22 054
Wapenexportbeleid

nr. 59
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 19 juli 2001

Naar aanleiding van de u eerder aangeboden «notitie over meer openbaarheid met betrekking tot de rapportage over de uitvoer van militaire goederen» van 27 februari 1998 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 22 054, nr. 30), doen de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, u hierbij een rapport met een aantal bijlagen toekomen over het Nederlandse wapenexportbeleid in 2000.

In dit rapport, dat tevens als Engelstalige publicatie van het Ministerie van Economische Zaken zal verschijnen, wordt onder meer ingegaan op de instrumenten, procedures en uitgangspunten van het Nederlandse wapenexportbeleid, wordt aandacht besteed aan het karakter van de Nederlandse defensie-gerelateerde industrie en wordt een aantal internationale ontwikkelingen op het terrein van de wapenexportcontrole beschreven.

De bijlagen van het rapport bestaan uit:

– overzichten voor achtereenvolgens de eerste helft van 2000, de tweede helft van 2000 en het totale jaar 2000 van de waarde van de afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per categorie goederen en van de waarde van de afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per land van eindbestemming;

– een weergave van de door Nederland in EU-verband genotificeerde afgewezen vergunningaanvragen;

– en een overzicht van de in 2000 beantwoorde schriftelijke vragen van de Tweede Kamer over wapenexport en daaraan gerelateerde onderwerpen.

Voor de goede orde zij vermeld dat de overzichten die betrekking hebben op de in de eerste helft van 2000 afgegeven vergunningen u reeds bij brief van 9 november 2000 werden aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 22 054, nr. 52).

Tot slot worden teneinde de transparantie rond de rapportage van het wapenexportbeleid verder te vergroten, zoals toegezegd tijdens het op 17 januari 2001 gevoerde Algemeen Overleg, met ingang van de tweede helft van 2000 per land van bestemming de categorieën goederen nader gespecificeerd.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Inhoudsopgave openbaar jaarrapport Nederlands wapenexportbeleid 2000

1.Inleiding4
2.Instrumenten en procedures van het wapenexportbeleid4
3.Uitgangspunten van het wapenexportbeleid5
4.Informatie over het wapenexportbeleid6
5.De Nederlandse defensie-gerelateerde industrie in 20006
6.Openheid in bewapening en het VN-wapenregister8
7.Het Wassenaar Arrangement8
8.EU-samenwerking9
9.Overige ontwikkelingen (kleine wapens)11
   
 BIJLAGENTer inzage gelegd bij het Centraal Informa- tiepunt Tweede Kamer.  
1.Overzichten van de waarde van de in 2000 afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per categorie goederen en van de waarde van de in 2000 afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per land van eindbestemming 
2.Genotificeerde afgewezen vergunningaanvragen («denial notifications») 
3.Beantwoording schriftelijke vragen van de Tweede Kamer in 2000 

1. Inleiding

Het voorliggende rapport over het Nederlandse wapenexportbeleid in 2000 is het vierde rapport dat conform de «Notitie over meer openbaarheid met betrekking tot de rapportage over de uitvoer van militaire goederen» (Kamerstuk 22 054 nr. 30) is opgesteld. In bijlage 1 bij het rapport informeert de regering de Kamer over de waarde van de verleende exportvergunningen in het jaar 2000 per categorie militaire goederen en per bestemmingsland. Teneinde de inzichtelijkheid van de cijfers verder te vergroten zijn, zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg wapenexportbeleid van 17 januari 2001, met ingang van de tweede helft van 2000 per land van bestemming de categorieën goederen nader gespecificeerd. De regering wijst erop dat de vergunningwaarde de maximum exportwaarde aangeeft, welke op het moment van publicatie evenwel niet behoeft te zijn behaald in de gerealiseerde exporten. De waarde van de afgegeven vergunningen bedroeg in 2000 f 918 miljoen (in 1999: f 807,3 miljoen). In de rapportage is ervoor gekozen de cijfers over de eerste en de tweede helft van 2000 ook afzonderlijk weer te geven. In bijlage 2 worden de onder de EU-Gedragscode aan de EU-lidstaten gemelde afwijzingen van aangevraagde vergunningen vermeld.

Voorts omvat het rapport een overzicht van de uitgangspunten en het instrumentarium van het Nederlandse wapenexportbeleid, wordt aandacht besteed aan de Nederlandse defensie-gerelateerde industrie, aan ontwikkelingen in EU-kader, aan het VN Wapenregister en het Wassenaar Arrangement, en wordt onder de noemer «overige ontwikkelingen» stilgestaan bij enkele initiatieven op het terrein van de kleine wapens.

Tot slot is als bijlage 3 bij deze rapportage gevoegd een overzicht van de in 2000 beantwoorde schriftelijke vragen van de Tweede Kamer over de wapenexport.

2. Instrumenten en procedures van het wapenexportbeleid

Vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen worden verstrekt op grond van de In- en uitvoerwet. Bedrijven of personen die voornemens zijn goederen en technologie uit te voeren die voorkomen op de zgn. lijst militaire goederen behorend bij de bijlage van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen, dienen bij de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer (CDIU) een aanvraag in voor een uitvoervergunning. De CDIU, onderdeel van de Belastingdienst/Douane van het Ministerie van Financiën, staat voor de verlening van uitvoervergunningen onder beleidstoezicht van het Ministerie van Economische Zaken. Aanvragen voor de uitvoer van militaire goederen naar lidstaten van de NAVO en daarmee gelijkgestelde landen (de EU-lidstaten Finland, Ierland, Oostenrijk en Zweden, alsmede Australië, Japan, Nieuw Zeeland en Zwitserland) worden in beginsel door het Ministerie van Economische Zaken afgehandeld. Voor de NAVO-landen Griekenland en Turkije geldt thans een uitzondering op deze regel. Aanvragen voor uitvoer naar deze twee NAVO-landen, alsmede aanvragen voor uitvoer naar alle overige landen, worden voor advies voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Diens advies neemt bij de besluitvorming over de afgifte van een exportvergunning een essentiële plaats in. Indien wordt vastgesteld dat geen bezwaren bestaan tegen de voorgenomen uitvoer, wordt door het Ministerie van Economische Zaken een uitvoervergunning verleend.

Waar het aanvragen betreft voor uitvoer naar ontwikkelingslanden die voorkomen op deel 1 van de OESO/DAC-lijst geeft de Minister van Buitenlandse Zaken na overleg met de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking een «ontschot» advies aan de Minister van Economische Zaken.

In geval van uitvoer van wapensystemen die worden afgestoten door de Nederlandse krijgsmacht, wordt de Kamer vooraf vertrouwelijk ingelicht door de Staatssecretaris van Defensie. Indien commerciële belangen en de belangen van het bestemmingsland zich daar niet tegen verzetten, kan de Kamer openbaar over de voorgenomen transacties worden geïnformeerd. Daarenboven dient ook in het geval van afstoting de normale vergunningprocedure te worden doorlopen.

3. Uitgangspunten van het wapenexportbeleid

Aanvragen voor vergunningen voor de uitvoer van militair materieel worden per geval getoetst aan de acht criteria van het wapenexportbeleid met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming en de eindgebruiker. Deze acht criteria zijn vastgesteld door de Europese Raden van Luxemburg (1991) en Lissabon (1992), en luiden als volgt:

1. naleving van de internationale verplichtingen van de lidstaten van de Gemeenschap, met name door de VN Veiligheidsraad en/of de Gemeenschap uitgevaardigde sancties, de non-proliferatieverdragen en andere verdragen, alsook andere internationale verplichtingen.

2. eerbiediging van de rechten van de mens door het land van eindbestemming.

3. de situatie in het land van eindbestemming, met name in het licht van eventuele spanningen of interne gewapende conflicten.

4. handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio.

5. de nationale veiligheid van de lidstaten, resp. van de gebieden waarvan de buitenlandse betrekkingen de verantwoordelijkheid van één van de lidstaten vormen, alsook de nationale veiligheid van bondgenoten en andere bevriende landen.

6. het gedrag van het land van eindbestemming ten opzichte van de internationale gemeenschap, met name de houding ten aanzien van terrorisme, de aard van zijn internationale samenwerkingsverbanden en de eerbiediging van het internationale recht.

7. het gevaar dat de goederen een andere dan de opgegeven eindbestemming krijgen, hetzij in het aanschaffende land zelf ofwel via ongewenste heruitvoer.

8. de verenigbaarheid van de wapenexporten met het technische en economische vermogen van het ontvangende land, rekening houdend met de wenselijkheid dat staten met een zo gering mogelijk beslag op mensen en economische middelen voor bewapening, in hun legitieme veiligheids- en defensiebehoeften voorzien.

In juni 1998 aanvaardden de lidstaten van de Europese Unie de EU-Gedragscode voor de wapenexport. Zij kwamen daarin een gemeenschappelijke interpretatie van de criteria van het wapenexportbeleid overeen. Tot de Gedragscode behoort tevens een mechanisme voor informatie-uitwisseling, notificatie en consultatie indien een land een exportvergunningaanvraag in behandeling heeft op een bestemming waarvoor eerder een soortgelijke aanvraag door een andere lidstaat is geweigerd. De Gedragscode erkent de bevoegdheid van de lidstaten om nationaal een restrictiever wapenexportbeleid te voeren dan de Gedragscode voorschrijft.

Het regeerakkoord van het kabinet Kok II kondigde aan dat het kabinet streeft naar de introductie van een nieuw criterium voor het wapenexportbeleid, bij voorkeur met een zo groot mogelijk aantal relevante EU-partners, nl. het niet verlenen van uitvoervergunningen voor landen die niet deelnemen aan het VN-wapenregister. In de brief aan de Tweede Kamer van 4 december 1998 (Kamerstuk 22 054 nr. 40) schreef de regering dat het voor de hand lag in de allereerste plaats steun bij de EU-partners voor dit initiatief te zoeken. De regering vroeg in 2000 zowel in de Algemene Raad, als bilateraal de aandacht van de EU-partners voor deze kwestie. Geen van de EU-partners zag heil in de opname van een verwijzing naar het VN-wapenregister als een op zichzelf staand nieuw («negende») criterium. Wel bleken enkele EU-partners te voelen voor de gedachte om de deelname van het land van eindbestemming aan het Register te laten meewegen als onderdeel van het zesde criterium van het wapenexportbeleid. Daarin wordt onder meer getoetst op de wijze waarop het land van eindbestemming zich committeert aan wapenbeheersings- en ontwapeningsinitiatieven. Het Register past daarin, daar het Register het enige globale wapenbeheersingsinstrument op het gebied van conventionele wapens is. De regering informeerde de Kamer op 22 februari 2000 (Kamerstuk 22 054 nr. 47) tot invoering van de toets op deelname aan het Register als onderdeel van het zesde criterium van het wapenexportbeleid.

4. Informatie over het wapenexportbeleid

Ingevolge een toezegging van de Minister van Buitenlandse Zaken gedaan tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken in december 1997, bood de regering de Kamer in februari 1998 een notitie aan over meer openbaarheid met betrekking tot de rapportage over de uitvoer van militaire goederen (Kamerstuk 22 054 nr. 30). Het voorliggende rapport is het vierde openbare rapport sedertdien. Het jaarrapport over 2000 is gebaseerd op de waarde van de afgegeven vergunningen per categorie militaire goederen en per bestemmingsland. Teneinde de inzichtelijkheid van de cijfers verder te vergroten, zijn met ingang van de tweede helft van 2000 per land van bestemming de categorieën goederen nader gespecificeerd. Omwille van een heldere weergave van de trend is ervoor gekozen zowel de geconsolideerde cijfers over 2000 te presenteren, als de cijfers over de eerste en de tweede helft van 2000 afzonderlijk. Voorts is informatie opgenomen over de in het kader van de EU-Gedragscode aan de EU-partners gemelde weigeringen tot het verstrekken van een vergunning (zie bijlage 2).

