21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport

Nr. 413 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 februari 2024

Hierbij zend ik u de geannoteerde agenda van de informele Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur- en Sportraad (OJCS-Raad) van 29 februari en 1 maart 2023. Onderwijs is het enige onderdeel van deze informele Raad.

De informele Raad wordt georganiseerd door het Belgische voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie en zal plaatsvinden in Brussel. Tijdens de Raad is er een panelgesprek gepland over mobiliteit in het hoger onderwijs, met daarna een nabespreking van de panelpresentaties.

Ik zal aanwezig zijn op 29 februari en er zal ambtelijk vertegenwoordiging aanwezig zijn op 1 maart.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf

GEANNOTEERDE AGENDA INFORMELE OJCS-RAAD 29 FEBRUARI EN 1 MAART

Centraal tijdens deze informele Raad staat het onderwerp «student mobiliteit in het hoger onderwijs». Een informele Raad wordt door het voorzitterschap zelf ingesteld en kent een laagdrempeliger karakter dan de reguliere Raden. De onderwerpkeuze komt ook vanuit het Belgisch voorzitterschap.

Tijdens de informele Raad staat een panelgesprek en een beleidsdebat op de agenda:

  • Een panelgesprek over nationale ervaringen met diplomamobiliteit in het hoger onderwijs

  • Een debat over leermobiliteit en mogelijke nationale en Europese interventies om gebalanceerde mobiliteit te realiseren

Voor de inbreng per panellid staat een spreektijd van tien minuten per presentatie. Voor de inbreng per lidstaat staat een spreektijd van drie minuten per debat.

Panelgesprek: Nationale ervaringen met leermobiliteit in het hoger onderwijs

Inhoud

Het Belgisch EU-voorzitterschap richt zich met dit panel op de essentie van leermobiliteit. Al geruime tijd is deze vorm van mobiliteit een van de speerpunten van de Europese samenwerking. Studentenmobiliteit, met in het bijzonder het Erasmus+ programma, is hier de meest zichtbare uiting van. Mobiliteitservaringen in het hoger onderwijs, maar natuurlijk ook in het beroepsonderwijs, kennen veel voordelen voor deelnemende studenten en de onderwijssystemen waarbinnen zij zich verplaatsen en zullen ook in de toekomst een belangrijk onderdeel blijven binnen de Europese Onderwijsruimte.

Hiertoe heeft de Europese Commissie afgelopen najaar een voorstel voor een Raadsaanbeveling over leermobiliteitsmogelijkheden gepubliceerd1, «Europe on the move». Met deze aanbeveling wil de Commissie leermobiliteit een integraal onderdeel van alle onderwijs- en opleidingstrajecten maken en het aandeel van mobiliteitsmogelijkheden voor mensen met minder leermogelijkheden vergroten. Tegelijkertijd stellen toenemende mobiliteitsstromen lidstaten ook voor nieuwe uitdagingen, die per land kunnen verschillen. Daarom vraagt het voorzitterschap verschillende lidstaten, waaronder Nederland, om in een panel in te gaan op de eigen nationale ervaringen met leermobiliteit in het hoger onderwijs. Hierop kunnen andere lidstaten vragen stellen aan de panelleden.

Inzet Nederland:

Internationalisering van het hoger onderwijs heeft een belangrijke toegevoegde waarde voor de student, de samenleving en (kennis)economie en voor de onderwijsinstelling zelf. Leermobiliteit is daarbij een belangrijk middel om internationalisering te stimuleren, of dit nu gaat om een korte uitwisseling of een volledige bachelor of master. Volgens Nederland kan een leermobiliteitservaring zowel fysiek, virtueel of blended (deels fysiek en deels virtueel) kunnen zijn.

Het is belangrijk dat we binnen de Europese Unie de ruimte creëren waardoor studenten en docenten zonder onnodige barrières kunnen kiezen voor een leermobiliteitservaring. Een voorbeeld van het wegnemen van de barrières is het verdrag tussen de Baltische staten en de Benelux over de erkenning van diploma’s. Andere lidstaten zijn van harte welkom om zich aan te sluiten bij dit verdrag. Het is echter niet alleen belangrijk om binnen de Europese Unie te spreken over het stimuleren van leermobiliteit, maar ook waartoe en voor wie we dat doen. Daarnaast moeten we naast de voordelen van leermobiliteit ook in gesprek over de nadelen.

Nederland is een aantrekkelijk land om te studeren, vanwege de hoge kwaliteit, brede toegankelijkheid en goede aansluiting op de arbeidsmarkt. Mede vanwege het grote aanbod Engelstalige opleiding is Nederland ook aantrekkelijk voor internationale studenten.

Dit heeft ook een keerzijde. Zo staat door de grote toestroom van internationale studenten de onderwijskwaliteit in Nederland onder druk door overvolle collegezalen en een hoge werkdruk van docenten. In het bijzonder de grote toestroom van EER-studenten zet de bekostiging van de Nederlandse onderwijsinstellingen en de studiefinanciering aan studenten onder druk. Daarom wil Nederland in gesprek met andere Lidstaten over de Europese eisen om studiefinanciering te kunnen ontvangen. De grote toestroom heeft niet alleen gevolgen voor het hoger onderwijssysteem, maar we ervaren ook maatschappelijke druk waaronder op het gebied van huisvesting.

