22 054
Wapenexportbeleid

nr. 63
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 3 juli 2002

Naar aanleiding van de u eerder aangeboden «notitie over meer openbaarheid met betrekking tot de rapportage over de uitvoer van militaire goederen» van 27 februari 1998 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 22 054, nr. 30), doen wij u, mede namens de Minister van Ontwikkelingssamenwerking, hierbij een rapport met een aantal bijlagen toekomen over het Nederlandse wapenexportbeleid in 2001.

In dit rapport, dat tevens als Engelstalige publicatie van het Ministerie van Economische Zaken zal verschijnen, wordt onder meer ingegaan op de instrumenten, procedures en uitgangspunten van het Nederlandse wapenexportbeleid. Tevens wordt aandacht besteed aan het karakter van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie en wordt een aantal internationale ontwikkelingen op het terrein van de wapenexportcontrole beschreven.

De bijlagen van het rapport bestaan uit:

– overzichten voor achtereenvolgens de eerste helft van 2001, de tweede helft van 2001 en het totale jaar 2001 van de waarde van de afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per categorie goederen en van de waarde van de afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per land van eindbestemming, inclusief categorieën goederen;

– een weergave van de door Nederland in EU-verband genotificeerde afgewezen vergunningaanvragen;

– en een overzicht van de in 2001 beantwoorde schriftelijke vragen van de Tweede Kamer over wapenexport en daaraan gerelateerde onderwerpen.

Voor de goede orde zij vermeld dat de overzichten (vanaf nu in euro's) die betrekking hebben op de in de eerste helft van 2001 afgegeven vergunningen u reeds bij brief van 7 december 2001 werden aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 22 054, nr. 60). Er zijn wel twee kleine correcties aangebracht in het overzicht van de eerste helft van 2001. Te weten Noorwegen, categorie A, daar stond een bedrag van 143 miljoen gulden, dit is verbeterd in 147 miljoen. Daarnaast stond Thailand abusievelijk vermeld bij de landen met een waarde onder de 100.000 gulden. De totalen in dit overzicht zijn niet veranderd.

Tijdens het Algemeen Overleg over wapenexportbeleid op 12 december 2001 hebben wij, op verzoek van diverse kamerleden, toegezegd te bezien of het mogelijk is te komen tot een nadere specificatie van de subcategorieën A10 en B10 in de rapportage. In het voorliggende rapport was dit niet te realiseren. Voor de eerstvolgende rapportage zal worden bekeken of het mogelijk is de categorieën A10 en B10 op te splitsen dan wel te specificeren. Met ingang van de rapportage over 2002 zal het tevens mogelijk zijn cijfers over doorvoer in de rapporten op te nemen, zoals eveneens verzocht tijdens genoemd Algemeen Overleg. Eerst op 1 januari 2002 is immers de zogenoemde doorvoerregeling van kracht geworden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Inhoudsopgave openbaar jaarrapport Nederlands wapenexportbeleid 2001

  pagina
1.Inleiding4
2.Instrumenten en procedures van het wapenexportbeleid4
3.Uitgangspunten van het wapenexportbeleid5
4.Informatie over het wapenexportbeleid6
5.De Nederlandse defensie-gerelateerde industrie in 20016
6.Openheid in bewapening en het VN-wapenregister7
7.Het Wassenaar Arrangement8
8.EU-samenwerking9
9.Kleine wapens11
10.Doorvoer12
   
BIJLAGEN1 
1.Overzichten van de waarde van de in 2001 afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per categorie goederen en van de waarde van de in 2001 afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per land van eindbestemming met vermelding van de categorieën goederen 
2.Genotificeerde afgewezen vergunningaanvragen («denial notifications») 
3.Antwoorden van de regering op schriftelijke vragen van de Tweede Kamer in 2001 
1

1. Inleiding

Het voorliggende rapport over het Nederlandse wapenexportbeleid in 2001 is het vijfde rapport dat conform de «Notitie over meer openbaarheid met betrekking tot de rapportage over de uitvoer van militaire goederen» (Kamerstuk 22 054 Nr. 30, 27 februari 1998) is opgesteld. In bijlage 1 bij het rapport informeert de regering de Kamer over de waarde van de verleende exportvergunningen in het jaar 2001 per categorie militaire goederen en per bestemmingsland. Teneinde de inzichtelijkheid van de cijfers verder te vergroten zijn, zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg wapenexportbeleid van 17 januari 2001, per land van bestemming de categorieën goederen nader gespecificeerd. De regering wijst erop dat de vergunningwaarde de maximum exportwaarde aangeeft, welke op het moment van publicatie evenwel niet behoeft te corresponderen met de daadwerkelijk gerealiseerde exporten. De waarde van de afgegeven vergunningen bedroeg in 2001 EUR. 651,3 miljoen (in 2000: EUR. 416.6 miljoen). In de rapportage is ervoor gekozen de cijfers over de eerste en de tweede helft van 2001 ook afzonderlijk weer te geven. In bijlage 2 worden de door Nederland, onder de EU-Gedragscode aan de EU-partners gemelde afwijzingen van aangevraagde vergunningen, vermeld.

Voorts omvat het rapport een overzicht van de uitgangspunten en het instrumentarium van het Nederlandse wapenexportbeleid, wordt aandacht besteed aan de Nederlandse defensie-gerelateerde industrie, aan ontwikkelingen in EU-kader, aan het VN-Wapenregister en het Wassenaar Arrangement, en wordt stilgestaan bij het beleid op het gebied van kleine wapens en de doorvoerregeling, die sinds 1 januari 2002 van kracht is.

Tot slot is als bijlage 3 bij deze rapportage gevoegd een overzicht van de in 2001 beantwoorde schriftelijke vragen van de Tweede Kamer over de wapenexport.

2. Instrumenten en procedures van het wapenexportbeleid

Vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen worden verstrekt op grond van de In- en uitvoerwet. Bedrijven of personen die voornemens zijn goederen en technologie uit te voeren die voorkomen op de zgn. lijst militaire goederen behorend bij de bijlage van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen, dienen bij de Centrale Dienst voor Inen Uitvoer (CDIU) een aanvraag in voor een uitvoervergunning. De CDIU, onderdeel van de Belastingdienst/Douane van het Ministerie van Financiën, staat voor de verlening van uitvoervergunningen onder beleidstoezicht van het Ministerie van Economische Zaken. Aanvragen voor de uitvoer van militaire goederen naar lidstaten van de NAVO en daarmee gelijkgestelde landen (de EU-lidstaten Finland, Ierland, Oostenrijk en Zweden, alsmede Australië, Japan, Nieuw Zeeland en Zwitserland) worden in beginsel door het Ministerie van Economische Zaken afgehandeld. Voor de NAVO-landen Griekenland en Turkije geldt thans een uitzondering op deze regel. Aanvragen voor uitvoer naar deze twee NAVO-landen, alsmede aanvragen voor uitvoer naar alle overige landen, worden voor advies voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Diens advies neemt bij de besluitvorming over de afgifte van een exportvergunning een essentiële plaats in. Indien wordt vastgesteld dat geen bezwaren bestaan tegen de voorgenomen uitvoer, wordt door het Ministerie van Economische Zaken een uitvoervergunning verleend.

Waar het aanvragen betreft voor uitvoer naar ontwikkelingslanden die voorkomen op deel 1 van de OESO/DAC-lijst geeft de Minister van Buitenlandse Zaken na overleg met de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking een «ontschot» advies aan de Minister van Economische Zaken.1

In geval van uitvoer van wapensystemen die worden afgestoten door de Nederlandse krijgsmacht, wordt de Kamer vooraf vertrouwelijk ingelicht door de Staatssecretaris van Defensie. Indien commerciële belangen en de belangen van het bestemmingsland zich daar niet tegen verzetten, kan de Kamer openbaar over de voorgenomen transacties worden geïnformeerd. Daarenboven is ook in het geval van afstoting de normale vergunningprocedure van toepassing en worden dergelijke transacties evenals exporttransacties van het bedrijfsleven getoetst aan de criteria van het wapenexportbeleid.

3. Uitgangspunten van het wapenexportbeleid

Aanvragen voor vergunningen voor de uitvoer van militair materieel worden per geval getoetst aan de acht criteria van het wapenexportbeleid met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming en de eindgebruiker. Deze acht criteria zijn vastgesteld door de Europese Raden van Luxemburg (1991) en Lissabon (1992), en luiden als volgt:

1. naleving van de internationale verplichtingen van de lidstaten van de Gemeenschap, met name door de VN Veiligheidsraad en de Gemeenschap uitgevaardigde sancties, de verdragen inzake non-proliferatie en andere onderwerpen, alsmede andere internationale verplichtingen.

2. eerbiediging van de rechten van de mens in het land van eindbestemming.

3. de interne situatie van het land van eindbestemming ten gevolge van spanningen of gewapende conflicten.

4. handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio.

5. de nationale veiligheid van de lidstaten, van de gebieden waarvan één van de lidstaten de buitenlandse betrekkingen behartigt, alsmede van bevriende landen of bondgenoten

6. het gedrag van het land van eindbestemming ten opzichte van de internationale gemeenschap, met name de houding ten aanzien van terrorisme, de aard van zijn bondgenootschappen en de eerbiediging van het internationale recht.

7. het gevaar dat de goederen een andere dan de opgegeven eindbestemming krijgen, hetzij in het aanschaffende land zelf ofwel via ongewenste heruitvoer.

8. de verenigbaarheid van de wapenexporten met het technische en economische vermogen van het ontvangende land, rekening houdend met de wenselijkheid dat staten met een zo gering mogelijk beslag op mensen en economische middelen voor bewapening, in hun legitieme veiligheids- en defensiebehoeften voorzien.

In juni 1998 aanvaardden de lidstaten van de Europese Unie de EU-Gedragscode voor de wapenexport. Zij kwamen daarin een gemeenschappelijke interpretatie van de criteria van het wapenexportbeleid overeen. Tot de Gedragscode behoort tevens een mechanisme voor informatie-uitwisseling, notificatie en consultatie indien een land een exportvergunningaanvraag in behandeling heeft op een bestemming waarvoor eerder een soortgelijke aanvraag door een andere lidstaat is geweigerd. De Gedragscode erkent de bevoegdheid van de lidstaten om nationaal een restrictiever wapenexportbeleid te voeren dan de Gedragscode voorschrijft.

De regering informeerde de Tweede Kamer in haar brief van 22 februari 2000 (Kamerstuk 22 054 nr. 47) over de nationale invoering van de toets op deelname aan het VN-wapenregister als onderdeel van het zesde criterium van het wapenexportbeleid. Daarmee werd het best aangesloten bij de systematiek van de EU-Gedragscode en de kans op internationale navolging opengehouden. De regering gaf in de brief tevens aan dat bij de EU-partners tevergeefs steun was gezocht voor de opname van deze toets als een separaat nieuw criterium van de EU-Gedragscode. Geen van de EU-partners zag heil in de opname van een verwijzing naar het VN-wapenregister als een op zichzelf staand nieuw «negende» criterium. Wel bleken enkele EU-partners te voelen voor de gedachte om de deelname van het land van eindbestemming aan het register te laten meewegen als onderdeel van het zesde criterium van het wapenexportbeleid. Vanaf februari 2000 is vervolgens getoetst op deelname aan het VN-wapenregister. Nederland is het enige land dat niet-deelname aan het VN-wapenregister expliciet laat meewegen bij de toetsing van vergunningaanvragen.

4. Informatie over het wapenexportbeleid

Ingevolge een toezegging van de Minister van Buitenlandse Zaken gedaan tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken in december 1997, bood de regering de Kamer in februari 1998 een notitie aan over meer openbaarheid met betrekking tot de rapportage over de uitvoer van militaire goederen (Kamerstuk 22 054 nr. 30). Het voorliggende rapport over 2001 is het vijfde openbare rapport sedertdien. Het gaat uit van de waarde van de afgegeven vergunningen per categorie militaire goederen en per bestemmingsland. Teneinde de inzichtelijkheid van de cijfers verder te vergroten, zijn per land van bestemming de categorieën goederen nader gespecificeerd. Omwille van een heldere weergave van de trend is ervoor gekozen zowel de geconsolideerde cijfers over 2001 te presenteren, als de cijfers over de eerste en de tweede helft van 2001 afzonderlijk. Voorts is informatie opgenomen over de in het kader van de EU-Gedragscode aan de EU-partners gemelde weigeringen tot het verstrekken van een vergunning (zie bijlage 2).

Naast dit rapport over de Nederlandse uitvoer van militaire goederen in 2001, wordt het publiek ook op andere wijze geïnformeerd over het wapenexportbeleid. Zo publiceert de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer het «Handboek Strategische Goederen». Dit handboek is bedoeld voor personen, bedrijven en instellingen, die professioneel met procedures voor de in- en uitvoer van strategische goederen te maken hebben. De gebruiker vindt daarin informatie over de doelstellingen van het beleid, de toepasselijke wettelijke regelingen en procedures, alsmede allerhande praktische informatie. Het handboek vergroot op deze wijze de bekendheid met dit specifieke beleidsterrein. Het handboek wordt regelmatig herzien in het licht van de (inter)nationale ontwikkelingen op dit terrein.

5. De Nederlandse defensie-gerelateerde industrie in 2001

De Nederlandse defensiegerelateerde industrie bestaat, op een enkele uitzondering na, vooral uit civiele ondernemingen en onderzoeksinstellingen met in militaire productie gespecialiseerde onderdelen. Deze sector is weliswaar van beperkte omvang, maar kenmerkt zich door technologisch hoogwaardige productie, frequente innovatie en hoog opgeleid personeel. Het overheidsbeleid is er, binnen de marges van een verantwoord buitenlands- en veiligheidsbeleid, op gericht deze technologisch waardevolle capaciteit voor Nederland te behouden. Daartoe worden Nederlandse bedrijven rechtstreeks, of indirect door middel van compensatie-opdrachten, betrokken bij nationale militaire aanbestedingen. Omdat de Nederlandse markt te klein is om de aanwezige expertise in stand te houden, wordt ook deelname van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie aan internationale samenwerking op het gebied van defensiematerieel gestimuleerd. Zodoende zijn inmiddels commerciële relaties ontstaan, met name met Britse, Duitse, Franse en Amerikaanse ondernemingen, waarbij ook gezamenlijke verplichtingen worden aangegaan met betrekking tot het onderhoud van systemen en de naleverantie van onderdelen. Dezelfde constatering geldt voor de leverantie aan derde landen van systemen die in een samenwerkingsverband worden geproduceerd. De mogelijkheid voor Nederlandse bedrijven om langdurige internationale samenwerkingsrelaties aan te gaan, hangt in dat licht mede af van de transparantie en de consistentie van het Nederlandse wapenexportbeleid.

Het belang van de exportactiviteiten van deze sector wordt erkend als noodzakelijke voorwaarde voor de continuïteit van de bestaande kennisbasis. Evenzeer wordt erkend dat in het belang van de internationale rechtsorde en de bevordering van vrede en veiligheid grenzen moeten worden gesteld aan de exportactiviteiten van de defensiegerelateerde industrie. Binnen die grenzen mag de Nederlandse industrie, naar het oordeel van de regering, echter voorzien in de legitieme behoefte van andere landen aan defensiematerieel. Rekening houdend met bovengenoemde omstandigheden heeft de Nederlandse defensiegerelateerde industrie zich steeds meer gespecialiseerd. De ondernemingen met het grootste exportaandeel in hun militaire productie produceren voornamelijk technologisch hoogwaardige componenten en subsystemen. Hoewel zeker de maritieme sector nog altijd in staat is om alle productiefasen tussen tekentafel en tewaterlating op zich te nemen, is de Nederlandse uitvoer van complete wapensystemen in de afgelopen jaren vrijwel geheel te herleiden tot het afstoten van overtollig Nederlands defensiematerieel.

Gegevens over het defensiegerelateerde bedrijfsleven zijn op basis van vrijwilligheid door de betrokken bedrijven beschikbaar gesteld. Het betreft gegevens over productie (civiel/militair), export (als deel van de totale omzet), werkgelegenheid e.d. Al enige jaren telt Nederland circa 150 ondernemingen die betrokken zijn bij militaire productie. Daarbij moet worden bedacht dat militaire productie wordt gedefinieerd als productie op basis van binnenlandse en buitenlandse defensie-opdrachten en niet als productie van goederen die op grond van het In- en uitvoerbesluit Strategische Goederen bij uitvoer vergunningplichtig zijn.

De totale jaaromzet in 2001 van deze bedrijven bedraagt EUR. 24 miljard waarvan EUR. 1,5 miljard kan worden toegeschreven aan militaire productie. In willekeurige volgorde zijn de voornaamste sectoren: maritieme toepassingen, elektronica, lucht- en ruimtevaarttechnologie, transport, infrastructuur en informatica. Van de totale export van de betrokken bedrijven wordt EUR. 863 miljoen als militaire export gekwalificeerd. Met militaire productie zijn ongeveer 10.000 arbeidsplaatsen gemoeid.

6. Openheid in bewapening en het VN-wapenregister

In 1991 werd bij resolutie 46/36 L van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over openheid in bewapening het VN-wapenregister ingesteld. Het register verschaft openheid over de in- en uitvoer van zeven categorieën conventionele zware wapens met het oogmerk daarmee het vertrouwen tussen landen te vergroten.

Het Register geeft informatie over het land van uitvoer van militaire goederen, het eventuele land van doorvoer, en het land van invoer, alsmede de omvang van de goederenstromen verdeeld over de volgende categorieën: tanks, pantsergevechtsvoertuigen, zware artilleriesystemen, gevechtsvliegtuigen, gevechtshelikopters, oorlogsbodems, raketten en raketwerpers.

Daarnaast kunnen landen in een aparte rubriek «Opmerkingen» een nadere omschrijving geven van de wapens en commentaar leveren op de overdracht. Verder worden landen aangespoord informatie te verschaffen over de eigen militaire bestanden en over aanschaf door middel van eigen productie.1

Sinds 1991 is door de Algemene Vergadering elk jaar een resolutie inzake openheid in bewapening aangenomen met een oproep gegevens aan het register te leveren. Inmiddels is de gewoonte gegroeid dat Nederland het initiatief tot deze resolutie neemt. De resolutie kan traditioneel rekenen op de steun van een grote meerderheid van de VN lidstaten.

In het jaar 2000 kon het Register rekenen op een bijdrage van 117 landen. In vergelijking met voorgaande jaren, toen het gemiddeld aantal aanmeldingen rond de 90 schommelde, is een duidelijke stijging waarneembaar. Uit het aantal landen dat ook informatie over hun militaire bestanden en over de aankopen bij de eigen defensie-industrie heeft verstrekt, valt geen opvallende ontwikkeling af te leiden. Het totaal aantal is in 2000 ten opzicht van voorgaande jaren redelijk constant gebleven en kwam uit op 36 landen.

De EU-lidstaten zorgen ervoor dat openheid in bewapening en deelname aan het VN-wapenregister voortdurende aandacht krijgen. Zo worden na het verstrijken van de rapportagedatum de landen die op dat moment nog geen informatie hebben verschaft, door de EU-landen aangespoord dit alsnog te doen. Verder wordt de Secretaris-Generaal van de VN jaarlijks geïnformeerd over het standpunt van de EU inzake openheid in bewapening. Ten slotte worden de gegevens ook in de OVSE uitgewisseld.

Om participatie aan het VN-Wapenregister verder te bevorderen heeft Nederland samen met Canada, Duitsland, Japan en UN/DDA het initiatief genomen een aantal (sub)regionale workshops te organiseren over transparantie in bewapening. De organisatie van dergelijke workshops was een van de aanbevelingen van de Groep van Regeringsdeskundigen die in 2000 bij elkaar kwam. In het verslagjaar werd de voorbereiding van een drietal workshops ter hand genomen, die in nauwe samenwerking met de gastlanden zullen worden georganiseerd. De eerste workshop, gericht op de ECOWAS-regio, zal in maart 2002 in Accra plaatsvinden. In juni 2002 is een tweede sub-regionale workshop in Windhoek gepland. Deze zal zijn gericht op de zg. SADC-landen. Nederland zal de belangrijkste donor van deze Afrikaanse workshops zijn. Verder staat er in september 2002 nog een workshop in Buenos Aires op het programma, gericht op Zuid-Amerika. Ten slotte wordt de mogelijkheid om ook in de Kaukasus een workshop te organiseren nader bestudeerd.

7. Het Wassenaar Arrangement

De ontwikkelingen rondom de wapenexport worden in multilateraal verband besproken in het kader van «The Wassenaar Arrangement on Export Controls for Conventional Arms and Dual Use Goods and Technologies» (WA). Aan dit forum, dat zijn naam ontleent aan de plaats waar onder Nederlands voorzitterschap de onderhandelingen over de oprichting van het arrangement werden gevoerd, nemen 33 landen deel. Deze landen vertegenwoordigen tezamen meer dan 90% van de totale uitvoer van militaire goederen.

Doel van het WA (zoals geformuleerd in de Initial Elements2 is het leveren van een bijdrage aan de regionale en internationale veiligheid en stabiliteit. Middel is de uitwisseling van informatie inzake de uitvoer naar derde landen van wapens en van goederen die voor de productie van wapens kunnen worden gebruikt. Dit moet leiden tot meer verantwoordelijkheidsbesef bij de nationale toetsing van aanvragen voor vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen. Immers, meer informatie betekent dat al in een vroeg stadium door de deelnemende landen kan worden geconstateerd dat de bewapeningsinspanningen van bepaalde landen de legitieme behoefte aan militaire verdedigingsmiddelen te boven gaan. In dat geval zouden de deelnemende landen terughoudender moeten worden met het afgeven van vergunningen op dergelijke bestemmingslanden.

Het Wassenaar Arrangement kent voorts een lijst militaire goederen, die de basis vormt voor de besluitvorming van de deelnemende landen inzake exportcontrole. In Nederland is deze controlelijst integraal opgenomen in het In- en uitvoerbesluit strategische goederen. Elke herziening van de WA-lijst leidt dan ook tot een aanpassing van genoemd In- en uitvoerbesluit.

Als gevolg van een tussentijdse evaluatie van het Wassenaar Arrangement in 1999 wordt nu meer aandacht besteed aan de problematiek van de kleine en lichte wapens, en aan verdere verdieping van de informatie-uitwisseling op het terrein van deze en andere wapens en militaire goederen. De meerderheid der deelnemende landen is voorstander van opname van kleine wapens onder de rapportageverplichtingen van het WA. Een enkel land wil eerst bezien hoe de OVSE dit thema aanpakt alvorens hier een taak voor het WA in overweging te nemen.

Nederland is evenals de meeste andere Europese landen van mening dat het WA relatief veel aandacht besteedt aan controle op dual-use goederen, en weinig aan controle op wapenexport. Zo geldt de verplichting voor het melden van weigeringen van vergunningen voor exporttransacties alleen voor dual-use goederen, en niet voor wapens.

Nederland heeft zich in 2001 ingespannen om de lijst van dual-use goederen die voor controle in aanmerking komen, te verkleinen. Concreet wil Nederland vrijgave van commerciële goederen als computers en micro-processoren.

In 2001 is gesproken over vergroting van de doorzichtigheid van wapenhandel en de mogelijkheid tot controle op de tussenhandel (zgn. «brokerage») in wapens. Dit debat, dat nog niet tot conclusies heeft geleid, wordt in 2002 voortgezet.

Een belangrijke ontwikkeling in 2001 was de formele toevoeging van de bestrijding van terrorisme aan de doelstellingen van het WA, zoals vermeld in de «Initial Elements». Dat betekent dat het voorkomen van de verwerving van wapens door terroristische groeperingen een aandachtspunt is. In de Nederlandse visie pleit dit des te meer voor opname van kleine wapens in de rapportagelijst van het WA.

8. EU-samenwerking

EU-samenwerking inzake wapenexporten vindt plaats binnen de Raadswerkgroep conventionele wapenexport, COARM. In deze werkgroep hebben vertegenwoordigers van de EU-lidstaten zitting die zijn belast met het wapenexportbeleid van hun land. Namens Nederland hebben vertegenwoordigers van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken zitting in de COARM.

In COARM wisselen de lidstaten in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU informatie uit over hun wapenexportbeleid en trachten zij dit beleid en de daarop betrekking hebbende procedures beter op elkaar af te stemmen. De basis hiervoor is de in paragraaf 3 genoemde EU-Gedragscode.

In de werkgroep heeft in het verslagjaar veelvuldig uitwisseling van informatie tussen de lidstaten plaatsgevonden over het nationale wapenexportbeleid ten aanzien van bepaalde landen of regio's waar sprake is van spanningen of gewapende conflicten. Tevens werden in COARM standpunten van de lidstaten in multilaterale fora waar wapenexportkwesties aan de orde waren, gecoördineerd. Een voorbeeld hiervan is de conferentie van de Verenigde Naties over illegale handel in kleine wapens, die in juli 2001 in New York plaatsvond. De EU presenteerde tijdens deze conferentie een gezamenlijk actieplan. Een belangrijke doelstelling van de EU en de lidstaten is voorts het bevorderen van de naleving van de beginselen en criteria van de Gedragscode. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar de met de EU geassocieerde landen. Tijdens het Zweedse voorzitterschap in de eerste helft van 2001 hebben twee studiebijeenkomsten over wapenuitvoer met deze landen plaatsgevonden om hen nader te informeren over de werking van de Code en de toepassing van de daarin opgenomen criteria. Ten slotte heeft COARM zich over een aantal andere met wapenexport verband houdende onderwerpen gebogen en daarover afspraken gemaakt, zoals de uitvoer van materieel dat wordt gebruikt voor humanitaire operaties, controle op tussenhandel («brokerage»), immateriële technologieoverdracht en licentieverlening voor productie in het buitenland.

In december 2001 is het derde door de COARM opgestelde EU-jaarrapport gepubliceerd, waarin verslag is gedaan van de in COARM in 2000 besproken onderwerpen. Het rapport bevat verder statistische informatie over de uitvoer van wapens en de toepassing van de Gedragscode door de lidstaten in 2000. In het verslagjaar is wederom vooruitgang geboekt in het creëren van een gemeenschappelijke standaard en bijgevolg in meer duidelijkheid en transparantie in de in het verslag opgenomen statistische gegevens. In het rapport zijn voor het eerst, naast algemene uitvoergegevens per lidstaat, tevens gegevens per geografisch gebied per lidstaat opgenomen.1

Een essentieel onderdeel van de Gedragscode is de daarin neergelegde informatie- en consultatieprocedure over geweigerde exportvergunningen («denials»). Het aantal «denial notifications» en consultaties vertoont een stijgende lijn, hetgeen duidt op een intensivering van de dialoog tussen de lidstaten over de interpretatie van de Gedragscode. Diverse landen hebben Nederland in de verslagperiode benaderd voor een nadere uitleg over uitgebrachte afwijzingen («denial notifications»). Dit heeft er een aantal keren toe geleid dat de consulterende EU-partner de Nederlandse afwijzing niet overnamen, omdat de Nederlandse bezwaren niet werden gedeeld of omdat de politieke en/of veiligheidssituatie in het land van eindbestemming inmiddels zodanig was verbeterd dat uitvoer geen schending van één of meer van de criteria van de Gedragscode opleverde. Ook het tegendeel is voorgekomen, waarbij het consulterende land de Nederlandse bezwaren overnam en afzag van de voorgenomen uitvoer.

Er blijft vanzelfsprekend ruimte voor verbetering van de Gedragscode. De Code is immers een product van een internationaal compromis. Zo zal de Code pas goed werken, indien besluiten naar aanleiding van bilaterale consultaties aan alle lidstaten worden gemeld, en niet slechts aan het land dat eerder een vergunning weigerde. Nederland zal zich hiervoor blijven inzetten. Een punt van aandacht blijft verder de wijze waarop lidstaten het «denial»-consultatiemechanisme implementeren, onder andere ten aanzien van de interpretatie van het begrip «essentially identical transactions». De lidstaten hebben daarover inmiddels afgesproken een brede interpretatie van «essentially identical» te hanteren en elkaar te informeren ingeval bilaterale consultaties leiden tot de conclusie dat twee transacties niet als «essentially identical» kunnen worden aangemerkt. Deze nieuwe afspraak zal voorkomen, dat op basis van een miniem verschil in bijvoorbeeld productspecificaties partners besluiten dat niet geconsulteerd hoeft te worden, en aldus bijdragen aan een effectievere implementatie van de Gedragscode.