Naast dit rapport over de Nederlandse uitvoer van militaire goederen in 2000, wordt het publiek ook op andere wijze geïnformeerd over het wapenexportbeleid. Zo publiceert de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer het «Handboek Strategische Goederen». Dit handboek is bedoeld voor personen, bedrijven en instellingen, die professioneel met procedures voor de in- en uitvoer van strategische goederen te maken hebben. De gebruiker vindt daarin informatie over de doelstellingen van het beleid, de toepasselijke wettelijke regelingen en procedures, alsmede allerhande praktische informatie. Het handboek vergroot op deze wijze de bekendheid met dit specifieke beleidsterrein. Het handboek wordt regelmatig herzien in het licht van de (inter)nationale ontwikkelingen op dit terrein.

5. De Nederlandse defensie-gerelateerde industrie in 2000

De Nederlandse defensiegerelateerde industrie bestaat, op een enkele uitzondering na, vooral uit civiele ondernemingen en onderzoeksinstellingen met in militaire productie gespecialiseerde onderdelen. Deze sector is weliswaar van beperkte omvang, maar kenmerkt zich door technologisch hoogwaardige productie, frequente innovatie en hoog opgeleid personeel. Het overheidsbeleid is er, binnen de marges van een verantwoord buitenlands en veiligheidsbeleid, op gericht deze technologisch waardevolle capaciteit voor Nederland te behouden. Daartoe worden Nederlandse bedrijven rechtstreeks, of indirect door middel van compensatie-opdrachten, betrokken bij nationale militaire aanbestedingen. Omdat het duidelijk is dat de Nederlandse markt te klein is om de aanwezige expertise in stand te houden, wordt ook deelname van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie aan internationale samenwerking op het gebied van defensiematerieel gestimuleerd. Zodoende zijn inmiddels commerciële relaties ontstaan met name met Britse, Duitse, Franse en Amerikaanse ondernemingen, waarbij ook gezamenlijke verplichtingen worden aangegaan met betrekking tot het onderhoud van systemen en de naleverantie van onderdelen. Dit geldt evenzeer indien de door een samenwerkingsverband geproduceerde systemen aan derden worden geleverd. De mogelijkheid voor Nederlandse bedrijven om langdurige internationale samenwerkingsrelaties aan te gaan, hangt in dat licht mede af van de transparantie en de consistentie van het Nederlandse wapenexportbeleid.

Het belang van de exportactiviteiten van deze sector wordt erkend als noodzakelijke voorwaarde voor de continuïteit van de bestaande kennisbasis. Evenzeer wordt erkend dat in het belang van de internationale rechtsorde en de bevordering van vrede en veiligheid grenzen moeten worden gesteld aan de exportactiviteiten van de defensiegerelateerde industrie. Binnen die grenzen mag de Nederlandse industrie, naar het oordeel van de regering, echter voorzien in de legitieme behoefte van andere landen aan defensiematerieel. Rekening houdend met bovengenoemde omstandigheden heeft de Nederlandse defensiegerelateerde industrie zich steeds meer gespecialiseerd. De ondernemingen met het grootste exportaandeel in hun militaire productie produceren voornamelijk technologisch hoogwaardige componenten en subsystemen. Hoewel zeker de maritieme sector nog altijd in staat is om alle productiefasen tussen tekentafel en tewaterlating op zich te nemen, is de Nederlandse uitvoer van complete wapensystemen in de afgelopen jaren vrijwel geheel te herleiden tot het afstoten van overtollig Nederlands defensiematerieel.

Jaarlijks wordt door het Ministerie van Economische Zaken een enquête gehouden onder het Nederlandse defensie-gerelateerde bedrijfsleven. De respons door de aangeschreven bedrijven geschiedt op basis van vrijwilligheid en betreft gegevens zoals productie (civiel/militair), export (als deel van de totale omzet), werkgelegenheid e.d. Al enige jaren is de uitkomst van de enquête dat in Nederland circa 150 ondernemingen betrokken zijn bij militaire productie. Daarbij moet worden bedacht dat militaire productie wordt gedefinieerd als productie voor binnenlandse en buitenlandse defensie-opdrachten en niet als productie van goederen die op grond van het In- en uitvoerbesluit Strategische Goederen bij uitvoer vergunningplichtig zijn.