Zo ervaart iedere lidstaat in de Europese Unie een andere combinatie van voor- en nadelen van leermobiliteit. Echter, hoewel we de voordelen op EU-niveau adresseren, zoals in de Raadsaanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden, laten we de nadelen over aan individuele lidstaten en hun nationale beleid. Als het de gezamenlijke ambitie is om tot één Europese Onderwijsruimte te komen, dan moeten we ook de nadelen van leermobiliteit adresseren op Europees niveau en gezamenlijk streven naar een gebalanceerde mobiliteit ten bate van de student, de samenleving (kennis)economie en de onderwijsinstelling.

Op dit moment wordt de genoemde Raadsaanbeveling onderhandeld in het onderwijscomité, waar de Nederlandse inzet volgt uit het BNC-fiche. Het kabinet ziet net als de Commissie inclusie en het bevorderen van gelijke kansen als een essentieel onderdeel van mobiliteit, maar wil tegelijk meer duidelijkheid over hoe de Commissie lidstaten gaat ondersteunen hierin. Ook zet het kabinet in op een duidelijkere rol voor virtuele mobiliteit en nationale actieplannen, maar waakt het voor aanbevelingen die directe invloed hebben op het curriculum. Eerder is er ook een position paper met de Europese Commissie gedeeld met de Nederlandse positie ten aanzien van leermobiliteit en de urgentie dat er gezamenlijke actie wordt ondernomen om meer balans te creëren in de mobiliteitsstromen2. Daarnaast is bij meerdere buitenlandse bezoeken, zowel tijdens OJCS-Raden als bilateraal deze Nederlandse positie overgebracht bij andere onderwijsministers en de EU, wat een blijvende inzet vergt.

Beleidsdebat: Nationale ervaringen met leermobiliteit in het hoger onderwijs

Inhoud

De tweede dag van de informele ministeriële meeting zal een beleidsdebat worden georganiseerd waarin door de lidstaten en de Commissie goede voorbeelden worden gedeeld om gelijkwaardige, gebalanceerde en brede mobiliteit te promoten.

De discussie zal zich richten op twee vragen. Lidstaten kunnen allereerst ingaan op hun visie op mobiliteit, zowel voor de situatie op dit moment als die in de toekomst. Ook vraagt het voorzitterschap welke rol Europa kan spelen in het bevorderen van toegankelijke en duurzame mobiliteit, zowel binnen huidige als toekomstige initiatieven.

Inzet Nederland

Nederland streeft naar een hoge kwaliteit en een brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs en het beroepsonderwijs. Internationalisering is een strategie om dat doel te bereiken. Verschillende andere EU-lidstaten hebben wellicht vergelijkbare of andere doelen waarvoor internationalisering wordt ingezet. Het is daarom belangrijk om in de EU van gedachten te wisselen waartoe internationalisering wordt ingezet en welke middelen daarbij passen. Hoewel fysieke mobiliteit vooralsnog het belangrijkste middel is, is Nederland mening dat het niet zinvol is om in de Raadsaanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden ambitieuze targets te zetten op een middel waarbij er geen gezamenlijk beeld is van het doel wat we daarmee willen bereiken en de impact die het heeft.

Voor de lidstaten die meer studenten willen aantrekken, voor bijvoorbeeld de onderwijsinstellingen of arbeidsmarkt, lijkt het wenselijk om meer fysieke leermobiliteit te stimuleren. Daartegenover staan lidstaten die hierdoor juist talent kwijtraken of, zoals Nederland, waarvan het hoger onderwijssysteem onder druk staat. Voor deze lidstaten zou een blended (een combinatie fysiek en virtueel) of virtuele uitwisseling een volwaardig optie zijn. Het ene doel sluit het andere niet automatisch uit en dat maakt dat we onze internationalisering en de strategieën en plannen daarvoor in de EU veel beter met elkaar kunnen afstemmen.

Een voorbeeld zijn de mobiliteitsplannen die Nederland heeft vastgesteld met Frankrijk en Duitsland om de diplomamobiliteit richting deze lidstaten te stimuleren. Nederland gaat graag in gesprek met andere landen om ervaringen te delen en eventueel vergelijkbare actieplannen op te stellen.

Als laatste moet het veel makkelijker worden om tussen verschillende onderwijsinstellingen in verschillende EU-lidstaten joint programmes te ontwikkelen al dan niet binnen een Europese Universiteiten Alliantie. Een joint programme biedt onderwijsinstellingen op korte afstand, zoals grensgebieden, of lange afstand de gelegenheid om op een wederkerige en gelijkwaardige manier leermobiliteit te stimuleren. Nederland ziet uit naar de door de Commissie aangekondigde raadsaanbeveling kwaliteitszorg, maar geeft mee dat er tussen EU lidstaten afspraken moeten worden gemaakt op bijvoorbeeld het gebied van bekostiging, collegegeld en studiefinanciering om joint programmes, maar ook de Europese Onderwijsruimte een succes te maken.


X Noot
1

Kamerstuk 22 112, nr. 3857

X Noot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 22 112, nr. 3710.

Naar boven