22 054
Wapenexportbeleid

nr. 40
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BUITENLANDSE ZAKEN EN VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING EN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 4 december 1998

Mede in het licht van het voor 10 december a.s. geplande algemeen overleg van de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken, voor Economische Zaken en voor Defensie over het wapenexportbeleid, bieden wij u een notitie aan over nieuwe accenten in het Nederlandse wapenexportbeleid. Met deze notitie wil de regering, in aanvulling op het eerder beschikbaar gekomen jaarrapport 1997 en de overzichten van de waarde van de in de eerste helft van het lopende jaar afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen (Kamerstukken 22 054 nrs. 38 en 39), onder meer inzicht verschaffen in de wijze waarop zij invulling denkt te geven aan de voor het wapenexportbeleid relevante passages in het regeerakkoord.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

E. L. Herfkens

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Het Regeerakkoord: nieuwe accenten in het wapenexportbeleid

In het regeerakkoord stelt het kabinet zich een aantal doelstellingen voor het wapenexportbeleid. In deze notitie worden deze doelstellingen nader uitgewerkt.

I. Inleiding

Een aantal beginselen van het Nederlandse wapenexportbeleid is constant. Dit beleid wordt, zoals reeds neergelegd in de Nota Ontwapening en Veiligheid uit 1975 gekenmerkt door terughoudendheid. Daarnaast is het legitieme belang van zelfverdediging, conform de definitie van artikel 51 van het VN-Handvest, altijd erkend. Daaraan is ook steeds de conclusie verbonden dat de middelen daartoe, binnen bepaalde door politieke toetsingscriteria aangegeven grenzen, moeten kunnen worden geproduceerd en verhandeld. Minder constant, en in die zin bepalend voor de ontwikkeling van het Nederlandse wapenexportbeleid door de tijd, zijn de exacte criteria waaraan de uitvoer van militaire goederen politiek getoetst wordt.

De in maart 1991 verschenen Nota Wapenexportbeleid noemde het mensenrechtencriterium, het spanningsgebiedcriterium en de aanwezigheid van internationale embargo's als de tot dan toe gehanteerde politieke toetsingscriteria. De nota voegde daar direct aan toe dat het als een gemis werd ervaren dat nauwelijks internationale afstemming plaatsvond. Het effect van het terughoudende Nederlandse beleid op de internationale rechtsorde en de vrede en veiligheid in de wereld is per saldo immers vrij gering als andere landen wel het gevraagde leveren. De totstandkoming van een achttal Europese toetsingscriteria voor de wapenexport, achtereenvolgens bereikt in de Europese Raden van Luxemburg (1991) en Lissabon (1992), werd in dat licht dan ook als een welkome ontwikkeling gezien. Om dezelfde redenen heeft Nederland de totstandkoming, eerder dit jaar, van een EU-gedragscode voor de wapenexport actief ondersteund. Met inachtneming van de genoemde constanten worden op basis van het regeerakkoord en de wens om over de hele linie tot een transparant en voorspelbaar beleid te komen, in deze notitie de nieuwe accenten in het Nederlandse wapenexportbeleid geschetst.

II. Het regeerakkoord en het wapenexportbeleid

Het Nederlandse wapenexportbeleid wordt, zoals bekend, voor een belangrijk deel bepaald door de ontwikkelingen op Europees niveau. Het regeerakkoord brengt de regering ertoe haar inzet voor de verdere vormgeving van het Europese wapenexportbeleid opnieuw te bezien.

II.a De gedragscode van de Europese Unie

Teneinde de tenuitvoerlegging van het wapenexportbeleid van de lidstaten van de Europese Unie nader te coördineren, heeft de Raad van Ministers van de EU, op initiatief van het toenmalige Britse EU-Voorzitterschap, jongstleden juni een gedragscode voor het wapenexportbeleid van de lidstaten aanvaard1. De lidstaten zijn daarin een gemeenschappelijke interpretatie op hoog normstellend niveau overeengekomen van de eerder door de Europese Raad vastgestelde criteria van het wapenexportbeleid. Tevens behoort tot de gedragscode een mechanisme voor informatie-uitwisseling, notificatie en consultatie indien een land een exportvergunningaanvraag in behandeling heeft op een bestemming waarvoor eerder een soortgelijke aanvraag door een andere lidstaat is geweigerd.

Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen vooral ingezet voor de aanscherping van de mensenrechtenparagraaf, de toetsing van de beoogde leverantie aan het economische en technische vermogen van het ontvangende land in het licht van het streven naar duurzame ontwikkeling, en het afzwakken van verwijzingen naar de belangen van de defensie-industrie. Hoewel het eindresultaat op bepaalde punten zeker tekenen van een compromis vertoont, acht de regering het tot stand komen van de gedragscode een belangrijke stap in de richting van een eenvormig en restrictief Europees wapenexportbeleid. De gedragscode is echter geen statisch instrument, maar heeft een evolutief karakter.

De gedragscode erkent de bevoegdheid van lidstaten om nationaal een restrictiever wapenexportbeleid te voeren dan de gedragscode voorschrijft. Nederland maakt van die mogelijkheid gebruik en beoogt tegelijkertijd de mogelijkheden voor een verdere aanscherping van de gedragscode te vergroten. Zo schrijft de gedragscode voor dat de lidstaten er naar zullen streven een gemeenschappelijke lijst van militaire goederen te aanvaarden, waarop de gedragscode van toepassing is. Tot het moment dat deze lijst is aanvaard, zullen de nationale exportcontrole lijsten van kracht blijven. Op dit moment hanteert Nederland de in het kader van het Wassenaar Arrangement overeengekomen uitgebreide lijst militaire goederen als exportcontrole lijst. Dit geldt echter niet voor alle EU-partners. De regering streeft er naar om de Wassenaar-lijst van toepassing te doen zijn voor de gedragscode, teneinde een zo breed mogelijke werking daarvan te bereiken.

Als algemeen punt schrijft de gedragscode voorts voor dat de lidstaten in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) hun samenwerking ten aanzien van de uitvoer van militaire goederen zullen versterken. Zij zullen streven naar een toenemende convergentie op dit beleidsterrein. Tevens opent de gedragscode de mogelijkheid dat de lidstaten in GBVB-kader de situatie beoordelen waarin zich wapenimporterende landen bevinden. De regering onderkent zowel de mogelijkheden als de beperkingen die de gedragscode op deze punten biedt om een eenvormiger en transparanter wapenexportbeleid in de EU te ontwikkelen. Aanvragen voor wapenexportvergunningen worden per geval getoetst aan het wapenexportbeleid met inachtneming van de aard van de goederen en het type transactie. Dit leidt ertoe dat een in GBVB-kader overeengekomen beleidsafstemming ten aanzien van bepaalde bestemmingen een geïndividualiseerd oordeel over een specifieke vergunningaanvraag niet kan vervangen.

Desalniettemin zal de regering zich inzetten de gedragscode te gebruiken om in de EU de afstemming te verbeteren over het ten aanzien van (sub-)regio's te voeren beleid. Een dergelijke afstemming kan leiden tot verdere harmonisatie van het wapenexportbeleid van de lidstaten. Daarbij is te denken aan de bestaande verschillen in de toepassing van EU-wapenembargo's door de lidstaten van de Unie. Tevens kan de beleidsafstemming verbeteren ten aanzien van gebieden die worden gekenmerkt door spanningen die een bedreiging kunnen vormen voor de vrede en veiligheid. Daarbij ligt het voor de hand aan te haken bij die regio's waarvoor de EU reeds een gemeenschappelijk standpunt heeft bepaald. Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van het onder het Nederlandse Voorzitterschap in juni 1997 aanvaarde gemeenschappelijke standpunt inzake «Conflict Prevention and Resolution in Africa». Dit gemeenschappelijk standpunt kan tot basis dienen voor de aanscherping van een gemeenschappelijk op Afrikaanse sub-regio's toegespitst wapenexportbeleid. In het bijzonder denkt de regering daarbij aan het gebied van de Grote Meren. Zoals de Kamer reeds is toegezegd, zal de regering op afzienbare termijn in Europees verband met nadere initiatieven voor wat betreft de wapenhandel naar deze regio komen. Daarbij zal tevens aansluiting worden gezocht bij het in 1997 onder Nederlands Voorzitterschap aanvaarde EU-Programma ter voorkoming en bestrijding van de illegale handel in conventionele wapens. De regering zal in de context van de gedragscode ook anderszins bevorderen dat in EU-kader gedachtewisselingen plaatsvinden over het wapenexportbeleid ten aanzien van specifieke regio's en landen van bestemming.