De gemiddelde totale jaaromzet van die bedrijven bedroeg over de periode 1995–19991 ruim 46 miljard gulden, waarvan 3 miljard gulden kon worden toegeschreven aan militaire productie. In willekeurige volgorde zijn de voornaamste sectoren: maritieme toepassingen, elektronica, lucht- en ruimtevaarttechnologie, transport, infrastructuur en informatica. De gemiddelde totale export van de betrokken bedrijven over dezelfde jaren bedroeg op jaarbasis ruim 16 miljard gulden, waarvan ruim 1 miljard gulden als militaire export werd gekwalificeerd (periode 1992–1996: f 1,2 miljard). Het totaal aantal werknemers in de branche kwam gemiddeld op 118 000, waarvan er gemiddeld 10 000 (periode 1992–1996: 12 000) ten behoeve van militaire productie werkzaam waren.

6. Openheid in bewapening en het VN-wapenregister

In 1991 werd bij resolutie 46/36 L van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over openheid in bewapening het VN-wapenregister ingesteld. Het register verschaft openheid over de in- en uitvoer van zeven categorieën conventionele zware wapens met het oogmerk daarmee het vertrouwen tussen landen te vergroten.

Het Register geeft informatie over het land van uitvoer van militaire goederen, het eventuele land van doorvoer, en het land van invoer, alsmede de omvang van de goederenstromen verdeeld over de volgende categorieën: tanks, pantsergevechtsvoertuigen, zware artilleriesystemen, gevechtsvliegtuigen, gevechtshelikopters, oorlogsbodems, en raketten en raketwerpers. Daarnaast kunnen landen in een aparte rubriek «Opmerkingen» een nadere omschrijving geven van de wapens en commentaar leveren op de overdracht. Verder worden landen aangespoord informatie te verschaffen over de eigen militaire bestanden en over aanschaf door middel van eigen productie.

Sinds 1991 is door de Algemene Vergadering elk jaar een resolutie inzake openheid in bewapening aangenomen met een oproep gegevens aan het register te leveren. Inmiddels is de gewoonte gegroeid dat Nederland het initiatief tot deze resolutie neemt. De resolutie kan traditioneel rekenen op de steun van een grote meerderheid van de VN lidstaten.

Jaarlijks kan het Register rekenen op de bijdragen van circa 90 landen. In het rapport over 2000 (met de gegevens over 1999) stonden de gegevens van 85 landen. Daarvan verschaften 26 landen informatie over hun militaire bestanden en over de aankopen bij de eigen defensie-industrie.

De EU-lidstaten zorgen ervoor dat openheid in bewapening en deelname aan het VN-wapenregister voortdurende aandacht krijgen. Zo worden na het verstrijken van de rapportagedatum de landen die op dat moment nog geen informatie hebben verschaft, door de EU-landen aangespoord dit alsnog te doen. Verder wordt de Secretaris-Generaal van de VN jaarlijks geïnformeerd over het standpunt van de EU inzake openheid in bewapening. Ten slotte worden de gegevens ook in de OVSE uitgewisseld.

Nederland onderzoekt op dit moment de mogelijkheid om middels een aantal regionale workshops de participatie aan het register te vergroten.

7. Het Wassenaar Arrangement

De ontwikkelingen rondom de wapenexport worden in multilateraal verband besproken in het kader van «The Wassenaar Arrangement on Export Controls for Conventional Arms and Dual Use Goods and Technologies» (WA). Aan dit forum, dat zijn naam ontleent aan de plaats waar onder Nederlands voorzitterschap de onderhandelingen over de oprichting van het arrangement werden gevoerd, nemen 33 landen deel. Deze landen vertegenwoordigen tezamen meer dan 90% van de totale uitvoer van militaire goederen.

Doel van het WA (zoals geformuleerd in de Initial Elements1 ) is het leveren van een bijdrage aan de regionale en internationale veiligheid en stabiliteit. Het WA streeft dit na door het vergroten van de onderlinge transparantie rond de uitvoer naar derde landen van wapens en van goederen die voor de productie van wapens kunnen worden gebruikt, alsmede door het bevorderen van een groter verantwoordelijkheidsbesef bij nationale toetsing van aanvragen voor vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen. Het vergroten van de transparantie moet er toe leiden, dat al in een vroeg stadium door de deelnemers kan worden geconstateerd dat de bewapeningsinspanningen van bepaalde landen de legitieme behoefte aan militaire verdedigingsmiddelen te boven gaan. Zo dit het geval is, zou dit tot gevolg moeten hebben dat de deelnemende landen terughoudender worden in hun vergunningafgiftebeleid op zulke bestemmingslanden. Het Wassenaar Arrangement kent voorts een lijst militaire goederen, die de basis vormt voor de nationale exportcontrole-activiteiten van de deelnemende landen. In Nederland is deze controlelijst integraal opgenomen in het In- en uitvoerbesluit strategische goederen. Elke herziening van de WA-lijst leidt dan ook tot een aanpassing van genoemd In- en uitvoerbesluit.

Als gevolg van een tussentijdse evaluatie van het Wassenaar Arrangement in 1999 is in 2000 extra veel aandacht besteed aan de problematiek van de kleine en lichte wapens en aan verdere verdieping van de informatie-uitwisseling op het terrein van deze en andere wapens en militaire goederen. Tot consensus heeft dit echter in 2000 nog niet geleid. Gewerkt is aan het opstellen van een «Global View» document waarin alle uitgewisselde informatie over regionale verwerving en bezit van wapens wordt samengevat. De discussie over dit, op zich al bedoeld als dynamisch overzicht, document zal in 2001 worden voortgezet. Wat kleine en lichte wapens betreft kon de overgrote meerderheid der deelnemende landen overeenstemming bereiken over opname onder de rapportageverplichtingen van het WA. Een enkel land wenste ontwikkelingen in andere fora – VN, OVSE – af te wachten alvorens hier een taak voor het WA in overweging te nemen. Wel werden richtlijnen overeengekomen voor controle op draagbare luchtdoelraketten (zgn. MANPADS) die tot de categorie lichte wapens worden gerekend. Ook is overeengekomen om speciale testapparatuur voor de ontwikkeling van bommen, raketten, oorlogsschepen en vliegtuigen op de export controlelijst te plaatsen. Daarentegen is de exportcontrole op ICT-producten zoals computers, microprocessoren en cryptografische producten versoepeld hetgeen de onbalans tussen de twee pijlers van het WA, de militaire en de dual-use, enigszins corrigeert.

Tot slot is afgesproken dat in 2001 verder zal worden gewerkt aan vergroting van de doorzichtigheid van wapenhandel en de mogelijkheid tot controle op de tussenhandel (zgn. «brokerage») in wapens. Ook zal aandacht worden besteed aan opkomende technologieën, overdracht van strategische software en technologie over het internet en zal van EU-zijde opname worden bepleit in de controlelijst van het WA van een aantal paramilitaire goederen zoals niet militaire semi-automatische geweren.

8. EU-samenwerking

De EU-samenwerking inzake de wapenexporten speelt zich af binnen de zgn. raadswerkgroep COARM. In deze groep wisselen de EU-lidstaten in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) gegevens uit betreffende de wapenexporten. Tevens vindt, zeker sinds het totstandkomen van de in paragraaf 4 genoemde EU-Gedragscode in toenemende mate tussen de lidstaten beleidsafstemming plaats over het wapenexportbeleid van de lidstaten.

De beleidsafstemming in de COARM leidde overigens niet altijd tot direct aanwijsbaar gevolg. Zo is ook in 2000 overeenstemming tussen de lidstaten uitgebleven over het jegens India en Pakistan te voeren wapenexportbeleid in verband met de door beide landen in mei 1998 uitgevoerde kernproeven. Nederland kende sinds mei 1998 als enige EU-lidstaat een zgn. vergunningenstop jegens beide landen, hetgeen in de praktijk betekende dat geen vergunningen voor uitvoer werden afgegeven. Een meerderheid van de lidstaten handelde echter de aanvragen voor beide landen af met inachtneming van een strikte interpretatie van de Gedragscode. Dit heeft ertoe geleid dat beide landen geen eenduidig signaal vanuit de EU bereikte.

De stop leidde ertoe dat Nederland zichzelf de mogelijkheid ontnam via de mechanismen van de operationele paragraaf van de EU-Gedragscode (uitwisseling van gegevens over geweigerde vergunningen en de eventuele consultatie daarover) invloed op het wapenexportbeleid van de EU-partners jegens beide landen uit te oefenen. Dit kwam de effectiviteit van het Nederlandse beleid niet ten goede. Om die reden informeerde de regering de Kamer op 12 december 2000 (Tweede Kamerstuk 22 054, nr. 53) over haar besluit het wapenexportbeleid jegens beide landen opnieuw in werking te stellen.

N.B. In de door de Kamer aanvaarde motie Apostolou c.s. van 24 januari 2001 (Tweede Kamerstuk 22 054, nr. 55) verzocht de Kamer de regering vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen naar India en Pakistan te beperken tot retourzendingen na reparatie en onderhoud van reeds geleverde goederen, en voorshands geen vergunningen te verlenen voor nieuwe leveranties.

Een belangrijke activiteit van COARM in 2000 betrof de bespreking over de Gemeenschappelijk Lijst van militaire goederen (de zgn. «Common List») behorende bij de EU-Gedragscode. Volgens de uitvoeringsbepalingen bij de Gedragscode dienen de lidstaten zich in te zetten voor een spoedige aanvaarding van een gemeenschappelijke lijst. Daar de verschillen tussen zowel de inhoud als de systematiek van de nationale lijsten van de lidstaten aanzienlijk bleken te zijn, namen deze besprekingen geruime tijd in beslag. Op 13 juni 2000 werd de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen waarop de EU-Gedragscode van toepassing dient te zijn door de Algemene Raad aanvaard. Deze lijst en de daarbij behorende Raadsverklaring werd gepubliceerd in Publicatieblad C191; 43e jaargang d.d. 8 juli 2000. De lidstaten wisten zich te verenigen in de uitgebreide lijst militaire goederen die wordt gehanteerd binnen het Wassenaar Arrangement1 met enkele aanvullingen. Op Nederlands verzoek werd tevens een verklaring bij de notulen van de Algemene Raad aanvaard, waarin de lidstaten verklaarden hun steun te geven aan pogingen om goederen die in de gemeenschappelijke lijst staan genoemd, doch geen deel uitmaken van de zgn. «Munitions List» van het Wassenaar Arrangement ter beoordeling voor te leggen.

De discussies hebben zich nadien geconcentreerd op non-militaire goederen die gebruikt kunnen worden bij interne repressie en schendingen van mensenrechten. De EU-lidstaten achtten ook de controle op de uitvoer van dergelijke goederen noodzakelijk, en bereikten in december 2000 een akkoord over de te controleren goederen. Aangezien de goederen civiel van karakter zijn, vallen zij echter binnen de competentie van de Europese Gemeenschap en de Europese Commissie en kunnen de lidstaten niet zelfstandig nationale controles introduceren. De Commissie heeft zich gecommitteerd in 2001 een voorstel te doen voor de introductie van controles op deze goederen.

In 2000 werd Nederland driemaal in het kader van de EU-Gedragscode door EU-partners geraadpleegd over door Nederland afgegeven «denial notifications». Eenmaal besloot een lidstaat voor een consultatie die in 2000 was geopend de uitvoer van de goederen toe te staan ondanks het feit dat het dezelfde goederen betrof als waarvoor Nederland de «denial» had uitgebracht. Eenmaal besloot het consulterende land de Nederlandse weigering over te nemen. Tot slot was in één geval het definitieve besluit over de consultatieprocedure op 31 december 2000 nog niet genomen.

Daarnaast werd in 2000 nog antwoord ontvangen op een consultatie uit het voorgaande jaar. Het consulterende land besloot eenmaal toch vergunning te verlenen voor goederen waarvoor het consulteerde en kwam tweemaal tot de conclusie dat andere uit te voeren goederen niet identiek waren aan de goederen, die Nederland eertijds had geweigerd.

COARM bereidde in 2000 het tweede openbare EU-Jaarrapport over de wapenexport voor. Dit jaarrapport is samengesteld uit de nationale deelrapporten van de lidstaten. Het document werd in november 2000 door de Raad gepubliceerd.

Naast de groep COARM kent de EU de zgn. ad hoc groep POLARM, die zijn aandacht richt op het beleid ten aanzien van de herstructurering van de Europese defensie-industrie. In deze groep werd sinds 1997 het rapport van de Europese Commissie over de «Tenuitvoerlegging van de strategie van de Unie inzake de defensie-industrie» (COM(97)583 def.) behandeld. Daarin stelde de Commissie een aantal maatregelen voor ter bereiking van een efficiënte defensie-industriële structuur. Zij rekende daartoe ook een aantal maatregelen op het gebied van het wapenexportbeleid. De overeenstemming over dit voorstel bleef uit. In 2000 kwam de groep slechts eenmaal bijeen.

Eind 2000 waren de volgende door de EU ingestelde wapenembargo's van kracht: Afghanistan, Bosnië en Herzegovina, Birma, China, Democratische Republiek Congo, Ethiopië en Eritrea, Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro), Irak, Libië, Siërra Leone (m.u.v. de regering van Sierra Leone) en Soedan.

Daarnaast waren de volgende embargo's van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van kracht: Afghanistan, Angola, Ethiopië en Eritrea, Federale Republiek Joegoslavië, Irak, Liberia, Libië, Rwanda (m.u.v. de Rwandese regering), Siërra Leone (m.b.t. niet-gouvernementele strijdkrachten), Somalië. Tot slot kende de OVSE een embargo voor Nagorno-Karabakh.

9. Overige ontwikkelingen

Evenals in voorgaande jaren heeft Nederland zich ook in 2000 ingezet voor de bestrijding van de proliferatie van kleine wapens, zowel op regionaal als op mondiaal niveau. Dit uitte zich onder meer in de volgende activiteiten en evenementen.

1. In VN-verband heeft Nederland geparticipeerd in alle voorbereidende bijeenkomsten voor de VN-Conferentie over Kleine Wapens die in juli 2001 zal plaatsvinden in New York. In de First Committee of the 55th General Assembly van de VN heeft Nederland de resolutie over «transparency in Armaments» voorgedragen en de resoluties over «Consolidation of Peace through Practical Disarmament Measures» en «Assistance to States for Curbing the Illicit Traffic in Small Arms and Collecting Them» ondersteund. Daarnaast heeft Nederland actief meegewerkt aan het tot stand komen van het UN-Firearms Protocol (dat inmiddels in mei 2001 is aangenomen).

2. Nederland heeft deelgenomen aan activiteiten in OVSE-verband op het gebied van Kleine Wapens. Dit heeft geresulteerd in de aanvaarding van het OVSE-document over «Small Arms and Light Weapons».

3. In EU-verband heeft Nederland geparticipeerd bij het tot stand komen van een gezamenlijk document dat dient als inbreng voor de VN-conferentie in juli 2001.

4. Ook in het kader van het Wassenaar Arrangement probeert Nederland de proliferatie van kleine wapens te beteugelen.

Organisatie evenementen:

1. In januari 2000 organiseerde Nederland een tentoonstelling over small arms and light weapons op het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

2. In september 2000 heeft Nederland in samenwerking met Hongarije een «expert workshop» georganiseerd over vernietiging van kleine wapens. Dit heeft geresulteerd in een aantal aanbevelingen voor de VN-Conferentie in juli 2001.

Voorts heeft Nederland talrijke overige conferenties, seminars en workshops op het gebied van kleine wapens en wapenexportcontrole bezocht, mede ter voorbereiding op de VN-Conferentie in juli 2001.


XNoot
1

Voor 1999 zijn nog niet alle gegevens verwerkt. De gegeven gemiddelden zijn derhalve gebaseerd op reële cijfers van de periode 1995–1998 en een extrapolatie voor 1999.

XNoot
1

De Initial Elements zijn te vinden op de website van het Wassenaar Arrangement: www.wassenaar.org.

XNoot
1

De lijst met militaire goederen van het Wassenaar Arrangement (de zgn. Munitions List) is in Nederland integraal overgenomen in het In- en uitvoerbesluit strategische goederen.

Naar boven