Naast de groep COARM kent de EU de zgn. ad hoc groep POLARM, die zijn aandacht richt op het bevorderen van een Europees defensiematerieelbeleid en herstructurering van de Europese defensie-industrie. De beraadslagingen in deze groep verlopen moeizaam vanwege het uit oogpunt van de nationale (defensie)belangen van de lidstaten gevoelige karakter van deze materie. In het verslagjaar is onder andere gesproken over vereenvoudiging van intracommunautaire doorvoerprocedures van militair materieel, douaneheffingen op de invoer van militair materieel en bevoorradingszekerheid voor defensiematerieel.

Eind 2001 waren de volgende door de EU ingestelde wapenembargo's van kracht: Afghanistan (Taliban), Bosnië-Herzegovina, Birma, China, Democratische Republiek Kongo, Irak, Liberia, Libië, Sierra Leone en Soedan.

Daarnaast waren de volgende wapenembargo's van de veiligheidsraad van de Verenigde Naties van kracht: Afghanistan (Taliban), Angola, Armenië (niet-bindend), Azerbaidjan (niet-bindend), Irak, Liberia, Rwanda, Sierra Leone en Somalië.

Ten slotte kende de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) een embargo voor Nagorno-Karabach.

9. Kleine wapens

De dreiging die uitgaat van grote ongecontroleerde stromen van kleine wapens en het risico van proliferatie naar criminele organisaties en terroristische groeperingen is sinds de gebeurtenissen op 11 september jl. nog actueler geworden. Daarom hecht de regering groot belang aan de uitvoering van internationale afspraken (o.a. binnen de EU, OVSE, SADC en ECOWAS) die zijn gemaakt om de illegale handel in kleine wapens te bestrijden. Nederland probeert bovendien samen met andere landen tot verdergaande regionale of mondiale afspraken te komen, onder andere op het gebied van tussenhandel («brokerage») in en de traceerbaarheid («marking and tracing») van kleine wapens. Ook in het kader van het Wassenaar Arrangement wordt gewerkt aan het tegengaan van ongecontroleerde verspreiding van kleine wapens.

Tijdens de VN-conferentie over kleine wapens, die van 9–21 juli 2001 in New York plaatsvond, is het VN-Actieprogramma aangenomen waarin politiek bindende maatregelen zijn opgenomen over onder andere het opstellen van adequate wet- en regelgeving voor productie en handel in kleine wapens, markering, veilige opslag, transport en voorraadbeheer, het bijhouden van een goede registratie en de vernietiging van surplus. In de brief van 16 augustus 2001 (TK 27 400 V, nr. 83) heeft de regering hierover verslag gedaan. Tijdens de eerste dag van deze conferentie vond de door Nederland georganiseerde «Small Arms Destruction Day» plaats, waarop in meer dan 20 landen in de wereld vrijwillig kleine wapens zijn vernietigd. In de First Committee van de 56e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft Nederland de resolutie over «transparency in armaments» voorgedragen en de resoluties over illegale handel in kleine wapens en het verlenen van assistentie aan staten bij de bestrijding van deze illegale handel, ondersteund. Nederland heeft bovendien actief deelgenomen aan het tot stand komen van het VN-Vuurwapenprotocol, dat in mei 2001 is aangenomen. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft voorts wapenvernietigingsprojecten van UNDP in de Grote Meren Regio en in Albanië ondersteund via het UNDP-Trustfund voor Kleine Wapens.

Naast de VN speelt ook de OVSE een belangrijke rol op het gebied van kleine wapens. De verplichtingen die zijn opgenomen in het OVSE-document inzake kleine wapens (november 2000) gaan, met name op het gebied van exportcontrole, veel verder dan het VN-Actieprogramma. Nederland voldoet reeds aan deze verplichtingen. De Nederlandse regering heeft samen met Canada en Zwitserland workshops gefinancierd in vijf Centraal Aziatische republieken waarin technische experts, afkomstig uit deze landen, in een tweedaagse nationale workshop zijn getraind in o.a. voorraadbeheer en vernietiging van kleine wapens en het opstellen van regelgeving om de handel in kleine wapens te reguleren.

In de Europese werkgroep over ontwapening (CODUN) is actief overlegd over de voorbereiding van de VN-conferentie over kleine wapens in New York en de implementatie van de afspraken die in het VN-Actieprogramma zijn opgenomen. In het kader van de EU Joint Action (1997) is besloten over EU-financiering van wapenvernietigingsprojecten in onder andere Cambodja en Mozambique (Operation Rachel) en de Zuid-Amerikaanse regio. Nederland co-financiert het wapeninzamelings- en vernietigingsproject in Cambodja.

Onder auspiciën van de NAVO is op kosten van de Nederlandse regering een verbrandingsoven in Kosovo gebouwd, die op grote schaal kleine wapens kan vernietigen die in dit gebied zijn opgeslagen.

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking stelt jaarlijks ca. EUR. 2,3 miljoen beschikbaar voor het Fonds Kleine Wapens, dat in 2001 is ingesteld. Daarnaast worden projecten gefinancierd uit het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB) en het Vredesfonds. Naast de activiteiten en projecten die hierboven zijn beschreven heeft Nederland in 2001:

• een regionale (Midden-Oosten) workshop georganiseerd in Jordanië over de voorbereiding van de VN-Conferentie over kleine wapens in juli 2001;

• een seminar georganiseerd in Garderen over de rol van de niet-gouvernementele organisaties (NGO's) bij de uitvoering van het VN-Actieprogramma;

• een bijdrage geleverd aan het tot stand komen van de «Small Arms Survey», de productie van het handboek «Wapenvernietiging» van de Verenigde Naties en de documentaire over het wapenvernietigingsprogramma van de EU in Cambodja;

• de follow-up conferentie over kleine wapens voorbereid in samenwerking met Oostenrijk, Canada, Kenia, Mali, Zwitserland, Nigeria, Noorwegen, Zuid-Afrika en het Verenigd Koninkrijk die op 18–21 maart 2002 in Pretoria zou plaatsvinden.

10. Doorvoer

Op 27 april 2001 trad een wijziging van de In- en Uitvoerwet in werking, waarmee de mogelijkheid gecreëerd werd om de systematiek en toetsing van het wapenexportbeleid ook toe te passen op de doorvoer van strategische goederen. Tot dan toe was de controle op de doorvoer van wapens gebaseerd op de Wet wapens en munitie, met eigen uitvoeringsinstanties en een primaire focus op de aanwezigheid van wapens op Nederlands grondgebied. Door de overheveling van de doorvoercontrole naar de In- en uitvoerwet is de primaire focus bij die controle op het belang van de internationale rechtsorde komen te liggen en zijn uitvoering en toezicht op de handhaving bij instanties ondergebracht die diezelfde taken al in het kader van de exportcontrole verrichtten.

Zoals al bij de behandeling van de wetswijziging in de Kamer uiteen werd gezet, is de nieuwe bevoegdheid vervolgens in 2001 nader uitgewerkt in een generieke vergunningplicht in gevallen waarbij militaire goederen gedurende de doorvoer voor langere tijd in Nederland verblijven dan wel tijdens doorvoer een bewerking ondergaan. Daarnaast werd de mogelijkheid geschapen om op ad hoc basis een vergunningplicht op te leggen voor doorvoerzendingen van militaire goederen die buiten de generieke vergunningplicht vallen. Van die laatste mogelijkheid zal met name gebruik worden gemaakt in gevallen waarbij aanwijzingen bestaan dat zendingen niet al onder de effectieve exportcontrole van het land van herkomst staan of tijdens de doorvoer over Nederlands grondgebied een andere dan bij de afgifte van een uitvoervergunning beoogde bestemming lijken te krijgen.

Naast een vergunningplicht is bij de uitwerking van de nieuwe bevoegdheid ook een meldplicht voor doorvoerzendingen van bepaalde typen wapens geïntroduceerd. Het gaat hierbij om de categorieën vuurwapens en kleine wapens die opgenomen zijn in het Gemeenschappelijk Optreden (1999/34/GBVB) van 17 december 1998 inzake de bijdrage van de Europese Unie aan de bestrijding van de destabiliserende accumulatie en verspreiding van handvuurwapens en lichte wapens. Ook op basis van deze meldingen kan bezien worden of er aanleiding is om de ad hoc vergunningplicht voor specifieke zendingen in te stellen.

Genoemde generieke vergunningplicht, ad hoc vergunningplicht en meldplicht zijn opgenomen in een tijdelijke ministeriële regeling die per 1 januari 2002 van kracht werd en in de loop van 2002 vervangen zal worden door een definitieve regeling middels de aanpassing van het In- en Uitvoerbesluit strategische goederen.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

De OESO/DAC lijst is een door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde lijst van landen die internationale financiële steun ontvangen. Deel 1 van de lijst betreft ontwikkelingslanden.

XNoot
1

Informatie over het VN-Wapenregister is beschikbaar op de ontwapeningswebsite van de VN; www.un.org/depts.dda link «Register of Conventional Arms».

XNoot
2

De initial Elements zijn te vinden op de website van het Wassenaar Arrangement: www.wassenaar.org.

XNoot
1

Het openbare gedeelte van het jaarverslag van COARM is te vinden op de website van de Raad van de EU: http://ue.eu.int/pesc/ExportCTRL/nl/index.htm.

Naar boven