De gedragscode is als product van langdurige onderhandeling zeker op twee punten voor verbetering vatbaar. De gedragscode schrijft thans voor dat een lidstaat die niettegenstaande een eerder door een andere lidstaat afgewezen vergunningaanvraag toch tot uitvoer van soortgelijke goederen naar een zelfde bestemming wenst over te gaan (een zgn. «undercut-leverantie»), dit, na consultatie, notificeert aan die andere lidstaat. Naar het oordeel van de regering gaat deze bilaterale notificatie niet ver genoeg. Wil de gedragscode zijn disciplinerende werking kunnen waarmaken, dan dient naar het oordeel van de regering van de undercut-leverantie melding te worden gemaakt aan alle lidstaten. De regering zal, indien zij zelf een undercut-leverantie zou willen toestaan, zulks vrijwillig notificeren aan alle EU-lidstaten.

Ten tweede schrijft de gedragscode voor dat de lidstaten elkaar jaarlijks een vertrouwelijk rapport over de wapenexporten en de implementatie van de gedragscode zullen doen toekomen. Deze rapporten zullen de basis vormen van een EU-rapport dat aan de Raad zal worden aangeboden. Nederland heeft zich tijdens de totstandkoming van de Gedragscode ingezet voor een jaarlijks openbaar Raadsrapport. In dit licht zal de regering het Nederlandse jaarrapport aan de EU-lidstaten hetzelfde openbare karakter geven als het nationale jaarrapport over het wapenexportbeleid. Tijdens de jaarlijkse bespreking in de Raad van het geconsolideerde rapport zal de regering zich inzetten voor aanpassing van de gedragscode in de richting van grotere openbaarheid en bredere notificatie.

II.b Beleidvoornemens op nationaal niveau

Het regeerakkoord maakt duidelijk dat het voeren van een zorgvuldig en terughoudend wapenexportbeleid een integraal onderdeel vormt van het kabinetsbeleid. Dit betekent onder meer dat voor aanvragen die betrekking hebben op ontwikkelingslanden de Minister van Buitenlandse Zaken, na overleg met de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, een ontschot advies geeft aan de Minister van Economische Zaken. Daarin zal, ingeval van afwijzing van een aanvraag, worden ingegaan op alle aspecten van de toetsing aan het wapenexportbeleid. Teneinde de rechtszekerheid voor vergunningaanvragers te bevorderen wil de regering de aanvrager in beginsel binnen een termijn van een maand uitsluitsel over een aanvraag verlenen.

De regering realiseert zich dat wapenexportbeleid en ontwikkelingssamenwerking ten nauwste samenhangen. Het beslag dat de defensie-uitgaven leggen op de nationale middelen van een land kan een belangrijke aanwijzing zijn om een wapenexportvergunning niet toe te kennen. Dit geldt vanzelfsprekend vooral ten aanzien van de armste landen. Overigens moet ervoor worden gewaakt dat het percentage van het BNP dat een land aan zijn defensie besteedt, niet tot absolute norm wordt verheven. Deze percentages zijn bij gebrek aan eenduidige en vergelijkbare bronnen moeilijk objectief vast te stellen. Tevens zegt een percentage niet alles over de legitieme defensiebehoeften van een land. Een fatsoenlijk en arm land kan omringd zijn door agressieve mogendheden.

