21 501-32 Landbouw- en Visserijraad

Nr. 1542 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR NATUUR EN STIKSTOF

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 juni 2023

Tijdens het Commissiedebat Landbouw- en Visserijraad van 24 mei jl. heb ik toegezegd aan uw Kamer om verder in te gaan op 2 onderwerpen. Ten eerste, de Europese besluitvorming bij de Verordening Natuurherstel en de te hanteren stemmingsprocedure conform het verdrag van Lissabon. Ten tweede, de hoeveelheid landen buiten de Europe Unie die het Biodiversiteitsverdrag van Montreal hebben getekend met vergelijkbare wetgeving als de Verordening Natuurherstel bezig zijn. Hier zal ik middels deze brief verder op ingaan. Daarmee beschouw ik beide toezeggingen als afgedaan.

Over de Europese besluitvorming bij de Verordening Natuurherstel en in het bijzonder over de vormgeving van de inspanningsverplichting en de te hanteren stemmingsprocedure conform het verdrag van Lissabon, zoals toegezegd aan het lid Bisschop, het volgende. De ontwerpverordening natuurherstel is gebaseerd op artikel 192, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Artikel 192, eerste lid, VWEU geeft de Europese Unie (EU) de bevoegdheid om activiteiten vast te stellen ter bescherming van de gezondheid van de mens, voor een behoedzaam en rationeel gebruik van de natuurlijke hulpbronnen, ter bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, ter behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, en in het bijzonder de bestrijding van klimaatverandering. Op het terrein van milieu, waaronder natuur, heeft de EU een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid (zie artikel 4, tweede lid, onderdeel e, VWEU). Het BNC-fiche met de eerste beoordeling van het kabinet bij de brief van 14 oktober 20221, van de ontwerpverordening natuurherstel stelt dat artikel 192, eerste lid, VWEU de juiste rechtsgrondslag voor de bevoegdheid van de EU is.

Wel zijn tijdens de behandeling in de raadswerkgroepen door enkele lidstaten, waaronder Nederland, vragen gesteld over wat de juiste rechtsgrondslag van artikel 6 over stedelijk groen van het Commissievoorstel zou behoren te zijn. De Juridische Dienst van de Raad (JDR) heeft op deze vragen een mondeling antwoord gegeven. De JDR heeft aangegeven dat, gezien formuleringen met een specifieke kwantitatieve normstelling in artikel 6, niet de regel van een gewone wetgevingsprocedure met besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid (artikel 192, eerste lid, VWEU), maar de uitzondering hierop met besluitvorming bij unanimiteit (artikel 192, tweede lid, VWEU) nodig zou zijn. De reden is dat deze kwantitatieve normen volgens de JDR een te groot effect in de lidstaten hebben. Een combinatie van beide rechtsgrondslagen is juridisch gezien niet mogelijk. Vervolgens is na overleg tussen het voorzitterschap en de Europese Commissie door de eerste een gewijzigd artikel 6 aan de lidstaten voorgelegd, waarin kwalitatieve in plaats van kwantitatieve verplichtingen opgenomen zijn. De positie van Nederland op het wijzigingsvoorstel van het Zweeds voorzitterschap is positief.

Voor wat betreft de toezegging aan het lid Eppink over hoeveel van de landen buiten de Europe Unie die het Biodiversiteitsverdrag van Montreal hebben getekend, met vergelijkbare wetgeving als de Verordening Natuurherstel bezig zijn heb ik geen precies antwoord. Het is mij niet bekend hoeveel landen precies bezig zijn met soortgelijke wetgeving, en als deze al bestaat ook niet hoe het met de uitvoering hiervan of de handhaving staat. Wel is duidelijk dat veel verschillende landen, waaronder de meeste OESO leden, beleid hebben als het gaat om het beschermen van gebieden.

Sommige landen (bijv. Chili, IJsland, Luxemburg, Nieuw-Zeeland, Noorwegen) hebben verhoudingsgewijs grote gebieden aangewezen als strikte natuurreservaten, nationale parken en wildernisgebieden (IUCN-beheercategorieën I-II). Sommige landen (bijv. België, Israël, Luxemburg en Nieuw-Zeeland) gebruiken deze benamingen om habitats en soortenbeheergebieden (categorieën III en IV) vast te stellen en andere (bijvoorbeeld Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Polen, Slowakije en Slovenië) om cultureel erfgoed te behouden of het bevorderen van duurzaam gebruik van hulpbronnen (categorieën V en VI). Andere landen gebruiken voornamelijk regionale en internationale aanduidingen zoals het Europese regionale netwerk Natura 2000 (bijv. Ierland).2 Ook heeft bijvoorbeeld Canada beleid om tot 30% van haar land en zoetwater te beschermen, en om natuur volledig te herstellen voor 2050.3

De voorgaande voorbeelden betreffen voornamelijk natuurbescherming waar binnen ook natuurherstel kan plaatsvinden. Om verder in te kunnen gaan op vergelijkbare wetgeving als de Verordening Natuurherstel in andere landen zou een diepgaandere analyse nodig zijn.

De Minister voor Natuur en Stikstof, Ch. van der Wal-Zeggelink


X Noot
1

Kamerstukken 22 112 en 33 576, nr. 3530.

X Noot
2

OECD, Environment at a glance, 2020, pagina 57, https://doi.org /10.1787/19964064.

Naar boven