21 670
Economie met open grenzen

nr. 9
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 13 september 1995

De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 15 juni 1995 overleg gevoerd met de Minister van Economische Zaken over de nota Normen, Certificaten en Open Grenzen (Kamerstuk 21 670, nrs. 7 en 8).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Voûte-Droste (VVD) refereerde aan de relatie van de onderhavige nota met de operatie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit. Zij stelde dat haar fractie de uitgangspunten van de nota onderschrijft: normen als basis voor open concurrentie en certificaten als alternatief voor wetgeving. Verder noemde zij de verschuiving van de verantwoordelijkheid van de overheid naar het bedrijfsleven. De nota was in haar ogen een belangrijke bijdrage aan de versterking van de internationale concurrentiepositie. Doch zij wees op een aantal knelpunten bij de verwezenlijking van dit doel, waar zij nader op in ging.

Als eerste noemde mevrouw Voûte-Droste de vrijwillige accreditatie van keurings- en certificatie-instellingen. Daardoor zouden er in haar ogen keurmerken kunnen zijn die niet gecertificeerd zijn, maar wel een, eventueel negatief oordeel kunnen vellen over produkten en bedrijven. Hoe staat het dan met de noodzakelijke betrouwbaarheid en objectiviteit van keurmerken? Verder vroeg zij hoe de minister de accreditatie van keurings- en certificatie-instellingen bevordert.

In de tweede plaats ging zij in op de rol van het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI) bij de totstandkoming van normen. Normalisatie kan zowel via wetgeving als vrijwillig tot stand komen. Het bedrijfsleven dat in een zogenaamde normcommissie van het NNI deelneemt, draagt substantiële (financiële en personele) lasten. Een belemmering voor deelname vanuit het midden- en kleinbedrijf. Dat zou in de ogen van mevrouw Voûte-Droste kunnen betekenen dat de totstandgekomen normen een deel van het bedrijfsleven bevoordelen. Zo kan het marktleidersschap van met name grote bedrijven daardoor geconsolideerd worden. In dat licht wees zij op het belang van een goede mededingingswetgeving, waarbij er op wordt toegezien dat normering niet leidt tot de afsluiting van een deel van de markt. Zij vroeg de minister de vertraging in de nieuwe mededingingswetgeving niet ten koste te laten gaan van dit belang. Mevrouw Voûte-Droste ging ook in op de kosten van de aanschaf, het verkrijgen en/of het onderhouden van de keuring of het certificaat. Dit speelt met name het midden- en kleinbedrijf parten.

Zij kwam daarna in de derde plaats te spreken over de ondervertegenwoordiging van het midden- en kleinbedrijf in het nationale en internationale normalisatieproces. Zij vroeg de minister hoe hij, gezien het belang van een versterkte concurrentiepositie, de participatiegraad van dit onderdeel van het bedrijfsleven dacht te vergroten. Mevrouw Voûte-Droste pleitte voor een betere voorlichting van de voordelen van het naleven van de normen. Daarbij zouden de branche-organisaties betrokken moeten worden. Doch, hoe breng je de kennis over naar het midden- en kleinbedrijf? Kan er bij de meer projectgerichte financiering in het NNI de participatie van het midden- en kleinbedrijf en de consumentenorganisaties gewaarborgd blijven?

Tenslotte benadrukte mevrouw Voûte-Droste, dat het noodzakelijk is dat het bedrijfsleven op de hoogte is van het belang van normen in de beginfase van de produktontwikkeling.

Mevrouw Van Zuijlen (PvdA) gaf aan dat haar fractie de vier beleidsdoelstellingen van de nota onderschrijft. Centraal staan in haar ogen «publieke eisen» als gezondheid, veiligheid, consumentenbescherming en milieu. Zij noemde het terecht dat de Nederlandse overheid kiest voor globale regelgeving en voor een duidelijke taakverdeling tussen overheid en bedrijfsleven. Ook mevrouw Van Zuijlen memoreerde dat de nota past in het project marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit. Zij vroeg op welke manier de minister gaat onderzoeken op welke terreinen aan normalisatie en certificatie toepassing kan worden gegeven. Welke verwachtingen koestert hij, mede gezien het feit dat steeds meer tot Europese certificatie en normalisatie wordt overgegaan?

Mevrouw Van Zuijlen bepleitte het in Europees verband aanpakken van de concurrentieverstoring. Zij wees daarbij op de subsidie die andere landen geven aan hun nationaal normalisatie instituut en op het feit dat in andere landen normen gratis worden geleverd. Zij vroeg de minister welke middelen hij heeft om deze concurrentieverstoring tegen te gaan en op welke termijn daarvan resultaat is te verwachten. Zij stelde daarnaast dat voor dit terrein geldt: «overheid waar overheid moet en markt waar markt kan.» Een duidelijke scheiding van taken en verantwoordelijkheden is daarbij van belang. Zij wees daarbij wel op een aantal obstakels: het scheiden van publiek- en privaatrechtelijke elementen van normen; de eenduidigheid ervan en het tegengaan van ketens van onderlinge verwijzingen. Wat wordt in Europees verband gedaan om deze obstakels uit de weg te ruimen en wat zijn daarbij de problemen, zo vroeg zij aan de minister.

Voor wat betreft de publieke en private verantwoordelijkheden en functies binnen de overheid vroeg mevrouw Van Zuijlen hoe de minister denkt de noodzakelijke functiescheiding op korte termijn te bewerkstelligen en welke rol de Interdepartementale commissie voor normalisatie en certificatie hierin kan spelen. Hoe verhoudt zich dit met het rapport-Sint en het rapport van de Algemene Rekenkamer over verzelfstandigingen?

Mevrouw Van Zuijlen stelde dat haar fractie positief staat tegenover een fusie van accreditatie-organisaties, onverlet het ongewijzigde overheidstoezicht. Hierbij vroeg zij hoe het komt dat in Nederland nog relatief weinig instellingen aan de richtlijnen voldoen en dus ook niet zijn geaccrediteerd. Verder vroeg zij hoe Nederland het mondiaal naleven van wereldwijde normen probeert te bevorderen en welke rol het NNI speelt bij de totstandkoming van deze wereldwijde normen.

Ook mevrouw Van Zuijlen wees op het gevaar van certificatie, door onnodige en onwenselijke drempels in de markt voor het midden- en kleinbedrijf. Zij vroeg hoe het toetsen van de normen op dit gevaar, gewaarborgd wordt in de nieuwe Wet economische mededinging. Komt er een toepassing van de bedrijfseffectentoets op tot stand gebrachte normen?

Zij noemde de participatie van consumentenorganisaties, werknemersorganisaties en het midden- en kleinbedrijf in het normalisatieproces een blijvend probleem. Mevrouw Van Zuijlen vroeg een reactie op de voorstellen van de Raad voor het midden- en kleinbedrijf tot het instellen van een code voor het zorgvuldig betrekken van belanghebbenden bij het normalisatieproces. Voor wat betreft de financiële bijdrage van de consumentenorganisaties vroeg zij of het mogelijk is dat de overheid deze bijdrage betaalt. Sluit de minister aan bij Europese initiatieven tot het vergroten van de participatie van het midden- en kleinbedrijf? Zij vroeg in dit kader de visie van de minister op de Franse systematiek, waarbij de kosten van het midden- en kleinbedrijf worden beschouwd als voorheffing op de verschuldigde belasting.

Tenslotte vroeg mevrouw Van Zuijlen een toelichting op de vergroting van de lastendruk voor het bedrijfsleven als gevolg van de certificatie en normalisatie.

De heer Van Walsem (D66) stelde dat de euforie bij ondernemers over normalisatie en certificatie beduidend minder is dan de toonzetting in de nota. Toch was hij het met de minister eens dat er veel voordelen te behalen zijn. Hij noemde het verminderen van de handelsbelemmeringen en de deregulering.

Gezien het belang van normalisatie en certificatie vroeg de heer Van Walsem of het niet meer voor de hand zou liggen het NNI naast de projectsubsidie voor de infrastructuur ook een basissubsidie te verlenen. Verder vroeg hij zich af of de overheid verantwoordelijk is voor een evenwichtige participatie van maatschappelijke groeperingen in normalisatie-instellingen. Zo kan de afscherming van de markt door marktleiders voorkomen worden. In dit kader pleitte ook hij voor een code inzake de participatie van belanghebbenden in het normalisatieproces. Voor wat betreft de internationale concurrentie wees hij op de grotere subsidies in andere landen. Om te voorkomen dat normen innovatiebelemmerend werken, pleitte de heer Van Walsem voor prestatienormen.

Een groot knelpunt noemde hij de financiële drempel voor het midden- en kleinbedrijf. Hij betreurde het dat de minister hieruit geen conclusies trekt en financiële steun verleent aan het midden- en kleinbedrijf. Hij hoopte van de minister nadere voorstellen te verkrijgen die de participatie van deze sector in het normalisatieproces waarborgt.

De heer Van Walsem riep de minister op om de marktverstoringen die nationaal en internationaal door overheden worden toegepast te bestrijden. Hij dacht daarbij aan het negeren van erkende keuringen en het stellen van extra eisen. Hoe lang zullen de andere Europese landen nodig hebben om op het niveau van Nederland te komen?

Met de minister sprak de heer Van Walsem de wens uit zoveel mogelijk keurings- en certificatie-instituten te privatiseren. Hij vroeg zich echter af hoe het komt dat de privatisering van het Controlebureau voor de levensmiddelen niet is doorgegaan. Verder benadrukte hij het belang van een goede infrastructuur voor de vestiging van keurings- en certificatie-instituten in Nederland.

In het kader van de doelstelling tot deregulering vroeg de heer Van Walsem om een strenge toetsing van publiekrechtelijke normen en noemde daarbij de mogelijkheid van een bedrijfseffectentoets. Verder vroeg hij of de minister het met hem eens was dat in het inkoopbeleid van de overheid bij het midden- en kleinbedrijf certificering niet als voorwaarde mag worden gesteld.

Concluderend vroeg de heer Van Walsem om een grotere financiële bijdrage voor het midden- en kleinbedrijf en de infrastructuur en wees hij op het belang van een evenwichtige participatie.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA) noemde het belangrijk dat het NNI een sleutelpositie behoudt in het normalisatieproces. Zij vroeg zich af hoe bewaakt wordt dat normalisatie ook daadwerkelijk leidt tot vereenvoudiging van regelgeving en deregulering. In haar ogen was het geen goede zaak dat het midden- en kleinbedrijf onvoldoende participeert in de normcommissies. Zij vroeg ook een reactie op suggesties van de Raad voor het midden- en kleinbedrijf ter zake, daarbij doelde zij met name op het voorstel om een deel van de projectgerichte financiering van het NNI te oormerken voor stimulering van participatie van het midden- en kleinbedrijf. De overheid moet het mogelijk maken dat alle belanghebbenden bij het normalisatieproces betrokken worden.

De ambitie van Nederland om op het gebied van keuring en certificatie een koppositie in de Europese Unie te verkrijgen, werd door mevrouw Van der Hoeven onderschreven. Zij benadrukte het belang voor de concurrentiepositie van Nederland. Wel vroeg zij hoe het niet voldoen van de Nederlandse keurings- en certificatie-instellingen aan de EU-richtlijnen wordt verbeterd. Zij vroeg verder of het regelen van normalisatie en certificatie niet leidt tot het verplicht stellen van accreditatie van keurings- en certificatie-instellingen. Zo kunnen private certificatieregelingen die de positie van de gevestigde ondernemer beschermen worden voorkomen. Op welke manier wordt ook voorkomen dat andere landen zo hun markt afschermen, zo vroeg mevrouw Van der Hoeven.

Zij noemde de doelstelling tot deregulering een wezenlijk onderdeel van de nota. Zij vroeg echter hoe de verantwoordelijkheden tussen de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke deelnemers in het wetgevingstraject worden verdeeld. En hoe wordt toezicht gehouden op de taakuitvoering? Mevrouw Van der Hoeven miste ook een antwoord op de vraag in hoeverre de consumenten worden beschermd. Wat zijn de essentiële waarborgen daarbij en hoe worden die vormgegeven? In dat kader vroeg zij ook hoe de participatie van de consumentenorganisaties in de normcommissies wordt bevorderd. Toezicht noemde mevrouw Van der Hoeven een overheidstaak. Zij was dan ook van mening dat het toezicht op de accreditatie-instellingen onvoldoende is geregeld.

Voor mevrouw Van der Hoeven was het oplossen van de problemen inzake het scheiden van publiek- en privaatrechtelijke elementen van normen, de eenduidigheid ervan en het tegengaan van ketens van onderlinge doorverwijzing een noodzaak voor de start van het wetgevingstraject. Verder vroeg zij om een overzicht van de regelgeving waarbij naar de mening van de regering een analyse van de mogelijke zelfhandhaving wenselijk is.

Mevrouw Van der Hoeven ondersteunde de wil te komen tot een Nederlandse accreditatie-instelling. Wel onafhankelijk en neutraal, waarbij overheidstoezicht noodzakelijk is. Hoe wordt dit in de internationale context geregeld? Zij bepleitte een blijvende overheidsfinanciering, ook voor het NNI. Verder vroeg zij om een overzicht van bestaande combinaties van functies binnen de overheid en binnen de private sector. Een duidelijke functiescheiding van keurings- en certificatie-activiteiten en toezichts- en opsporingsactiviteiten was in haar ogen noodzakelijk.

Tenslotte benadrukte mevrouw Van der Hoeven dat het gebruik van normen en certificaten niet alleen vanuit de marktwerking beoordeeld moet worden, doch dat ook de bescherming van de burgers altijd als criterium een rol moet spelen. Hoe wordt voorkomen dat de markt de rol van de publieke regelgeving gaat overnemen, zo vroeg zij.

Het antwoord van de minister

De minister dankte de leden voor hun inbreng en hun betrokkenheid bij het onderhavige onderwerp. Daarbij merkte hij op dat deze nota bedoeld is als een begin van een beleidsproces en dat over een jaar met de Kamer de voortgang geëvalueerd zal moeten worden. Normalisatie en certificatie moet in zijn ogen leiden tot versterkte concurrentiepositie voor het Nederlandse bedrijfsleven. Hij realiseerde zich daarbij dat de overheid er voor moet waken dat normalisatie en certificatie geen verstorende effecten oproept. Op gezette tijden zullen regering en Kamer dan ook over de herdefiniëring van taken moeten praten. Na een korte toelichting op de hoofdlijnen van de nota ging hij in op de door de leden gemaakte opmerkingen en gestelde vragen.

De minister noemde de vrijwillige of niet-gecertificeerde keurmerken minder relevant, tenzij er sprake is van oneerlijke concurrentie in het kader van de Wet economische mededinging. Hij benadrukte wel dat gecertificeerde keurmerken ook concurrentievoordelen bieden. In dit kader achtte de minister een verplichte accreditatie van keurings- en certificatie-instituten niet aan de orde. Accreditatie in het kader van wetgeving geeft ook in de optiek van de overheid echter wel waarborgen. Bedrijven die hun produkten laten certificeren bij een geaccrediteerd instituut zullen daar concurrentievoordeel bij hebben, aldus de minister. Hij benadrukte nogmaals het belang van het vrijwillige karakter van de certificatie en accreditatie.

Belanghebbenden hebben volgens de minister altijd toegang tot een normcommissie. Doch deelname kost tijd en geld. Hij benadrukte dat in de beperking van die lasten en het bevorderen van de deelname, vooral de branche-organisaties een belangrijke rol spelen. Hij noemde dit bij uitstek een middel voor het midden- en kleinbedrijf om haar kleine schaal te compenseren. Daarnaast kunnen belanghebbenden ook commentaar leveren op ontwerp-normen, die in de Staatscourant worden gepubliceerd. Wel onderkende de minister het gevaar dat een aantal marktleiders via de normcommissies hun positie weten te verbeteren ten koste van het midden- en kleinbedrijf. Dat bracht hem op de suggesties vanuit de Raad voor het midden- en kleinbedrijf en de SER. Financiële steun achtte de minister, gezien het concurrentievoordeel van het voldoen aan een norm, minder voor de hand liggend. Hij noemde de deelname aan het normalisatieproces een investeringsbeslissing in plaats van extra lasten. Voor wat betreft de stimulering van de deelname van belanghebbenden als het midden- en kleinbedrijf aan het normalisatieproces, had de minister nog geen duidelijk recept voor ogen. Wel benadrukte hij niet te voelen voor subsidieverlening. Hij meldde de Kamer dat hij de Interdepartementale commissie voor normalisatie en certificatie opdracht heeft gegeven te adviseren hoe hiermee om te gaan. De Kamer wordt over de resultaten voor het einde van dit kalenderjaar, en zo mogelijk eerder, schriftelijk geïnformeerd.

De minister ging daarna in op het belang van normen in regelgeving. In Nederland kennen we het systeem van geconditioneerde regelgeving: de overheid is verantwoordelijk voor de fundamentele eisen en belanghebbenden kunnen daar invulling aan geven door vrijwillige normen op te stellen.

Naar aanleiding van de vragen en opmerkingen inzake de financiering van het NNI gaf de minister aan dat het uitgangspunt is dat de normalisatie wordt gestuurd door de afnemers daarvan. Vandaar dat er per 1 januari 1995 gewerkt wordt met een bijdrage voor taken en projecten, waarbij het totaalbedrag ongewijzigd is gebleven. De minister benadrukte dat een internationale vergelijking erg moeilijk is. Wel is de meer marktgerichte benadering een trend, waarbij Nederland een koploper is. In de ogen van het ministerie verkeert het NNI, gezien de totale overheidsbijdrage, in een vergelijkbare positie als andere nationale normalisatie-instituten. Via projectgerichte financiering doet de overheid overigens ook aan matching, om zo een slechte concurrentiepositie te voorkomen.

De minister noemde de scheiding tussen publieke en private elementen in normen, de eenduidigheid van en de verbindingen tussen de verschillende normen een belangrijk technisch en lastig punt. Hij gaf daarbij aan dat dit obstakel onder andere wordt overwonnen door te zoeken naar functionele normen in plaats van sectorale normen, waardoor de normen breder inzetbaar worden. Verder benadrukte hij dat de problematiek niet gedramatiseerd moet worden, maar vooral tijd nodig heeft. Voor wat betreft de verzelfstandigingsdiscussie merkte de minister op dat er bij verzelfstandiging niet één certificatie- of keuringsinstituut moet worden aangewezen, maar elk instituut dat gekwalificeerd is qua expertise en onafhankelijkheid. De uitgangspunten hierbij zijn de in de nota-Sint genoemde basisprincipes ten aanzien van de relatie overheid en zelfstandig bestuursorgaan.

Het aantal geaccrediteerde instellingen in Nederland geeft een stijgende lijn te zien, aldus de minister. De cijfers in de nota zijn op dit punt achterhaald, per april 1995 zijn er 295 geaccrediteerde instellingen. Een overzicht van deze instellingen zou de minister aan de Kamer doen toekomen. De Nederlandse rol inzake de wereldwijde normen noemde de minister een gewaardeerde rol. Het NNI neemt gezien het aantal onderwerpen een vijfde plaats in op de wereldranglijst. Een en ander zou hij nog schriftelijk toelichten.

De minister benadrukte dat het onontkoombaar is dat normen op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu tot lastenverzwaring voor het bedrijfsleven kunnen leiden. Wel stelde hij, dat hij zijn uiterste best zal doen om in de belangenafweging bij de vormgeving van de doelstellingen de lastenverzwaring zo minimaal mogelijk te laten zijn. Een deel van de doelstellingen kan ook via zelfregulering, normalisatie en certificatie, worden bereikt.

Verder ging de minister in op het privatiseren van keurings- en certificatie-activiteiten. Hij benadrukte dat je de keuring en certificatie goed moet scheiden van het toezicht, waarbij de keurings- en certificatie-activiteiten aan de markt kunnen worden overgelaten. Daarvoor is wel een open en concurrerende markt noodzakelijk, aldus de minister. De vraag welke overheids-activiteiten aan de markt kunnen worden overgelaten wordt bekeken door de MDW-werkgroep certificering. Deze werkgroep heeft als doel consensus te bereiken over de toepassingsvoorwaarden voor het gebruik van normalisatie en certificatie. De eindrapportage hierover zal van belang zijn in de volgende tranches van de MDW-operatie, bij meer sectorspecifieke onderwerpen.

Het gebruik van normen noemde de minister een flexibel instrument om met technologische ontwikkelingen rekening te houden, daar deze in handen zijn van het bedrijfsleven zelf. Hij onderschreef de stelling dat prestatienormen de voorkeur verdienen boven technische normen.

De minister zei dat het hem niet bekend is dat de overheid de eis van certificering stelt in het inkoopbeleid. Het tegengaan van concurrentievervalsing binnen Europa vraagt een actieve rol, aldus de minister.

Nadere gedachtenwisseling

Mevrouw Voûte-Droste (VVD) vroeg zich af of als gevolg van de nagestreefde deregulering ook de overheid zal afslanken. Verder vroeg zij in hoeverre de conclusies uit het rapport van de commissie Molitor, gericht op een evaluatie van 300 Europese richtlijnen, geïmplementeerd worden in de Nederlandse wet- en regelgeving. Tenslotte herhaalde mevrouw Voûte-Droste haar pleidooi voor een voldoende participatie van het midden- en kleinbedrijf, consumentenorganisaties en werknemersorganisaties in het normalisatieproces.

Mevrouw Van Zuijlen (PvdA) onderschreef het laatste pleidooi van mevrouw Voûte-Droste. Verder benadrukte zij dat haar fractie vooral in het tegengaan van misbruik van normen een kerntaak van de overheid ziet.

De heer Van Walsem (D66) vroeg de minister het woord richtlijn te vervangen door verordening, daar richtlijn een gevoel van vrijblijvendheid oproept.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA) onderschreef de stelling van de minister dat dit een begin van een beleidsproces is. De toegezegde schriftelijke informatie wachtte zij met belangstelling af. Ook zij bleef zorgen houden bij de deelname van het midden- en kleinbedrijf, consumentenorganisaties en werknemersorganisaties aan het normalisatieproces. Tenslotte miste zij een tijdpad bij de vervolgactiviteiten.

De minister zei de commissie toe te trachten de schriftelijke informatie voor 23 juni 1995 aan de Kamer te zenden. Verder erkende hij dat de deregulering kan leiden tot de afslanking van de overheid, doch daarbij tekende hij aan dat het ook tot een verschuiving van werkbelasting kan leiden. Het rapport van de commissie Molitor kende de minister nog niet en hij zou bezien in hoeverre de conclusies uit dat rapport voor dit beleidsterrein consequenties kunnen hebben.

De minister zei dat hij de Kamer een definitief standpunt zal sturen ten aanzien van het bevorderen van de participatie van de verschillende belanghebbenden in het normalisatieproces. Uiterlijk voor het Kerstreces zal de Kamer dit standpunt, dat mede is gebaseerd op het advies van de Interdepartementale commissie voor normalisatie en certificatie, ontvangen. Tenslotte beloofde hij de commissie op het begrip richtlijn of verordening nog schriftelijk te reageren. Dat gold ook voor het gevraagde tijdpad en het overzicht van bestaande combinaties van functies binnen de overheid en de private sector.

De voorzitter van de commissie,

H. Vos

De griffier van de commissie,

De Vries


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Van Wingerden (WING), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Vreeman (PvdA), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66) en Houda (PvdA).

Plv. leden: De Korte (VVD), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), Brinkman (CDA), Mateman (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), Nijpels-Hezemans (AOV), M. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Poppe (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA) en vacature D66. i

Naar boven