nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 april 2005
Hierbij zend ik u het eindrapport1 van een
onderzoek van de Universiteit Maastricht. Het onderzoek had betrekking op
de wetgevingsadvisering door de Raad van State en de reactie van de regering
en het parlement op de adviezen. De nadruk lag op de vraag in hoeverre de
Raad van State in zijn advisering de kwaliteitseisen uit de nota Zicht op wetgeving (Kamerstukken II, 1990–1991, 22 008,
nrs. 1–2) gebruikt.
De onderzoekers concluderen dat de Raad van State in het kader van de
wetgevingsadvisering de criteria uit Zicht op wetgeving niet expliciet als
uitgangspunt neemt. Naar deze criteria wordt in adviezen van de Raad nooit
uitdrukkelijk verwezen. Wel komen de criteria uit Zicht op wetgeving soms
letterlijk overeen met de criteria in het door de Raad zelf ontwikkelde toetsingskader.
Wat de reactie van de regering en het parlement op de adviezen van de Raad
betreft, stellen de onderzoekers vast dat de onderzochte adviezen doorgaans
niet hebben geleid tot een heroverweging van de voorgestelde regeling. Wel
waren de onderzochte adviezen relatief vaak aanleiding voor aanpassingen van
de tekst van het voorstel of de toelichting daarop.
Het onderzoek wordt besloten met de aanbeveling om de toetsingskaders,
die gehanteerd worden bij de beoordeling van voorgenomen regelgeving, te harmoniseren.
De onderzoekers zijn van oordeel dat harmonisatie van eisen waaraan goede
wetgeving behoort te voldoen bij kan dragen aan een inzichtelijker en consistenter
wetgevingskwaliteitsbeleid.
Ik heb waardering voor het werk van de onderzoekers. Zij hebben een zeer
gedegen rapport opgesteld dat een gedetailleerd inzicht geeft in de wetgevingsadvisering
door de Raad van State en in het bijzonder in de criteria waaraan de Raad
wetsvoorstellen en ontwerp-algemene maatregelen van bestuur toetst en de wijze
waarop de Raad deze criteria hanteert. De op basis van deze inzichten geformuleerde
aanbeveling kan ik echter niet onderschrijven. Anders dan de onderzoekers
ben ik van oordeel dat harmonisatie van toetsingskaders zich niet verdraagt
met debijzondere constitutionele positie van de Raad van State
als onafhankelijk adviesorgaan. Het is aan de Raad en alleen aan de Raad om
te bepalen welk toetsingskader hij hanteert bij de beoordeling van ontwerp-regelgeving.
Met dit uitgangspunt staat op gespannen voet de gedachte dat met de Raad overlegd
zou kunnen worden over de inhoud van het te hanteren toetsingskader. Ik wijs
er verder op dat, zoals de onderzoekers ook zelf constateren, het bestaan
van verschillende toetsingskaders niet in de weg hoeft te staan aan realisering
van breed gedeelde doelstellingen (zoals goede probleemanalyses, een adequate
verhouding tussen doel en middelen, een overzicht en afweging van alternatieven,
inzicht in mogelijke uitvoerings- en handhavingsproblemen, een goede juridische
kwaliteit, enzovoort). Uit het onderzoek blijkt ook niet dat het bestaan van
verschillende toetsingskaders als problematisch wordt ervaren.
Alles overwegend ben ik van oordeel dat er geen grond is de aanbeveling
van de onderzoekers te volgen.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner