opgenomen werd. Dat vergunningen voor reparatiezendingen de waarde van het goed als zodanig en niet de toegevoegde waarde van de daarop in Nederland verrichte handelingen vermelden, heeft vooral met het toezicht op de handhaving van de wapenexportregels te maken.

Bij de handhaving ligt, net als overigens bij de beoordeling van vergunningaanvragen, de focus op het te exporteren goed en dus op de eigenschappen, inclusief de waarde, van dat goed en op de bestemming er van. De toezichthouders moeten de gegevens op de uitvoervergunning in verband kunnen brengen met de goederen die bij de exporteur voor verzending klaar worden gemaakt en waarop de aangifte ten uitvoer betrekking heeft. Voor die vergelijking levert een begrip als toegevoegde waarde geen bruikbare informatie op. Bovendien komt het veelvuldig voor dat reparaties onder de garantie- of servicebepalingen van het contract voor de oorspronkelijke leverantie vallen en dat de «waarde» van een eventuele reparatie dus al in de aanschafkosten is verdisconteerd.

10

Hoe beoordeelt de regering de export van tweedehands fregatten naar Chili in het licht van uitspraken van leden van de Peruaanse regering, die bij verschillende gelegenheden de afgelopen paar jaar hun vrees hebben uitgesproken voor een wapenwedloop in de regio in het algemeen en met buurland Chili in het bijzonder (zie bijvoorbeeld: het AFP bericht van 30 maart jl. «Peru, Chile build up defenses», (http://www.washingtontimes.com/world/20040329-094215-5169r.htm).

De voorgenomen verkoop van fregatten aan Chili is getoetst aan de criteria van de Europese gedragscode. Naar opvatting van de regering isdeze verkoop in overeenstemming met de criteria van de Code en is de verkoop geen bedreiging voor de stabiliteit in de regio.

11

Sinds 1998 levert Nederland grote hoeveelheden overtollige wapens aan Chili. In 2003 torens voor pantservoertuigen en in 2004 fregatten. De laatste vergunning heeft een waarde van € 290 miljoen. Is de regering op de hoogte van de kritiek op de bewapeningsuitgaven van Chili (zie «Guns or Growth», Oxfam, juni 2004) en is deze meegenomen in de afweging deze wapensystemen te leveren?

De regering is bekend met de publicatie «Guns or Growth» van Oxfam. De uitvoer van overtollig defensiematerieel wordt getoetst aan de criteria van de Europese gedragscode. De toets aan criterium acht van de Gedragscode waarbij de uitgaven aan defensie werden vergeleken met uitgaven van Chili aan sociale sectoren heeft een positief resultaat opgeleverd.

12 en 13

Bestaat bij de regering duidelijkheid over de eindbestemming van de onderdelen ter waarde van 8,72 miljoen euro (A10 en B10) waarvoor aan India vergunningen zijn verstrekt? Betreft dit onderdelen ter vervanging van eerder door Nederlandse bedrijven geleverde militaire goederen, of zijn dit onderdelen benodigd voor productie onder licentie in India van oorspronkelijk Nederlandse systemen? Heeft Nederland in dat laatste geval het laatste woord, of in ieder geval enige inspraak bij de export door India van onder licentie geproduceerde Nederlandse technologie?

Bent u op de hoogte van het feit dat volgens het Indiase Bharat Electronics de Flycatcher vuurleidingradar een van hun best lopende exportproducten is («BEL Is Becoming Global Player», Defense News, 13 september 2004, p. 41)? Levert het Nederlandse bedrijfsleven onderdelen voor de in India geproduceerde versie van dit systeem? Heeft de regering informatie over exportorders van de Flycatcher vanuit India? Zo ja, welke? Welke afspraken zijn hierover in het verleden gemaakt? Welke regels gelden in het algemeen ten aanzien van licentieovereenkomsten bij militaire goederen en de export door de licentienemer van in licentie gebouwde militaire goederen?

Worden verschillende vergunningsaanvragen voor hetzelfde afnemende bedrijf (i.c. BEL) verschillend beoordeeld als het gaat om criterium 7 (gevaar van een andere dan opgegeven eindbestemming)? Heeft dit bedrijf een slechte reputatie op dit gebied, of zijn er specifieke redenen geweest om in dit geval te twijfelen aan de juiste eindbestemming? Betekent de weigering van een vergunningsaanvraag voor dat bedrijf («denial» NL 08/2003), dat andere aanvragen voor dat bedrijf ook worden afgewezen?

Het is de regering duidelijk wat de eindbestemming is van onderdelen uit de rapportagecategorieën A10 en B10 die naar India worden uitgevoerd. Niet alleen vanwege de contractbepalingen en verklaringen inzake dat eindgebruik, maar ook vanwege de contacten die al dan niet door tussenkomst van de betrokken exporteur(s) ook na uitvoer worden onderhouden met de Indiase overheid, de Indiase marine en met Bharat Electronics Limited (BEL). Hoewel de leveranties enkele jaren onderbroken zijn geweest door de Nederlandse vergunningafgiftestop in reactie op de kernwapenproeven die India in 1998 verrichtte, is door de tijd gezien sprake van een lange en bestendige relatie. De Indiase marine is al heel lang een belangrijke afnemer van Nederlandse radarsystemen en voor de grotendeels lokale productie van het radarluchtafweersysteem Flycatcher voor de Indiase land- en luchtmacht zijn al in 1985 licentieovereenkomsten tussen BEL en Philips, het toenmalige moederbedrijf van Hollandse Signaal Apparaten (nu Thales Nederland) opgesteld.

In de betreffende licentieovereenkomsten is vastgelegd dat BEL uitsluitend Flycatchersystemen ten behoeve van de Indiase overheid mag produceren, tenzij voorafgaande schriftelijke toestemming van (nu) Thales Nederland is verkregen voor levering aan specifieke derden. Thales heeft zich vervolgens tegenover de Nederlandse overheid verplicht om die toestemming niet te verlenen anders dan nadat via de procedure van een uitvoervergunningaanvraag vast is komen te staan dat de Nederlandse overheid daar geen bezwaar tegen heeft. Omdat het bovendien in het geval van de Flycatcher niet om volledig lokale productie gaat, kan middels de exportcontrole op de componenten die nog wel vanuit Nederland worden geleverd toezicht op de handhaving van die afspraken gehouden worden.

Uit het in de vraag aangehaalde artikel spreekt zeker de ambitie van BEL om ook buiten India actief te worden. Op dit moment is de export van BEL echter nog zeer bescheiden en heeft deze geen betrekking op de Flycatcher, maar op communicatieapparatuur. BEL is enige tijd geleden wel in gesprek geweest met een potentiële buitenlandse afnemer voor de Flycatcher, hetgeen toen geen vervolg heeft gehad, en voert momenteel verkennende besprekingen met een andere potentiële buitenlandse klant voor dat radarluchtafweersysteem. De regering weet dat, omdat BEL daarover, volgens afspraak, rapporteert aan Thales, dat op zijn beurt daarover communiceert met de Nederlandse overheid. In die zin heeft de regering geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat BEL zich niet aan de afspraken houdt.

De reden voor de weigering om een uitvoervergunning af te geven voor een bepaalde transactie waar BEL bij betrokken was, had dan ook niet te maken met wantrouwen jegens dat bedrijf, maar met onzekerheden over de toekomst van het specifieke defensieproject waarvoor het product, dat in belangrijke mate bestond uit een technologische «oplossing», bestemd was en onduidelijkheid over de vraag wat er verder met die oplossing zou gebeuren als het project afgeblazen zou worden. De afwijzing op grond van criterium 7 gaf in dit geval aan dat er althans op dat moment gewoon te veel vraagtekens omtrent de transactie bestonden. Bij leveranties van complete systemen of speciaal voor zulke systemen ontworpen componenten is van meet af aan duidelijk wat er wel en niet mee kan. Daar komt dan ook, zolang het om betrouwbare afnemers gaat, criterium 7 in het geheel niet in beeld.

14

Kunt u meer specifiek zijn over de soort onderdelen waarvoor een vergunning voor Israël is verleend? Hoe verhoudt dit zich tot het wapenexportbeleid van de Nederlandse regering van de afgelopen jaren t.o.v. Israël?

Dit betreft een monsterzending van 14 PCA Boards (printplaten met elektronica) voor een kwaliteitstest. Bij de aanschaf door de Koninklijke Landmacht van de GILL anti-tank-raketten van de Israëlische producent Rafael is in het kader van compensatieafspraken onder meer bedongen dat een Nederlands bedrijf een aantal componenten voor die anti-tank-raketten mag produceren. Om te testen of in Nederland geproduceerde PCA Boards een zelfde prestatie leveren als de boards die in Israël geproduceerd worden, is met de onderhavige vergunning een monsterzending van 14 stuks naar Rafael gestuurd voor een zgn. First Article Inspection.

De in Nederland geproduceerde componenten worden door Rafael verwerkt in anti-tank-raketten die voor de Koninklijke Landmacht bestemd zijn of voor de krijgsmachtonderdelen van andere – voor het Nederlandse wapenexportbeleid aanvaardbare – landen van eindbestemming. Ten aanzien van aanvragen voor leveranties van militaire goederen waarvan het eindgebruik in Israël zelf ligt, is de regering nog altijd buitengewoon terughoudend (zie ook het antwoord op vraag 15 van de fractie van de PvdA).

15

Hoe beoordeelt de regering de exportvergunning(en) voor Jemen in het licht van de veelvuldige inzet van het leger bij binnenlandse conflicten en het vele aantal doden daarbij, bijvoorbeeld in de maanden juli en augustus van dit jaar?

Voor het Midden-Oosten geldt een zeer restrictief beleid. Voor Jemen worden slechts zeer beperkt vergunningen afgegeven. In 2003 ging het om één vergunning voor de verkoop van delen van militaire voertuigen (vrachtwagens) t.b.v. de Republikeinse Nationale Garde.

16

Kan de regering aangeven waarom voor de levering door de RDM van MOBAT's naar Jordanië een exportkredietverzekering door Atradius Dutch State Bussiness is verstrekt, terwijl de financiële handelswijze bij de RDM dubieus was (zie bijvoorbeeld de brief van Defensie aan RDM hierover, bij de uitzending van actualiteitenprogramma Nova op 28 oktober jl.).

Atradius DSB – toen nog onder de naam Gerling NCM – heeft op 18 oktober 2002, na goedkeuring door de afdeling EKI van Financiën, een dekkingstoezegging voor deze transactie afgegeven. Dit was nog voor de beslissing van de Dienst Domeinen van Financiën en het ministerie van Defensie om geen zaken meer te doen met RDM. De brief waaraan wordt gerefereerd in de vraag, is van januari 2003. Deze dekkingstoezegging is, wederom na goedkeuring van de afdeling EKI (Exportkredietverzekering en Investeringsgaranties) van Financiën, gewijzigd in mei 2003. Op basis van de dekkingstoezegging is op 2 juni 2003 een exportkredietverzekeringspolis uitgereikt. Een belangrijke overweging om geen bezwaar te maken tegen de voorgestelde wijzigingen was dat het risicoprofiel van de transactie zou verbeteren door een forse verlaging van het transactievolume. Zowel Atradius DSB, als De Nederlandsche Bank hebben positief geadviseerd over deze transactie. De afdeling EKI is zich op het moment van goedkeuring niet bewust geweest van het feit dat Dienst Domeinen problemen ondervond met de betaling voor eerdere leveringen. Dit is betreurenswaardig en dient in de toekomst voorkomen te worden door betere onderlinge informatie-uitwisseling.

17

Kan de regering meer specifiek zijn over de aard en bestemming van de te leveren militaire hulp- en productieapparatuur voor Zambia?

Dit betrof een veerboot (gebouwd van pontons) en bijbehorende motoren/aandrijving welke in Nederland aangeschaft zijn door de UNHCR in Genève en geleverd werden aan het UNHCR Branch Office in Zambia.

18

Betreft de exportvergunning voor Soedan (in de categorie «Landen met waarden onder de 10 000 euro») een order van het Soedanese leger? Hoe verhoudt deze vergunning zich tot het EU-wapenembargo tegen dit land?

Voor het antwoord op de vraag naar de vergunning op Soedan zij verwezen naar het antwoord op vraag 11 van de PvdA-fractie.

19

Kunt u aangeven welke weginggronden Nederland hanteert bij het toepassen van criterium 8? Dit criterium is in 2002 en 2003 bijvoorbeeld toegepast ten aanzien van «denials» voor vergunningsaanvragen voor Pakistan.

Bij de beoordeling van criterium acht worden momenteel voor OESO/DAC-landen de defensie-uitgaven vergeleken met de uitgaven in de sociale sectoren (onderwijs, gezondheidszorg), en met het BNP. Tevens wordt de grootte van de totale order meegewogen. In EU-verband wordt gewerkt aan een uitgebreider en gedetailleerder beoordelingsinstrument.

20

Zijn de bedrijven die van Defensie tweedehands goederen zoals pontons, drijvende brugdelen en vrachtwagens opkopen altijd op de hoogte van de (eventuele) exportvergunningplicht voor de betreffende goederen? Wordt verlangd van deze bedrijven dat zij melden aan wie ze deze goederen doorverkopen, ook als de betreffende goederen mogelijk niet als strategische goederen te boek staan? Zo nee, onderneemt Defensie of een ander ministerie stappen in die richting? Zo nee, waarom niet? Deelt de regering de indruk dat deze goederen in veel gevallen in Afrika terecht komen en zo ja, hoe beoordeelt zij het risico dat die goederen mogelijk een rol kunnen spelen in conflicten in de betreffende regio?

Overtollig strategisch materieel van Defensie wordt in beginsel onderhands verkocht aan regeringen van andere landen. De verkoop van dit soort materieel vormt onderwerp van overleg binnen de Commissie Verkoop Defensie Materieel (CVDM). In de CVDM zijn zowel het ministerie van Buitenlandse Zaken als het ministerie van Economische Zaken vertegenwoordigd om te voorkomen dat zulk materieel verkocht wordt aan een bestemmingsland waarvoor, althans op het moment van de mogelijke verkoop, geen uitvoervergunning verleend zou worden.

In enkele gevallen staat de CVDM het toe dat overtollig militair materieel aan een defensie-industrie wordt verkocht (of terugverkocht) opdat die industrie het materieel, bijvoorbeeld na een grondige overhaul of modernisatie, zelf aan de regering van een ander land kan doorverkopen. In zulke gevallen wordt in het contract vastgelegd dat de industrie, na het vinden van een klant, bij de Staat, in casu de CVDM, terug moet komen om toestemming te verkrijgen voor die doorverkoop.

In alle gevallen blijft strategisch materieel echter vallen onder de wettelijke verplichting om bij uitvoer een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Een deel van de pontons, drijvende brugdelen en vrachtwagens waaraan in de vraag gerefereerd wordt, geldt als strategisch en valt dus onder die vergunningplicht bij uitvoer. Of het betreffende materieel van de Nederlandse Staat is gekocht of elders is aangeschaft, maakt wat dat betreft niets uit.

Gaat het om de afstoting van niet-strategische goederen, in de zin dat de goederen niet voorkomen op de controlelijst van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen, dan verkoopt de Dienst Domeinen van het ministerie van Financiën zulk materieel in beginsel openbaar. Het staat de koper vrij deze goederen door te verkopen. Desalniettemin kan het ook voorkomen dat de Staat het ongewenst acht dat bepaald niet-strategisch materieel zijn weg vindt naar bepaalde bestemmingen. De Staat kan dan besluiten zulk materieel niet te verkopen maar te vernietigen of kan als contractpartij besluiten bijzondere voorwaarden aan de verkoop te verbinden. Dit laatste gebeurt dan ook wel bij de afstoting van zaken die in een andere uitvoering of versie wel als strategisch zijn aangemerkt, zoals genoemde pontons, brugdelen en vrachtwagens.

Overigens worden door Defensie afgestoten vrachtwagens in Afrika door (onder andere) de WFP ingezet bij hulpverlening.

GroenLinks-fractie

1

Waarom ontbreekt nog altijd een overzicht van en een toelichting op verstrekte vergunningen voor «dual-use» goederen in het jaarrapport? Welke EU landen doen dit thans wel?

Dual-use goederen zijn naar hun aard goederen met – minimaal ook – een normale civiele toepassing, waardoor de exportcontrole en de afwegingen die daarbij een rol spelen veel meer gericht is op het specifieke eindgebruik van de goederen dan op het land van bestemming. In een brief van 3 november jl. over de exportcontrole op dual-use goederen (vergaderjaar 2003–2004, 22 054, nr. 83) en in de gelijkertijd verstrekte antwoorden op vragen van de leden Van Velzen (SP), Van der Laan (D66) en Karimi (GroenLinks) (Aanhangsels en Handelingen II, vergaderjaar 2003–2004, respectievelijk de nrs. 310, 311 en 312) is getracht het bijzondere karakter van de controle op zulke goederen inzichtelijk te maken, zodat ook het onderscheid tussen de exportcontrole op dual-use goederen en het wapenexportbeleid helder zou worden. Opname van overzichten van verstrekte vergunningen voor dual-use goederen in het jaarrapport over de wapenexport acht ik dan ook niet wenselijk, maar ik heb de Kamer wel toegezegd te zullen bezien of ik veel gedetailleerder informatie over afgegeven dual-use vergunningen kan publiceren op de exportcontrole website van het ministerie van Economische Zaken, www.exportcontrole.ez.nl Nu een aanvang is gemaakt met het plaatsen van informatie per afgegeven vergunning voor de uitvoer van militaire goederen op die website, kan de aandacht ook op de presentatie van gegevens over afgegeven dual-use vergunningen gericht worden. In die zin is het de intentie van de regering om in feite veel meer gegevens beschikbaar te maken dan in een jaarrapport opgenomen zouden kunnen worden.

Van Zweden en het Verenigd Koninkrijk is het de regering bekend dat in de jaarrapporten ook aandacht wordt geschonken aan dual-use goederen. Beide rapporten bieden weliswaar passages over de ontwikkelingen binnen de multilaterale exportcontroleregimes op het terrein van massavernietigingswapens, hetgeen meer met het non-proliferatiebeleid dan met het wapenexportbeleid te maken heeft, maar bieden slechts heel summiere gegevens over de afgegeven vergunningen. Zo vermeldt het Zweedse rapport niet meer dan het aantal aanvragen dat in relatie tot elk van de exportcontroleregimes is ingediend en het aantal afwijzingen waartoe besloten is, alsook het aantal catch-all beschikkingen dat werd uitgevaardigd. Het Zweedse rapport stelt daar zelf over: «It is not possible to present complete statistics on dual-use goods like those for military equipment, since the control of dual-use goods is based on the principle of freest possible trade, which means that controls are only applied in certain cases.» (http://www.isp.se/nyaengelska/indexeng.htm). In feite verlopen de grootste handelsstromen in dual-use goederen vergunningvrij (binnen de EU) of vallen zij onder één communautaire algemene vergunning (voor de relatie met de belangrijkste westerse handelspartners, zoals de VS, Zwitserland en Japan). Dat maakt zinvolle aggregatie van gegevens naar mijn oordeel onmogelijk, reden waarom ik heb gesteld te zullen bezien of in één keer de transparantieslag naar vermelding van gegevens per afgegeven vergunning op een website gemaakt kan worden.

2

Bent u bereid om, mede gezien de vele vragen rondom de rol van Nederlandse bedrijven in het nucleaire netwerk van de Pakistaan AQ Khan en de export van «dual-use» goederen met een nucleaire classificatie naar Iran en Israël, in het jaarrapport wapenexportbeleid of de maandelijkse rapportage voortaan ook een overzicht op te nemen van «dual-use» exportvergunningen, met daarbij aangegeven of de vergunning voor militair eindgebruik is of niet?

Zoals aangegeven in voorgaand antwoord zal ik zo mogelijk in een maandelijkse rapportage over individuele vergunningen op de website www.exportcontrole.ez.nl hierop ingaan.

3

Het rapport zegt niets over Nederlandse betrokkenheid bij gesprekken rond de totstandkoming van een internationaal wapenhandelsverdrag. Onlangs zei Minister Bot in de Tweede Kamer bij de behandeling van de begroting Buitenlandse Zaken dat Nederland een actieve voorstander is van «de totstandkoming van internationaal bindende afspraken over wapenhandel». «Het standpunt van Nederland was tot dusver dat het van belang is dat een wapenhandel instrument inclusief is. Het moet niet leiden tot een instrument dat alleen door landen met een strikt wapenexportbeleid wordt ondersteund, the good guys, en niet tevens door grote wapenexportlanden met een minder strikt beleid, the bad guys, zoals Rusland en China. Op grond van deze overwegingen geeft Nederland tot dusverre voorkeur aan een politiek bindend instrument.» Hoe denkt Nederland dat zo'n «politiek bindend instrument» er komt? Bent u bereid initiatieven te ontplooien, en zo ja, welke?

De regering is voorstander van internationaal bindende afspraken over wapenhandel. Het proces van het ontwikkelen van een internationaal wapenhandels verdrag is geïnitieerd door een aantal internationale NGO's. Lidstaten hebben dit initiatief in diverse EU-fora besproken, waaronder de informele raad van bewindslieden voor Ontwikkelingssamenwerking en de relevante EU-Raadswerkgroepen. Tevens heeft een Nederlandse regeringsvertegenwoordiger deelgenomen aan een internationaal overleg met de betrokken NGO's en geïnteresseerde landen over het verdrag. Een gezamenlijke EU-positie op dit initiatief is tot nu toe nog niet geformuleerd, aangezien niet alle Lidstaten een definitieve positie hebben ingenomen.

De Nederlandse regering wil actief betrokken blijven bij dit onderwerp. De regering geeft als eerste stap de voorkeur aan een politiek bindend instrument met als einddoel een juridisch-bindend instrument. Een dergelijke benadering zal er hopelijk toe leiden dat ook belangrijke wapenexporterende landen als Rusland en China bij het onderhandelingsproces betrokken zullen worden.

4

Er wordt in het rapport geschreven dat de Nederlandse defensiegerelateerde industrie van beperkte omvang is en dat de Nederlandse markt te klein is om de aanwezige expertise in stand te houden. De exportactiviteiten van deze sector worden beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde voor de continuïteit van de bestaande kennisbasis. Echter, vraagtekens kunnen worden gezet bij het verlenen van exportkredieten daar waar het leveringen betreft naar landen die mensenrechten schenden en/of in conflict zijn. De G7 heeft in juli 2000 besloten om er bij de OESO-lidstaten op aan te dringen geen exportkredietverzekeringen te gebruiken voor wapenexporten naar lage-inkomenslanden. Waarom legt Nederland zich hier niet bij neer? Kunt u dat toelichten?

Mede als reactie op de oproep van de G8-leiders, heeft de OESO Export Krediet Groep in 2001 een «Statement of Principles» opgesteld met als doel het ontmoedigen van officieel gesteunde exportkredieten voor onproductieve doeleinden in Heavily Indebted Poor Countries (HIPC's). Deze afspraken zijn dus niet van toepassing op alle lage-inkomenslanden. Wel worden transacties op IDA-only landen, die met officieel gesteunde exportkredieten worden gefinancierd, op vrijwillige basis aan de OESO gerapporteerd. In OESO verband is overigens ook overeengekomen dat er op bovenstaande principes een uitzondering wordt gemaakt voor materiaal dat essentieel is voor de nationale veiligheid van een land of voor het tegengaan van drugshandel, smokkelen en piraterij. De Nederlandse Staat heeft het Gentlemen's Agreement van de Export Krediet Groep onderschreven en leeft bovenstaande principes na.

5

Welke belangrijke wapenproducerende, importerende en exporterende landen melden niet of niet adequaat nationale gegevens aan het VN Wapenregister? Zijn de cijfers dan wel zo representatief als bepaalde landen niet deelnemen aan het VN Wapenregister?

Vanaf het begin van het VN-Wapenregister hebben meer dan 160 landen een of meerdere malen deelgenomen aan het VN-Wapenregister, waaronder alle belangrijke wapenproducerende, -importerende en -exporterende landen. Teneinde de wereldwijde participatie aan het Register te blijven bevorderen zal Nederland instrumenten als internationale workshops over het Register en de steeds terugkerende resolutie in de AVVN inzetten. Ook zal Nederland pleiten voor hervatting van de jaarlijkse EU-demarches bij niet-deelnemende landen. Bijna alle belangrijke wapenproducerende, importerende en exporterende landen, met uitzondering van China, nemen deel aan het Register. China heeft zijn steun voor en deelname aan het Wapenregister in 1997 opgeschort, als protest tegen Amerikaanse notificaties van leveringen aan Taiwan. Echter de mondiale gegevens over de door het Wapenregister afgedekte wapenhandel met China zijn terug te vinden in de exportcijfers en importcijfers van andere deelnemende landen aan het Register. Het Amerikaanse ministerie van Defensie schat dat 90% van de legale wapenhandel in Register relevant materieel door het Register wordt afgedekt.

6

In het jaarverslag wordt gesproken over een Noors-Nederlands initatief dat er op is gericht de controle op de wapentussenhandel te vergroten. Dit werkt toe naar regionale controlesystemen op het gebied van «brokering» die aansluiten bij al bestaande wet- en regelgeving. In hoeverre heeft bijvoorbeeld de AU de middelen hiervoor om controle uit te oefenen? Hoe beoordeelt u een internationaal bindend mechanisme inzake de aanpak van «brokering»? Bent u bereid hier initiatieven op te ontplooien?

Het Noors/Nederlands initiatief houdt in dat, waar mogelijk, met of ten behoeve van regionale organisaties initiatieven worden ontplooid om het onderwerp betere controle op tussenhandel van kleine wapens op de regionale agenda te plaatsen. In het geval van ECOWAS en OVSE is hierbij inmiddels succes geboekt. Nederland ondersteunt zowel bilateraal als in EU verband projecten die landen of regionale organisaties in Afrika moeten helpen bij het versterken van hun controleapparaat op dit punt. De VN heeft onlangs besloten in 2006 een Expertgroep in te stellen om de mogelijkheden voor een internationaal instrument in kaart te brengen. Nederland steunt dit initiatief uiteraard volledig.

7

Kan de Kamer (met ingang van volgend jaar) ook overzichten worden verstrekt (apart of via het jaarrapport wapenexportbeleid) over aantallen, hoeveelheden en waarde van militaire goederen die onder de onlangs ingestelde meldplicht zijn gemeld?

Ja. Afhankelijk van het aantal meldingen dat ontvangen wordt zal ofwel in de jaarrapportage over 2005 dan wel op de website over het thema exportcontrole van het ministerie van Economische Zaken [www.exportcontrole.ez.nl] een overzicht gepresenteerd worden van de gemelde doorvoerzendingen militaire goederen en de waarde die de zendingen vertegenwoordigden.

8

Hoe beoordeelt u het bedrag van minder dan 1 miljoen euro aan (langzame) doorvoer, waarvoor in 2003 een vergunning is aangevraagd? Komt dit bedrag u niet erg laag voor, gezien de enorme handelsvolumes die Nederland passeren? Bent u ervan overtuigd dat alle transporteurs voldoende op de hoogte zijn van de Nederlandse regelgeving hieromtrent? Is er een speciale reden voor dat Israël/ElAl, dat jarenlang juist als een van de weinigen doorvoer meldde, dan wel vergunningen voor doorvoer aanvroeg, het afgelopen jaar helemaal kennelijk geen doorvoer voor militaire goederen heeft aangegeven? Kunt u aangeven of de doorvoer van militaire goederen (steeds A10) ook voor een groot deel onderdelen van handvuurwapens, dan wel munitie daarvoor betrof?

Het in het jaarrapport opgenomen overzicht betreft de waarde van de in 2003 afgegeven vergunningen voor doorvoer van militaire goederen per land van bestemming. Deze vergunningen zijn verstrekt in het kader van de generieke vergunningplicht die ontstaat als militaire goederen tijdens doorvoer, d.w.z. zonder dat die goederen in douanetechnische zin worden ingevoerd, voor langere tijd op Nederlands grondgebied worden opgeslagen of in ons land een bewerking ondergaan. In de praktijk geldt dat vooral voor goederen die via Nederland worden gedistribueerd, want bij bewerking in Nederland worden de goederen veelal wel in douanetechnische zin ingevoerd en dan vallen deze bij uitvoer – net als de in Nederland zelf geproduceerde militaire goederen – onder de reguliere Nederlandse exportcontrole. Ook een deel van de distributie via Nederland, nl. die naar andere Lidstaten van de EU, komt terug in de overzichten van uitvoervergunningen omdat de formele invoer in het communautaire douanegebied al in Nederland plaatsvindt. Voor militaire goederen is dan voor de overdracht naar andere Lidstaten wel een uitvoervergunning nodig. In feite betroffen alle vergunningen voor langzame doorvoer in 2003 de distributie via Nederland van een Amerikaans merk, maar in meerdere landen geproduceerde, geweervizieren (rapportagecategorie A10) naar landen buiten de EU.

Uit het overzicht valt overigens niet te concluderen dat de Israëlische luchtvaartmaatschappij ElAl in 2003 geen doorvoer van militaire goederen heeft aangegeven. Wel te concluderen is dat voor zulke doorvoer naar Israël geen vergunningen op basis van de generieke vergunningplicht dan wel op basis van de mogelijke oplegging van een ad hoc vergunningplicht zijn afgegeven. Overzichten van zowel de doorvoermeldingen die in 2003 in het kader van de In- en uitvoerwet werden gedaan als de doorvoerconsenten met betrekking tot Israël die in 2003 in het kader van de Wet wapens en munitie werden afgegeven, zijn de Kamer toegegaan bij brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken dd. 1 juni 2004 (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2003–2004, nr. 1639) en 31 augustus 2004 (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2003–2004, nr. 2166) respectievelijk bij vertrouwelijke brief van de minister van Justitie dd. 6 september 2004 (kenmerk R036/2004).

De regering heeft de indruk dat bij doorvoer van militaire goederen betrokken Nederlandse transporteurs en expediteurs inmiddels goed op de hoogte zijn van de wettelijke eisen aan zulke doorvoertransacties. Gerichte voorlichtingsactiviteiten, alsook het in 2003 verrichte evaluatie-onderzoek, waarbij zowel individuele bedrijven als brancheorganisaties van transporteurs en expediteurs betrokken waren, hebben daar zeker aan bijgedragen. De voorlichting aan potentieel betrokken buitenlandse partijen is uiteraard veel moeilijker. Deze vond en vindt daarom vooral op indirecte wijze plaats, namelijk middels het informeren van de exportcontrole-autoriteiten van andere landen opdat deze zulke informatie kunnen doorspelen naar exporteurs die aldaar uitvoervergunningen aanvragen. Om de meest recente aanpassing van de regelgeving, i.c. de uitbreiding – jongstleden oktober – van de meldplicht, onder de aandacht te brengen zullen nog zeker verdere voorlichtingsinspanningen verricht moeten worden.

9

Waarom wordt een vergunning voor een demonstratie van een nachtkijker voor het Egyptische ministerie van Defensie geweigerd op basis van criterium 4 (zie lijst «denial notifications», p.32), terwijl bij de mogelijke export van ruim 400 tweedehands YPR pantservoertuigen aan diezelfde regering dat criterium geen negatieve rol van betekenis in de afweging voor het verlenen van een exportvergunning speelt?

In het kader van een algemene heroverweging van de nationale «denials» die dit jaar door de EU-Lidstaten voor het eerst sinds 1998 is uitgevoerd, is door Nederland o.a. de genoemde weigering ingetrokken. De intrekking heeft plaatsgevonden op grond van een wijziging in het wapenexportbeleid ten aanzien van Egypte. Met betrekking tot criterium 4 is de regering van mening dat de gespannen situatie in de regio vanwege het voortdurende conflict tussen Israël en de Palestijnen, weliswaar zorgelijk is, maar dat dit niet heeft geleid tot een hoge mate van regionale instabiliteit en derhalve evenmin tot een reëel risico van een gewapend regionaal conflict. Ten aanzien van onderhavige voertuigen is dan ook geoordeeld dat de leverantie de regionale stabiliteit niet in negatieve zin zal beïnvloeden (zie ook de antwoorden op Kamervragen terzake van 8 oktober 2004 (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 146, vergaderjaar 2004–2005)).

10

In antwoord op recente Kamervragen van het lid Karimi over de mogelijke verkoop van YPR pantservoertuigen aan Egypte schrijft de regering dat voorzover bekend sinds 1994 het Egyptische leger, geen materieel is ingezet tegen de burgerbevolking. Bent u niet op de hoogte van berichten over herhaaldelijke militaire acties tegen het Koptisch-christelijke Patmos Center nabij Caïro in de periode sinds 1996 en meest recent nog op 5 januari van dit jaar?

De incidenten rond het zgn. Patmos Centre zijn de regering bekend. Zij komen voort uit een uit de hand gelopen ruzie tussen een Koptisch religieus centrum en een vlakbij gelegen kazerne. Daarbij hebben moslim-recruten vernielingen aangericht en een omheining omver getrokken. In januari jl. viel er een dode tengevolge van aanrijding door een bus. De precieze toedracht is onduidelijk. De Egyptische regering bemiddelt actief om tot een oplossing te komen. Dit alles in ogenschouw nemend, komt de regering tot de conclusie dat het hier gaat om betreurenswaardige incidenten maar dat de karakterisering «inzet van het leger» of «militaire acties» niet spoort met de werkelijkheid.

11

Met betrekking tot levering van onderdelen en componenten voor wapens en munitie aan Brazilie: welke componenten en aan wie (zie pagina 21, tabel 1)? Welke garanties zijn er omtrent het gebruik van deze levering gezien het grove politieoptreden en buitengerechtelijke executies door de Braziliaanse politie?

De leverantie in de categorie A10 «onderdelen en componenten voor wapens en munitie» betrof een kleine zending (ter waarde van $ 2600,–) zuigers en stabilisatiestangen voor tanks van het type A60 en bestond verder geheel (waarde € 428 000,–) uit zogenaamde nabijheidsbuizen ten behoeve van de Braziliaanse marine. Aard van de goederen en aard van de eindgebruiker maken duidelijk dat het hier geen levering betreft die in verband kan worden gebracht met in de vraag genoemde activiteiten.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), ondervoorzitter, Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GL), Ten Hoopen (CDA), Slob (CU), Van den Brink (LPF), Duyvendak (GL), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Egerschot (VVD), Jonker (CDA).

Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Dittrich (D66), Örgü (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Hijum (CDA), Koenders (PvdA), Vos (GL), Joldersma (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Vacature (SP), De Ruiter (SP), Van As (LPF), De Haan (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA), Szabó (VVD), Weekers (VVD), Van Dijk (CDA).

Naar boven