De regering zal de door de Kamer op 11 december 1997 aanvaarde motie Sipkes, waarin de regering wordt opgeroepen geen catalogi van overtollig defensiematerieel meer aan te bieden in landen waar de defensie-uitgaven meer bedragen dan 4,5% van het BNP, uitvoeren door deze catalogi niet langer ter beschikking te stellen aan de landen die behoren tot de groep Minst Ontwikkelde Landen, de groep Overige Lage Inkomens Landen en de groep Lagere Midden Inkomens Landen van de zgn. OESO-DAC-lijst. Dit onafhankelijk van de vraag welk percentage van hun BNP deze landen aan defensie besteden (dit blijft overigens in de regel ver beneden de 4,5%).

Een zelfde voorzichtige benadering geldt de afstoting van niet-vergunningplichtige legervoertuigen. De regering wenst tegen te gaan dat deze voertuigen hun weg zullen vinden naar spanningsgebieden. Het gaat daarbij voornamelijk om courante vierwielaangedreven trucks en terreinwagens die, zo zij in aanmerkelijke aantallen worden ingezet, alsnog van militair-strategische waarde kunnen zijn. De regering heeft besloten de afstoting en verkoop van deze voertuigen zodanig te reguleren dat het risico van oneigenlijk gebruik wordt geminimaliseerd. Daarbij zal de regering de Kamer informeren over de verkoop van aantallen van meer dan 10 stuks van bepaalde typen trucks per transactie aan landen buiten de NAVO.

Het regeerakkoord stelt dat zal worden gestreefd naar de introductie van een nieuw criterium voor het wapenexportbeleid, bij voorkeur met een zo groot mogelijk aantal relevante EU-lidstaten, nl. het niet verlenen van uitvoervergunningen aan landen die zich niet bij het VN-wapenregister willen aansluiten. De regering hecht grote waarde aan het VN-wapenregister, hetgeen mag blijken uit het feit dat Nederland elk jaar tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de resolutie indient, die de VN-lidstaten oproept gegevens aan het register te verstrekken. Deelname aan het register vindt bewust op vrijwillige basis plaats om recht te doen aan het karakter van vertrouwenwekkende maatregel. Door het register te raadplegen kunnen landen zich betrekkelijk eenvoudig op de hoogte stellen van de wapenstromen in hun regio. Dit heeft naar verwachting een matigend effect op regionale wapenaankopen.

De praktijk van het register heeft inmiddels bevestigd dat landen uiteenlopende redenen kunnen hebben om geen gegevens aan het register ter beschikking te stellen. Deze redenen kunnen zowel verband houden met administratieve onmacht, als met de perceptie door landen van de ontwikkeling van de veiligheidssituatie in hun regio. Zo biedt het register nauwelijks informatie over de wapenstromen in het Midden-Oosten en de Golf-regio, omdat aldaar de situatie is, dat als een land niet rapporteert, het buurland zulks ook niet wil doen. Tevens zijn er landen die om wat voor reden dan ook het ene jaar wel en het andere jaar geen gegevens ter beschikking stellen. Ook wordt het register door een aantal landen gezien als een westerse vorm van bevoogding. De redenen die landen ertoe bewegen niet, of niet altijd, gegevens aan het register te melden, lopen dus nogal uiteen.

Nederland streeft ernaar zoveel mogelijk landen bij het VN-wapenregister te betrekken. Indien aan niet-deelname aan het register consequenties met betrekking tot het verlenen van uitvoervergunningen worden verbonden, kan dit ertoe leiden dat meer landen zich bij het register zullen aansluiten. Vanzelfsprekend zal dit effect zich vooral voordoen, indien zoveel mogelijk wapenexporterende landen bereid zijn bedoelde consequenties aan de niet-deelname aan het register te verbinden. De regering wil dan ook zoveel mogelijk gelijkgezinde landen voor dit streven trachten te winnen. Gelet op de Europese dimensie van het wapenexportbeleid ligt het voor de hand in de allereerste plaats steun bij de EU-partners te zoeken. Steun van in ieder geval het VK, Frankrijk, Duitsland, Italië en Zweden als belangrijkste Europese wapenexporteurs, lijkt essentieel om de doelstelling in EU-kader te verwezenlijken en effectief te doen zijn. Deze steun zou bij voorkeur zijn weerslag moeten vinden in een amendering in de gewenste zin van de EU-gedragscode voor de wapenexport. Ook buiten de EU zal de regering trachten medestanders te vinden die de deelname aan het register wensen te hanteren als maatstaf voor het wapenexportbeleid.

Tegelijkertijd dient ervoor te worden gewaakt, dat de inzet ertoe zal leiden, dat wapenimporterende landen hun aankopen zullen verleggen naar landen die de eis van deelname aan het register niet stellen. Hierdoor zou immers per saldo zowel de controle op de uitvoer van wapens, als het animo aan het register deel te nemen kunnen verminderen.

Het is denkbaar dat steun voor het Nederlandse initiatief uitblijft. De regering zal in dat geval in de tenuitvoerlegging van het Nederlandse wapenexportbeleid rekening houden met de vraag of het land van eindbestemming deelneemt aan het register. De regering zal zich rekenschap geven van de redenen waarom het betrokken land eventueel niet deelneemt. Zij zal de afweging die op deze kwestie betrekking heeft, beoordelen in het licht van het zesde criterium van het wapenexportbeleid. Dit criterium richt zich mede op het gedrag van het land van eindbestemming ten opzichte van de internationale gemeenschap. Vooruitlopend op zo'n conclusie is begin november in het kader van het Wassenaar Arrangement op Nederlands initiatief vastgelegd, dat deelname aan het VN-wapenregister een van de factoren kan zijn bij de beoordeling van het gedrag van bestemmingslanden.

De in het regeerakkoord neergelegde taakstelling om het bestaande regime voor de doorvoer van strategische goederen te verscherpen, zal kunnen worden verwezenlijkt door de introductie van twee nieuwe typen vergunningplicht in de In- en uitvoerwet en het Uitvoerbesluit strategische goederen 1963. Voor de doorvoer van militaire goederen die in Nederland enigerlei behandeling ondergaan of voor langere tijd in douane-entrepot worden opgeslagen, zal in principe een algemene vergunningplicht gelden, naar analogie van de regeling die reeds van toepassing is op de doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik. Voor de doorvoer van militaire goederen die slechts kortstondig het Nederlandse grondgebied aandoen en tijdens hun verblijf geen behandeling ondergaan, zal een wettelijke basis worden gecreëerd voor het opleggen van een ad hoc vergunningplicht voor individuele doorvoertransacties. Deze zal bijvoorbeeld kunnen worden ingeroepen als blijkt dat wordt beoogd goederen een andere dan in het land van herkomst opgegeven bestemming te geven, als wordt gepoogd een transactie geheel en al aan exportcontrole te onttrekken of als met de betrokken doorvoer zwaarwegende Nederlandse belangen worden geschaad. De scheidslijn tussen de toepasbaarheid van de ad hoc vergunningplicht en de algemene vergunningplicht zal, conform de voor douaneregelingen gebruikelijke termijnen van het Communautair Douane Wetboek, worden gesteld op 20 dagen bij aanvoer over land of door de lucht en op 45 dagen bij aanvoer over zee. Deze voorstellen tot aanscherping van het doorvoerregime zullen de Kamer in 1999 bereiken, en zullen mede dienen ter uitvoering van de motie Van den Doel/Apostolou van 16 april 1998.

III. Transparantie en voorspelbaarheid

Met het einde van de koude oorlog en het daarmee gepaard gaande afscheid van traditionele veiligheidsrisico's is, zowel nationaal als internationaal, de transparantie van wapenexporten steeds verder toegenomen. Zo werd in Nederland gedurende de afgelopen jaren de rapportage aan de Kamer over het wapenexportbeleid en over de daaruit voortvloeiende afgifte van uitvoervergunningen steeds intensiever. Internationaal nam de transparantie toe door de deelname van steeds meer landen aan het VN-wapenregister en door de totstandkoming van het Wassenaar Arrangement als forum voor informatie-uitwisseling op het terrein van conventionele wapens tussen exportcontrole-autoriteiten van 33 landen.

In 1998 volgden nog eens twee belangrijke stappen. In Nederland besloot de regering tot openbaarmaking van overzichten van de afgifte van uitvoervergunningen, welke tot dan toe slechts op basis van vertrouwelijkheid aan de Kamer werden toegezonden. Voorts werd in het kader van de Europese Unie een gedragscode overeengekomen die er onder meer toe zal leiden dat de lidstaten gegevens zullen uitwisselen over afgewezen vergunningen en de overwegingen die tot die afwijzingen hebben geleid. De transparantie van de uitkomsten van het wapenexportbeleid is daarom aanzienlijk toegenomen.

De regering meent dat het nu ook zaak is de transparantie in de zin van de voorspelbaarheid van het wapenexportbeleid te laten toenemen. Het aanbieden van een rekenmodel, op basis waarvan een ieder op voorhand precies kan vaststellen wat de uitkomst van de toetsing van een specifieke aanvraag voor de uitvoer van militaire goederen zal zijn, is echter niet mogelijk. Bij de feitelijke toetsing van individuele aanvragen gaat het immers niet om een optelsom van objectieve waarden, maar om een weging van verschillende factoren die elkaar onderling kunnen versterken of verzwakken. In algemene termen worden bij de beoordeling van aanvragen van geval tot geval de situatie in en rond het land van eindbestemming, de aard van de te leveren goederen en het type transactie in ogenschouw genomen. Op basis van hieronder nader uit te splitsen factoren kan echter wel een indicatie worden gegeven van de meest waarschijnlijke uitkomst van het toetsingsproces.

III.a De situatie in het land van eindbestemming

Hoewel de acht Europese toetsingscriteria voor het wapenexportbeleid niet alleen betrekking hebben op de situatie in en rond eindbestemmingslanden, vormen deze criteria in de praktijk toch het belangrijkste handvat voor de eindbestemmingstoets. De eerder vermelde EU-gedragscode inzake de wapenexport richt zich niet alleen op procedures rond de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, maar geeft daarenboven nadere richtsnoeren voor de toepassing van die acht toetsingscriteria. Ten behoeve van de transparantie meent de regering er goed aan te doen de tekst van de gedragscode integraal aan deze notitie toe te voegen.

III.b De aard van de goederen

Waar het de weging van de aard van de te leveren goederen betreft, wordt vooral gekeken naar het strategische of tactische belang van de beoogde individuele uitvoer voor het militaire vermogen van het land van eindbestemming. Daarbij wordt bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen de uitvoer van complete wapensystemen en de uitvoer van componenten. Ook maakt het verschil of door de leverantie een nieuw type systeem in een land of een regio wordt geïntroduceerd of dat sprake is van leveranties van militaire goederen die al in het ontvangende land in gebruik zijn. Voorts worden de mogelijkheden voor offensief en defensief gebruik van de goederen in aanmerking genomen, alsmede de potentiële toepassing van de goederen voor onderdrukking van de eigen bevolking. Afhankelijk van de situatie in het land van bestemming zelf en in de betrokken regio zal de factor «aard van de goederen» van meer of minder belang zijn voor de uiteindelijke beoordeling van een aanvraag.

III.c Het type transactie

In zijn algemeenheid zal een eerste leverantie van een bepaald systeem op een stringentere toetsing kunnen rekenen dan de naleverantie van onderdelen daarvoor. Heeft de uitvoer van een systeem de toetsing immers doorstaan dan moet het uitgangspunt zijn dat de exporteur ook in staat wordt gesteld om after sales service te verlenen. Dat wil overigens niet zeggen dat aanvragen voor naleveranties te allen tijde zullen worden goedgekeurd. Als ontwikkelingen in of rond het land van eindbestemming daar aanleiding toe geven, kan ook aan naleveranties paal en perk gesteld worden.

Bij de weging van het type transactie wordt ook een onderscheid gemaakt naar de mate van betrokkenheid van de overheid zelf. In bepaalde gevallen, zoals bij de afstoting van overtollig materieel, heeft de overheid niet alleen de exportcontroletaak, maar ook een bijzondere verantwoordelijkheid als partij in de transacties. Die extra verantwoordelijkheid komt onder meer tot uiting in de wijze en het tijdstip waarop de Kamer wordt geïnformeerd. Ook in bepaalde andere gevallen, bijvoorbeeld bij uitvoer van componenten als voortvloeisel van compensatie-afspraken of als gevolg van door de overheid geleide of gestimuleerde samenwerkingsprojecten, is sprake van een bijzondere overheidsbetrokkenheid. Bij een dergelijke betrokkenheid ligt het in de rede dat eventuele beperkingen bij het aangaan van de afspraken met de buitenlandse partners worden aangegeven en niet pas achteraf, op het moment dat uitvoer moet plaatsvinden. Een betrouwbaar en consistent overheidsbeleid vereist dat in zulke gevallen slechts bij uitzondering en naar aanleiding van duidelijk gewijzigde omstandigheden kan worden afgeweken van eerdere afspraken. Ook dient hier te worden gewezen op het streven om in EU-verband te komen tot een meer structurele samenwerking tussen defensie-industrieën. Voor een geloofwaardige deelname van Nederlandse bedrijven aan Europese projecten is tijdige helderheid over uitvoervergunningen van belang.

Ten slotte kan bij de weging van het type transactie ook het economische belang van een voorgenomen uitvoer een rol spelen. Dat economische belang weegt uiteindelijk nimmer op tegen het belang van een verantwoordelijk veiligheidspolitiek beleid en het belang van de internationale geloofwaardigheid van dat Nederlandse beleid. Als niet al op basis van de weging op andere factoren sprake is van een helder groen of rood licht, zal het relatieve belang van een bepaalde opdracht voor de betrokken exporteur of voor de sector als geheel worden meegewogen. Uiteindelijk kan de rechter, in het geval dat een exporteur besluit in beroep te gaan tegen de overheidsbeschikking tot afwijzing van een vergunningaanvraag, toetsen of alle betrokken belangen evenwichtig zijn afgewogen.

IV. Slotsom

Met deze notitie over nieuwe accenten in het wapenexportbeleid heeft de regering, in aanvulling op het eerder beschikbaar gekomen jaarrapport 1997 en de overzichten van de waarde van de in de eerste helft van het lopende jaar afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen (Kamerstukken 22 054 nrs. 38 en 39), inzicht willen verschaffen in de wijze waarop zij invulling denkt te geven aan de voor het wapenexportbeleid relevante passages in het regeerakkoord.

Bestaande uitgangspunten van het wapenexportbeleid, zoals de bevordering van de internationale rechtsorde, de erkenning van de legitieme behoefte aan verdedigingsmiddelen, een strikte toepassing van de toetsingscriteria en het stimuleren van internationale afstemming, zijn nader uitgewerkt of aangevuld met nieuwe beleidsvoornemens. Dat het de regering op dit beleidsterrein niet aan ambities ontbreekt, mag blijken uit de actieve ondersteuning en gewetensvolle toepassing van de EU-gedragscode, de expliciete bevestiging van de samenhang tussen het wapenexportbeleid en ontwikkelingssamenwerking, de uitdrukkelijke wil om de internationale deelname aan het VN-wapenregister te bevorderen, de intentie om het controle-instrumentarium op de doorvoer uit te breiden en de algemene wens om de transparantie en voorspelbaarheid van het Nederlandse wapenexportbeleid te vergroten.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven