21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

BO VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 januari 2024

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met de Geannoteerde Agenda voor de Formele Raad WSBVC op 27 en 28 november 2023 in Brussel.2 Naar aanleiding van deze brief hadden de leden van de fractie van de BBB nog een aantal vragen en opmerkingen.

Naar aanleiding hiervan is op 22 november 2023 een brief gestuurd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De Minister heeft op 18 december 2023 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van der Bijl

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 22 november 2023

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief met de Geannoteerde Agenda voor de Formele Raad WSBVC op 27 en 28 november 2023 in Brussel.3 Naar aanleiding van deze brief hebben de leden van de fractie van de BBB nog een aantal vragen en opmerkingen.

Vragen van de leden van de BBB-fractie:

A. Herziening Coördinatie Verordening Sociale Zekerheid

In de brief wordt gesproken over een aantal uitgangspunten zoals:

  • a. Het streven naar een «goed werkend systeem m.b.t. notificatieplicht».

  • b. Het «zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten».

  • c. Geen «onevenredige administratieve lasten».

  • d. Zo «kort mogelijke» exportduur van de uitkering.

  • e. Maatregelen gericht op activering «richting arbeid».

  • f. «Verbetering» van de handhaving.

  • g. Het werken met een «reflectieperiode».

De leden van de BBB-fractie hebben hierbij de volgende vragen:

Voor zowel een effectieve onderhandeling alsmede het verkrijgen van relevante input van de Eerste Kamer is het wenselijk dat uitgangspunten concreter zijn gedefinieerd en gekwantificeerd.

  • 1) Is er reeds nagedacht over wat deze uitgangspunten in de praktijk inhouden en zo ja, kan dit worden gedeeld?

  • 2) Indien e.e.a. niet gedeeld kan worden, waarom niet?

  • 3) Indien de uitgangspunten nog niet nader gespecificeerd zijn, wanneer zal dat geschieden, zodanig dat de Eerste Kamer er nog inhoudelijk over kan spreken?

B. EU-voorstel Richtlijn verbetering van arbeidsvoorwaarden bij platformwerk

In de brief wordt melding gemaakt van het feit dat de standpunten m.b.t. «het algoritmisch» management dicht(er) bij elkaar liggen. Voor wat betreft «het weerlegbaar rechtsvermoeden» geldt: «Met dit voorstel volgt het Europees Parlement, net als de Raad, de structuur van het weerlegbaar rechtsvermoeden zoals voorgesteld door de Europese Commissie. Inhoudelijk wijkt het voorstel echter af van zowel het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie als de Raadspositie. Het gaat dan om aspecten zoals de criteria voor de activering van het rechtsvermoeden, uitzonderingen op toepassing van het rechtsvermoeden en de schorsende werking van het rechtsvermoeden».

In het kader van onderhandelingen valt goed te begrijpen waarom bepaalde posities niet publiekelijk tentoongespreid dienen te worden.

Vraag van de leden van de BBB-fractie:

  • 1. Wanneer kan de Eerste Kamer tijdig, volledig en transparant worden geïnformeerd zodat deze haar werkzaamheden naar behoren kan vervullen zonder met een fait accompli te worden geconfronteerd of onder tijdsdruk een besluit moet nemen?

In de brief lezen de leden van deze fractie:

«Naar verwachting zal het Spaanse voorzitterschap het Coreper na de triloog van 9 november vragen om mandaat voor de volgende triloogbesprekingen.»

Vraag:

  • 2. Wat wordt exact bedoeld met een mandaat, en op welke wijze kan dit de besluitvorming in de Raad namens de Minister of de besluitvorming in de Eerste Kamer beïnvloeden of doorkruisen?

In uw brief schrijft u (op pag. 4): «Ik blijf me ook in de triloog inzetten voor een effectieve richtlijn die een goede balans biedt tussen de duurzame ontwikkeling van platformbedrijven en de daadwerkelijke bescherming van werknemers. Ik zie het aangepaste voorstel van het Europees Parlement over het weerlegbaar rechtsvermoeden zoals opgenomen in het eerdergenoemde non-paper, als een eerste stap in de goede richting om tot een akkoord te komen. Er zullen echter aanvullende stappen nodig zijn om te komen tot een triloogakkoord. Ook onder het nieuwe voorstel van het Europees Parlement vallen er nog te veel echte zelfstandigen onder het weerlegbaar rechtsvermoeden. Indien de gelegenheid zich voordoet, zal ik voorstellen steunen om het rechtsvermoeden meer in lijn te brengen met het originele Commissievoorstel. Daarbij zal ik rekening houden met het krachtenveld in de Raad.»

De leden van de BBB-fractie merken het volgende op:

  • A) Er zijn platforms die vraag en aanbod koppelen van wat evident als «tijdelijk» werk kan worden gezien en waar uitzendbureaus actief waren/zijn.

  • B) Er zijn ook initiatieven waarbij het «platform» meer doet dan vraag en aanbod koppelen maar ook als «partij» optreedt door de wijze waarop werk wordt verricht, waar en wanneer het wordt verricht en soms ook met welke hulpmiddelen (kleding, vervoer, digitale systemen), zoals Uber.

  • C) Daarnaast zijn er bedrijven die met behulp van software de aanbodzijde van werk (zowel zzp als werknemers van detacheerders) en de vraagzijde (vaak namens de opdrachtgever, de materiele werkgever) bij elkaar brengen, waar urenregistratie en contractering d.m.v. bijvoorbeeld een VMS systeem worden gefaciliteerd.

Voorkomen moet worden dat het bereik van de Richtlijn zich uitstrekt over de verkeerde doelgroepen.

De leden van de BBB-fractie hebben hierover de volgende vragen:

  • 3. Is er sprake van een gesloten definitie wat «platform» betekent? Is er een gesloten definitie van de onderscheiden hoofdactiviteiten van de platforms? Bent u het ermee eens dat zonder deze gesloten definities en per definitie onduidelijkheden zullen blijven bestaan die door de onderscheiden platforms juridisch zullen worden aangevochten?

  • 4. Kunt u aangeven in welke mate dit «Richtlijndossier» niet tevens de op dit moment aanhangige ZZP-wetgeving overlapt, doorkruist en hoe bewaakt wordt dat deze dossiers gescheiden blijven?

C. Algemene oriëntatie Richtlijn invoering Europese gehandicaptenkaart en Europese gehandicaptenparkeerkaart

In uw brief schrijft u op pag. 5: «De lidstaten mogen volgens het voorstel zelf bepalen wie zij erkennen als persoon met een beperking en wie daarmee in aanmerking komt voor de gehandicaptenkaart en de gehandicaptenparkeerkaart. Daarnaast bepalen de lidstaten ook welke speciale voorwaarden en/of preferentiële behandeling zij toekennen aan de kaarten, idem voor private aanbieders van speciale voorwaarden en/of preferentiële behandeling. Ook worden de lidstaten zelf verantwoordelijk voor de afgifte van de kaarten, de bescherming van persoonsgegevens van mensen met een beperking, het bepalen van de sancties in het geval de richtlijn niet wordt nageleefd en moeten de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om elk risico op vervalsing en misbruik van de kaarten te voorkomen. Tot slot doet het voorstel geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om naast de voorgestelde Europese kaarten op nationaal, regionaal of lokaal niveau een certificaat, gehandicaptenkaart of enig ander formeel document voor personen met een beperking uit te reiken.»

De leden van de BBB-fractie hebben hierover de volgende vraag:

  • 5. Welk probleem lossen we op met deze nieuwe centrale bemoeienis vanuit de EU, tegen welke kosten voor burger én uitvoerder. Kunt u daar duidelijkheid over verschaffen? De wetgeving in Nederland over dit onderwerp is voldoende. Kunt u toezeggen dat de nieuwe EU wet geheel in lijn is met wat in Nederland staande praktijk is en dat de nieuwe EU wet voor Nederland dus niets toevoegt en derhalve ook voor Nederland geen extra verplichtingen oplegt?

D. Aanname Raadsconclusies over de digitalisering van de coördinatie van de sociale zekerheid, om de uitoefening van de socialezekerheidsrechten in de EU te vergemakkelijken en de administratieve lasten te verlichten

Naar aanleiding van de concept-Raadsconclusies over digitalisering bij de coördinatie van sociale zekerheid, met een focus op het faciliteren van socialezekerheidsrechten binnen de EU en het verlichten van administratieve lasten (pag. 6) merken de leden van de BBB-fractie het volgende op: Omdat sociale zekerheidsregels, wetten e.d. vooralsnog een sterk nationaal karakter hebben is onduidelijk waarom gestart wordt met digitalisering van «de coördinatie» van «de Sociale Zekerheid» en begrijpen wij vooralsnog niet het nut en noodzaak van een allesomvattend Europese aanpak.

Deze leden hebben hierover de volgende vragen:

  • 1. Om welke coördinatie van welke gemeenschappelijke sociale zekerheid gaat het?

  • 2. Van welke instantie(s) met welke?

  • 3. Welk probleem wordt er met deze digitalisering aangepakt?

  • 4. Wat zijn de directe implementatie en uitvoeringskosten om e.e.a. op te pakken?

  • 5. Wat is de gekozen IT-oplossing?

  • 6. Is er een feasibility study gedaan of wordt deze gedaan alvorens tot een groen licht te komen?

  • 7. Hoe is e-privacy gewaarborgd?

E. Aanname Raadsconclusies over de transitie van zorgsystemen gedurende het hele leven naar holistische, persoonsgerichte en gemeenschapsgerichte modellen

In de brief schrijft u (op pag. 7): «De Raadsconclusies stellen dat een strategische benadering van de zorgsector nodig is, dat het genderperspectief in de zorg moet worden gemainstreamd, en dat de zorgsector gebaseerd moet zijn op het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het verlenen van zorg niet uitsluitend bij de familie van de zorgontvanger ligt, maar in plaats daarvan moet worden gedeeld. Daarnaast worden de Europese Commissie en lidstaten, aan de hand van een reeks concrete maatregelen, opgeroepen om maatregelen te nemen om de evolutie van de langdurige zorg te begeleiden naar een gemeenschapsgerichte, persoonsgerichte benadering die het genderperspectief mainstreamt».

De leden van de BBB-fractie hebben hierover de volgende vragen:

  • 1. Wat wordt bedoeld met holistische, persoonsgerichte, gemeenschapsgerichte «modellen»?

  • 2. Wat is exact het probleem dat we proberen op te lossen en waarom moet dit via wederom een Europees initiatief met dito regels, kosten ed.?

  • 3. Wat wordt exact bedoeld met «genderperspectief»?

  • 4. En waarom ligt de focus daarop?

  • 5. Welke andere onderdelen omvat de «strategische benadering»?

  • 6. Wat is de rol, aandacht voor aspecten zoals leeftijd, levensstijl, cultuur, opleiding, opvoeding, financiële draagkracht, overheidsvoorlichting, woonvormen, zorgvormen, etc. allen onderdelen die een rol spelen bij en bijdragen aan een gezonde maatschappij en derhalve de mate van benodigde «zorg» en de kosten?

  • 7. Volstrekt onduidelijk is wat bedoeld wordt met «mainstreamt»?

  • 8. Hoe denkt u de afstand tussen politiek en burger en vooral ook Europa en burger te verkleinen door gebruikmaking van de gebezigde terminologie en woordkeuzes?

F. Aanname Raadsconclusies over meer democratie op het werk en groene collectieve onderhandelingen voor fatsoenlijk werk en duurzame en inclusieve groei

De leden van de BBB-fractie hebben hierover de volgende vragen:

  • 1. Welk probleem in Nederland proberen we met deze conclusies op te lossen?

  • 2. Waarom is de Europaroute de geëigende weg?

  • 3. Welke wetten of praktijken m.b.t. medezeggenschap en sociale dialoog werken in Nederland onvoldoende om dit onderwerp op de Europese agenda te zetten en niet eerst in Nederland?

  • 4. Welke Europese wetten of richtlijnen op dit gebied werken onvoldoende en wat zijn de concrete verbeterstappen?

  • 5. Wat voegt dit onderdeel toe?

  • 6. Wat wordt bedoeld met «groene collectieve onderhandelingen» voor «fatsoenlijk» werk en «inclusieve groei»?

  • 7. Wat zijn de gevolgen van aanname van deze conclusies voor verdere bureaucratisering, regeldruk, rapportageverplichtingen, etc.?

N.a.v. deze passage op pag. 8: «Nederland heeft ingezet op de erkenning van de verschillen tussen nationale systemen en de rol en autonomie van sociale partners binnen het stelsel. In de Raadsconclusies is verduidelijkt dat lidstaten voldoende ruimte krijgen om op een wijze die past binnen de nationale kaders invulling te geven aan de noties uit de Raadsconclusies.» hebben de leden van de BBB-fractie de volgende vraag:

  • 8. Wat wordt exact bedoeld met «voldoende ruimte»? Hoe wordt geborgd dat de wijze waarop wij in Nederland omgaan met sociale, arbeidsvoorwaardelijke, medezeggenschaps-technische zaken op dezelfde wijze blijven ingevuld. Ons «poldermodel» is uniek, hoe wordt dit beschermd? Hoe voorkomen we dat we ook op dit vlak onze nationale identiteit opofferen voor een Europese of bureaucratische «werkelijkheid»?

Ten aanzien van de agendapunten Beleidsdebat Europees Semester en het Beleidsdebat sociale investeringen wachten de leden van de BBB-fractie verdere informatie met belangstelling af.

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien uw beantwoording met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag zo spoedig mogelijk.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M.L. Vos

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 december 2023

Bij deze stuur ik u de beantwoording op de vragen van de BBB-fractie over de Geannoteerde Agenda Formele Raad WSBVC 27-28 november 2023, welke u mij op 22 november jl. heeft doen toekomen.

Daarbij merk ik op dat een substantieel deel van de vragen ziet op 1. procedurele uitleg over Europese besluitvormingsprocessen, en 2. verdere specificering van de Nederlandse positie, waarbij openbaarmaking afbreuk kan doen aan de Nederlandse onderhandelingsinzet binnen de Europese Unie. Ter overweging geef ik uw Kamer graag de suggestie mee om in de toekomst het instrument van een (besloten) technische briefing te overwegen, als over dergelijke thema’s aanvullende vragen bestaan.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

Beantwoording vragen BBB-fractie n.a.v. Geannoteerde Agenda Formele Raad WSBVC 27-28 november te Brussel

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben met belang- stelling kennisgenomen van uw brief met de Geannoteerde Agenda voor de Formele Raad WSBVC op 27 en 28 november 2023 in Brussel. Naar aanleiding van deze brief hebben de leden van de fractie van de BBB nog een aantal vragen en opmerkingen.

Vragen van de leden van de BBB-fractie:

A. Herziening Coördinatie Verordening Sociale Zekerheid

In de brief wordt gesproken over een aantal uitgangspunten zoals:

  • a. Het streven naar een «goed werkend systeem m.b.t. notificatieplicht».

  • b. Het «zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten».

  • c. Geen «onevenredige administratieve lasten».

  • d. Zo «kort mogelijke» exportduur van de uitkering.

  • e. Maatregelen gericht op activering «richting arbeid».

  • f. «Verbetering» van de handhaving.

  • g. Het werken met een «reflectieperiode».

De leden van de BBB-fractie hebben hierbij de volgende vragen:

Voor zowel een effectieve onderhandeling alsmede het verkrijgen van relevante input van de Eerste Kamer is het wenselijk dat uitgangspunten concreter zijn gedefinieerd en gekwantificeerd.

  • 1) Is er reeds nagedacht over wat deze uitgangspunten in de praktijk inhouden en zo ja, kan dit worden gedeeld?

  • 2) Indien e.e.a. niet gedeeld kan worden, waarom niet?

  • 3) Indien de uitgangspunten nog niet nader gespecificeerd zijn, wanneer zal dat geschieden, zodanig dat de Eerste Kamer er nog inhoudelijk over kan spreken?

De onderhandelingen over de herziening van verordening 883 inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels hebben een lange voorgeschiedenis. Het Commissievoorstel werd namelijk gepubliceerd in 2016. Nederland heeft fundamentele zorgen bij dit herzieningsvoorstel. Concreet vindt Nederland dat het voorstel niet in balans is wat betreft de voorgestelde verruiming van mogelijkheden om een werkloosheidsuitkering te exporteren naar een andere lidstaat, zonder dat daar maatregelen ter bevordering van activering en re-integratie tegenover staan. Ook stel ik vast dat er sinds de publicatie van het voorstel in 2016, ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden op de arbeidsmarkt, zoals de toename van digitalisering in het arbeidsdomein en het thuis en op afstand werken. Dit voorstel bereikt daarmee niet het beoogde doel van modernisering. Daarom is mijn inzet gericht op het introduceren van een «reflectieperiode» om de Europese Commissie de gelegenheid te bieden om een geheel nieuw herzieningsvoorstel op te stellen.

Dit dossier is een prioritair dossier voor Nederland en ik hecht veel waarde aan het goed informeren van beide Kamers. Gezien de beslotenheid van de onderhandelingen en om de Nederlandse positie niet volledig vrij te geven, past wel enige terughoudendheid om in detail te communiceren over de Nederlandse inzet. Dit zou afbreuk kunnen doen aan de Nederlandse onderhandelingsinzet in Brussel. Ook is het goed op te merken dat het hier een zogenaamde «package deal» betreft. Dit betekent dat het uiteindelijke standpunt van veel lidstaten afhangt van het uiteindelijke evenwicht tussen de verschillende onderdelen van het pakket. Dat geldt uiteraard ook voor Nederland. Aangezien de exacte invulling van de diverse onderdelen nog aan verandering onderhevig is, en sprake is van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming4 in de Raad, is het van belang om de inzet van Nederland ook voldoende flexibel te houden. Ik zal hieronder puntsgewijs ingaan op uw vragen, met inachtneming van voorgaande.

Toepasselijke wetgeving

Bij de herziening van de coördinatieverordening heeft Nederland zich ervoor ingezet om het hoofdstuk dat ziet op de bepaling van de toepasselijke wetgeving (met daarin de regels over o.a. detacheringen en A1-verklaringen5) te verbeteren en fraude en misbruik met A1-verklaringen en schijnconstructies te bestrijden. Op dit terrein zijn al belangrijke maatregelen (voorlopig) overeengekomen tussen de Raad en het Europees Parlement. Een voorbeeld daarvan is de verlenging van de periode van voorafgaande verzekering bij detacheringen. Momenteel moet iemand één maand sociaal verzekerd zijn in de zendende lidstaat voordat detachering kan plaatsvinden. Afgesproken is om deze periode te verlengen naar drie maanden. Deze maatregel moet premieshoppen tegengaan, waarbij mensen worden aangenomen met het oog om te detacheren om zo een hogere premielast te voorkomen.

Op dit moment wordt er nog actief onderhandeld over de plicht tot voorafgaande notificatie bij detachering. Dit is een voorstel van het Europees Parlement. Het voorstel houdt in dat detacheringen vooraf moeten worden gemeld bij de instelling die de A1-verklaring moet afgeven. In Nederland is dit de SVB. Deze verplichting zou niet gaan gelden in – nog overeen te komen – uitzonderingssituaties. Een verplichte voorafgaande aanmelding van detacheringen zou kunnen bijdragen aan het bestrijden van misbruik, omdat beter kan worden gecontroleerd waar een gedetacheerd persoon sociaal verzekerd is. Veel lidstaten wijzen echter op de administratieve lasten en afbakeningsproblemen die gepaard kunnen gaan met een dergelijke notificatieplicht. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen wordt er gekeken naar mogelijkheden voor digitalisering en naar mogelijke uitzonderingen op de notificatieplicht, bijvoorbeeld voor kortdurende detacheringen. Het toestaan van brede uitzonderingen gaat echter ook weer ten koste van de meerwaarde van de notificatieplicht bij het bestrijden van misbruik. Dit leidt er immers toe dat activiteiten niet gemeld hoeven te worden en uitzonderingsgronden kunnen leiden tot misbruik. Te brede uitzonderingen staan daarmee een «goed werkend systeem m.b.t. notificatieplicht» in de weg. Verder is het voor Nederland belangrijk om te borgen dat de informatie die wordt verschaft op basis van deze notificatieplicht snel wordt gedeeld met de instellingen in het werkland. Bij «het zoveel mogelijk beperken van de administratie lasten» kan concreet worden gedacht aan digitaliseringsinitiatieven. Bijvoorbeeld door het creëren van een gebruiksvriendelijke uniforme notificatie. Of er sprake is van evenredige of «onevenredige administratieve lasten» wordt in belangrijke mate bepaald door de meerwaarde van de notificatieplicht.

Werkloosheidshoofdstuk

De BBB vraagt om concreter te zijn over de wens om een «zo kort mogelijke exportduur van de uitkering» en «maatregelen gericht op activering richting arbeid te realiseren». Hiervoor vindt u eerst een korte beschrijving van de huidige situatie en van de voorliggende voorstellen.

Op basis van de huidige tekst van Verordening 883/2004 geldt een begrensd exportregime voor werkloosheidsuitkeringen. Zo is het op dit moment mogelijk om werkloosheidsuitkeringen voor maximaal drie maanden te exporteren (tenzij de lidstaat zelf een langere exporttermijn toestaat). Dit beperkte exportregime heeft te maken met het bijzondere karakter van de werkloosheidsuitkering dat in veel lidstaten gericht is op het tijdelijk bieden van inkomensondersteuning en voornamelijk bedoeld is als een brug van werk naar werk.

In de voorliggende voorstellen worden mogelijkheden om een werkloosheidsuitkering te exporteren naar een andere lidstaat te ontvangen verruimd. In het voorstel van de Commissie wordt beargumenteerd dat dit bijdraagt aan het creëren van een gelijke behandeling van werknemers op de werkvloer en het faciliteren van het vrij verkeer van werknemers. Een voorbeeld van de verruiming is de voorgestelde verlenging van de maximale exporttermijn van drie naar zes maanden. Nederland is van mening dat een verruiming van de exportregeling in de voorgestelde vorm niet bijdraagt aan het vergroten van de kans op werkhervatting. Nu er echter een verruiming op tafel ligt, zet Nederland zich in de onderhandelingen in voor een «zo beperkt mogelijke exportduur van de uitkering». Ook is Nederland van mening dat er – wanneer een werkloze de uitkering exporteert – effectievere afspraken moeten komen die ervoor zorgen dat diegene beter naar werk wordt begeleid (maatregelen gericht op activering richting arbeid). Ook als diegene zich in het buitenland bevindt. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door de lidstaat die de uitkering betaalt meer bevoegdheden te geven wanneer de uitkering wordt geëxporteerd. Ook kan gekeken worden naar het introduceren van procedures in de verordening die de samenwerking tussen lidstaten bevorderen en daarmee de re-integratie naar werk versnellen, bijvoorbeeld door middel van verbeterde gegevensuitwisseling tussen de lidstaten. Tot slot zet Nederland zich in voor afspraken die een betere controle op geëxporteerde uitkeringen, waaronder werkloosheidsuitkeringen, moeten bewerkstelligen, bijvoorbeeld door middel van verbeterde gegevensuitwisseling tussen de lidstaten (verbetering van de handhaving).

B. EU-voorstel Richtlijn verbetering van arbeidsvoorwaarden bij platformwerk

In de brief wordt melding gemaakt van het feit dat de standpunten m.b.t. «het algoritmisch» management dicht(er) bij elkaar liggen. Voor wat betreft «het weerlegbaar rechtsvermoeden» geldt: «Met dit voorstel volgt het Europees Parlement, net als de Raad, de structuur van het weerlegbaar rechtsvermoeden zoals voorgesteld door de Europese Commissie. Inhoudelijk wijkt het voorstel echter af van zowel het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie als de Raadspositie. Het gaat dan om aspecten zoals de criteria voor de activering van het rechtsvermoeden, uitzonderingen op toepassing van het rechtsvermoeden en de schorsende werking van het rechtsvermoeden».

In het kader van onderhandelingen valt goed te begrijpen waarom bepaalde posities niet publiekelijk tentoongespreid dienen te worden.

Vraag van de leden van de BBB-fractie:

  • 1. Wanneer kan de Eerste Kamer tijdig, volledig en transparant worden geïnformeerd zodat deze haar werkzaamheden naar behoren kan vervullen zonder met een fait accompli te worden geconfronteerd of onder tijdsdruk een besluit moet nemen?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het overzicht van de EU-informatieafspraken die tussen de regering en de Tweede Kamer zijn gemaakt, en die eveneens worden benut voor de EU-informatievoorziening aan de Eerste Kamer. Deze afspraken zijn in de afgelopen decennia op organische wijze tot stand gekomen, vloeien voort uit verschillende moties, toezeggingen en Kamerbrieven en richten zich erop om de beide Kamers te ondersteunen in het zo effectief mogelijk uitoefenen van de controlerende taak en daarnaast de eigenstandige rol van het nationale parlement in de EU. In lijn met deze afspraken en de afspraken met uw Kamer, wordt de Eerste Kamer onder meer met de Geannoteerde Agenda’s, kwartaalrapportages en de Raadsverslagen geïnformeerd over de voortgang op dit dossier. In deze rapportages ben ik tevens ingegaan op het complexe krachtenveld rond dit richtlijnvoorstel, de in Raad bereikte algemene oriëntatie en de positie van het Europees Parlement. Eerder, op 4 februari 2022, is met u ook het BNC-fiche over het voorstel van de Commissie gedeeld waarin op uitgebreide wijze informatie is opgenomen over de essentie van het voorstel van de Europese Commissie, de Nederlandse inzet in de onderhandelingen en de gevolgen van het voorstel voor Nederland.6

In de brief lezen de leden van deze fractie:

«Naar verwachting zal het Spaanse voorzitterschap het Coreper na de triloog van 9 november vragen om mandaat voor de volgende triloogbesprekingen.»

  • 2. Wat wordt exact bedoeld met een mandaat, en op welke wijze kan dit de besluitvorming in de Raad namens de Minister of de besluitvorming in de Eerste Kamer beïnvloeden of doorkruisen?

Met het mandaat wordt bedoeld dat het EU-voorzitterschap de lidstaten in het Coreper vraagt om mandaat voor de trilooggesprekken met het Europees Parlement. In de triloogfase onderhandelen de Raad, het Europees Parlement en de Commissie gezamenlijk over het voorstel van de Commissie. Het EU-voorzitterschap onderhandelt daarbij namens de Raad.

In uw brief schrijft u (op pag. 4): «Ik blijf me ook in de triloog inzetten voor een effectieve richtlijn die een goede balans biedt tussen de duurzame ontwikkeling van platformbedrijven en de daadwerkelijke bescherming van werknemers. Ik zie het aangepaste voorstel van het Europees Parlement over het weerlegbaar rechtsvermoeden zoals opgenomen in het eerdergenoemde non-paper, als een eerste stap in de goede richting om tot een akkoord te komen. Er zullen echter aanvullende stappen nodig zijn om te komen tot een triloogakkoord. Ook onder het nieuwe voorstel van het Europees Parlement vallen er nog te veel echte zelfstandigen onder het weerlegbaar rechtsvermoeden. Indien de gelegenheid zich voordoet, zal ik voorstellen steunen om het rechtsvermoeden meer in lijn te brengen met het originele Commissievoorstel. Daarbij zal ik rekening houden met het krachtenveld in de Raad.»

De leden van de BBB-fractie merken het volgende op:

  • A) Er zijn platforms die vraag en aanbod koppelen van wat evident als «tijdelijk» werk kan worden gezien en waar uitzendbureaus actief waren/zijn.

  • B) Er zijn ook initiatieven waarbij het «platform» meer doet dan vraag en aanbod koppelen maar ook als «partij» optreedt door de wijze waarop werk wordt verricht, waar en wanneer het wordt verricht en soms ook met welke hulpmiddelen (kleding, vervoer, digitale systemen), zoals Uber.

  • C) Daarnaast zijn er bedrijven die met behulp van software de aanbodzijde van werk (zowel zzp als werknemers van detacheerders) en de vraagzijde (vaak namens de opdrachtgever, de materiele werk- gever) bij elkaar brengen, waar urenregistratie en contractering d.m.v. bijvoorbeeld een VMS systeem worden gefaciliteerd.

Voorkomen moet worden dat het bereik van de Richtlijn zich uitstrekt over de verkeerde doelgroepen.

De leden van de BBB-fractie hebben hierover de volgende vragen:

  • 3. Is er sprake van een gesloten definitie wat «platform» betekent? Is er een gesloten definitie van de onderscheiden hoofdactiviteiten van de platforms? Bent u het ermee eens dat zonder deze gesloten definities en per definitie onduidelijkheden zullen blijven bestaan die door de onderscheiden platforms juridisch zullen worden aangevochten?

Het Richtlijnvoorstel verbetering arbeidsvoorwaarden bij platformwerk heeft als doelstelling de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk te verbeteren. Van belang hierbij is dat op voorhand (zoveel mogelijk) duidelijkheid bestaat voor zowel platforms en platformwerkers als uitvoerings- en handhavingsinstituten wanneer de richtlijn wel en niet van toepassing is. De definitie van het begrip «digitaal werkplatform» (digital labour platform) is daarom onderdeel de richtlijn. Bij de beoordeling of de richtlijn van toepassing is op een platform moet gekeken worden naar een aantal criteria. Daarmee moet enerzijds worden voorkomen dat platforms waarvoor de richtlijn niet bedoeld is, alsnog onbedoeld onder de richtlijn vallen. Anderzijds zullen deze criteria voldoende ruim moeten zijn om de doelstelling van de richtlijn na te streven, de bescherming van kwetsbare werkenden enerzijds en de duurzame ontwikkeling van de platformeconomie anderzijds. Over de precieze formulering van de definitie en criteria is in de triloog gesproken. Het Spaanse voorzitterschap van de Raad, de Europese Commissie en het Europese Parlement hebben tijdens de triloog van 12 december jl. een voorlopig akkoord bereikt over het Richtlijnvoorstel. U wordt daar nader over geïnformeerd in de Geannoteerde Agenda voor de Informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSB) welke van 10 tot en met 12 januari plaatsvindt te Namen. Deze Geannoteerde Agenda wordt op korte termijn met de Eerste Kamer gedeeld.

  • 4. Kunt u aangeven in welke mate dit «Richtlijndossier» niet tevens de op dit moment aanhangige ZZP-wetgeving overlapt, doorkruist en hoe bewaakt wordt dat deze dossiers gescheiden blijven?

Het Richtlijnvoorstel ziet slechts op werkenden voor digitale arbeidsplatforms. Het voorstel omvat een weerlegbaar rechtsvermoeden waarmee wordt beoogd om schijnzelfstandigheid in platformwerk tegen te gaan. De conceptwetgeving «Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden» bevat eveneens een rechtsvermoeden. Dit rechtsvermoeden maakt het voor werkenden aan de basis van de arbeidsmarkt makkelijker om een arbeidsovereenkomst te claimen bij de werkgever en indien nodig bij de rechter. Als de werkende een beroep doet op het rechtsvermoeden en aannemelijk maakt dat hij minder betaald krijgt dan het geldende uurtarief (nu 32 euro), is het vervolgens aan de werkgevende om aan te tonen dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het kabinet verwacht dat hier een preventief effect van uit gaat. Zodat er al bij het aangaan van een arbeidsrelatie kritischer gekeken wordt of er sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst of dat het werk door een zelfstandige kan worden gedaan.

Het verschil tussen beide rechtsvermoedens is dat bij invoering van dit laatstgenoemde rechtsvermoeden, het kabinet dat vermoeden baseert op een uurtarief waarop ook andere kwetsbare werkenden dan alleen platformwerkers een beroep kunnen doen. Daarmee wil het kabinet bescherming bieden aan een grotere groep werkenden. Het Richtlijnvoorstel is immers beperkt tot platformwerkers.

Er bestaat juridisch geen belemmering voor het naast elkaar bestaan van deze rechtsvermoedens. Het is aan de werkende (of zijn vertegenwoordiger) om te bezien op welk rechtsvermoeden hij zich beroept. Als ze beide van toepassing (lijken te) zijn, kan bij een rechtsgang ook op beide rechtsvermoedens tegelijkertijd (primair en subsidiair) een beroep worden gedaan. Dit zal de kans op een geslaagd beroep doen toenemen. Voor platformwerkers betekent het concreet dat zij, afhankelijk van hun uurtarief, via twee verschillende routes hun rechten kunnen opeisen wanneer zij van mening zijn dat zij werknemers zijn.

C. Algemene oriëntatie Richtlijn invoering Europese gehandicaptenkaart en Europese gehandicaptenparkeerkaart

In uw brief schrijft u op pag. 5: «De lidstaten mogen volgens het voorstel zelf bepalen wie zij erkennen als persoon met een beperking en wie daarmee in aanmerking komt voor de gehandicaptenkaart en de gehandicaptenparkeerkaart. Daarnaast bepalen de lidstaten ook welke speciale voorwaarden en/of preferentiële behandeling zij toekennen aan de kaarten, idem voor private aanbieders van speciale voorwaarden en/of preferentiële behandeling. Ook worden de lidstaten zelf verantwoordelijk voor de afgifte van de kaarten, de bescherming van persoonsgegevens van mensen met een beperking, het bepalen van de sancties in het geval de richtlijn niet wordt nageleefd en moeten de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om elk risico op vervalsing en misbruik van de kaarten te voorkomen. Tot slot doet het voorstel geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om naast de voorgestelde Europese kaarten op nationaal, regionaal of lokaal niveau een certificaat, gehandicaptenkaart of enig ander formeel document voor personen met een beperking uit te reiken.»

De leden van de BBB-fractie hebben hierover de volgende vraag:

  • 5. Welk probleem lossen we op met deze nieuwe centrale bemoeienis vanuit de EU, tegen welke kosten voor burger én uitvoerder. Kunt u daar duidelijkheid over verschaffen? De wetgeving in Nederland over dit onderwerp is voldoende. Kunt u toezeggen dat de nieuwe EU wet geheel in lijn is met wat in Nederland staande praktijk is en dat de nieuwe EU wet voor Nederland dus niets toevoegt en derhalve ook voor Nederland geen extra verplichtingen oplegt?

Zoals toegelicht in het BNC-fiche over de Richtlijn invoering Europese gehandicaptenkaart en Europese gehandicaptenparkeerkaart ondervinden EU-burgers met een beperking problemen wanneer zij voor een korte periode reizen naar en verblijven in een andere lidstaat. Hun beperking wordt niet altijd erkend waardoor zij niet in aanmerking komen voor speciale voorwaarden en/of een preferentiële behandeling waar nationale burgers met een beperking wel recht op hebben. Hierdoor kunnen zij problemen ondervinden bij het uitoefenen van hun recht op vrij verkeer. De Commissie beoogt met de invoering van een uniforme kaart om deze onzekerheden weg te nemen. Dit sluit aan op het VN-verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap, waarin het bevorderen van participatie en een meer inclusieve samenleving centraal staat. Zowel de EU als alle EU-lidstaten zijn partij bij dit Verdrag. De vastgestelde problemen hebben een grensoverschrijdende dimensie die niet door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden opgelost. Het is daarom noodzakelijk dat de EU optreedt en zorgt voor een gecoördineerde aanpak tussen de lidstaten.

In het BNC-fiche over de invoering van de Europese gehandicaptenkaart en Europese gehandicaptenparkeerkaart wordt o.a. ingegaan op de financiële consequenties voor de Rijksoverheid.7 De totale uitvoeringskosten bedragen ongeveer 95.000 tot 530.000 euro (per lidstaat). Daarbij gaat het onder meer om de eenmalige kosten van de nationale website (ongeveer 7.500 tot 23.000 euro) en de voorlichtingscampagnes (ongeveer 20.000 tot 70.000 euro). De totale eenmalige kosten voor overheidsinstanties in de EU-27 om een IT-systeem voor de digitale Europese gehandicaptenkaart op te zetten, worden op 1,67 miljoen euro geraamd. De kosten voor regelmatig onderhoud op ongeveer 250.000 euro per jaar, wanneer aan alle personen die melding maken van «ernstige» beperkingen (d.w.z. de groep personen met een handicap die waarschijnlijk een Europese gehandicaptenkaart krijgen), een gehandicaptenkaart wordt afgegeven.

De hoogte van de kosten zal met name afhangen van het vervolgtraject ten aanzien van de digitale gehandicaptenkaart. Volgens het voorstel wordt het Rijk gevraagd om tot een landelijke database te komen voor registratie. Gezien de gevoeligheid van de data, de veelheid van actoren die toegang dient te krijgen tot de database en de complexiteit van de organisatie kan dit tot substantiële kosten leiden. Vooralsnog is onduidelijk hoe controle op de digitale kaart tussen verschillende landen georganiseerd gaat worden; hiervoor zal een datakoppeling ontwikkeld dienen te worden.

Ook wordt in het BNC-fiche stilgestaan bij de financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger. Uit het impact assessment van de Commissie blijkt dat de Europese gehandicaptenkaart verschillende voordelen heeft voor personen met een beperking. De kaart leidt tot minder onzekerheid en een grotere deelname aan toerisme. Het verschil in participatie van personen met een handicap die reizen in vergelijking met de gehele bevolking zou naar schatting met 2,8 tot 4,12% verkleind worden. Daarnaast heeft het voorstel directe financiële voordelen voor ongeveer 44% van de personen met een beperking, die volgens de resultaten van de openbare raadpleging tot dusver niet van preferentiële voorwaarden hebben kunnen profiteren bij een reis naar een andere lidstaat. Deze voordelen variëren van 30 tot 120 euro (als ze alleen reizen) en 80 tot 250 euro (bij reizen met een persoonlijke assistent) bij reizen van maximaal vier dagen, tot maximaal 100 tot 400 euro per reis (per persoon) voor reizen van maximaal twee maanden.

In het impact assessment staat niets vermeld over eventuele kosten en gevolgen voor regeldruk voor mensen met een beperking die er voor kiezen een Europese gehandicaptenkaart en een Europese gehandicaptenparkeerkaart aan te vragen. Tegenover bovengenoemde financiële voordelen, staat waarschijnlijk ook een toename van de kosten voor burgers die de kaart aanvragen. Ze moeten hoogstwaarschijnlijk zelf de kaart aanvragen en eventueel medisch worden gekeurd. Daarnaast kan er een kleine financiële bijdrage worden gevraagd.

Ook blijkt uit het impact assessment dat de kaart verschillende voordelen heeft voor dienstverleners. De kaart leidt tot minder onzekerheid over de geldigheid van de nationale kaarten, minder kosten voor het controleren van kaarten/certificaten, een grotere omzet voor dienstverleners dankzij de begeleiders van personen met een beperking en doordat meer personen met een beperking op reis gaan. De markt voor toegankelijk toerisme zal naar verwachting met 2,1–3,1 miljard euro groeien. Deze cijfers hebben betrekking op alle activiteiten en uitgaven tijdens reizen.

Uit het impact assessment blijkt dat de kosten voor dienstverleners naar verwachting niet significant zijn. Bovendien worden de kosten voor dienstverleners mogelijk gecompenseerd door een uitbreiding van hun klantenbestand als gevolg van een grotere toegankelijkheid van hun diensten, een betere zichtbaarheid en een betere reputatie, of door de toegang van extra klanten die personen met een beperking vergezellen.

Tot slot worden de volgende bijkomende kosten genoemd in het impact assessment: de opleiding van personeel (in het herkennen van de kaart), het verlenen van persoonlijke assistentie en enige administratieve kosten m.b.t. de jaarlijkse verslaglegging over het type preferentiële voorwaarden dat wordt aangeboden (bijvoorbeeld gegevensverzameling, gegevensopslag, gegevensexport en communicatie met nationale autoriteiten).

Het voorgestelde optreden is bedoeld om te komen tot harmonisatie op EU-niveau van een gehandicaptenkaart zodat EU-burgers met een beperking van dezelfde speciale voorwaarden en/of preferentiële behandeling, die overheidsinstanties en particuliere ondernemers bieden, kunnen profiteren. Op dit moment bestaat er nog niet zo een kaart. Het voorstel voor een richtlijn is in de ogen van het kabinet geschikt om dit doel te bereiken, omdat het voorstel bewerkstelligt dat EU-burgers met een beperking grensoverschrijdend van dezelfde speciale voorwaarden en/of preferentiële behandeling kunnen profiteren als de nationale burgers met een beperking. Daarnaast mogen de lidstaten zelf bepalen wie in aanmerking komt voor de kaarten en legt het voorstel geen verplichtingen op tot het al dan niet toekennen van speciale voordelen en/of preferentiële behandeling. Ook overheidsinstanties en particuliere ondernemers worden niet verplicht tot het al dan niet toekennen van speciale voorwaarden en/of preferentiële behandeling. Tot slot doet het voorstel geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om andere formele documenten voor mensen met een beperking uit te reiken en worden EU-burgers met een beperking niet verplicht om gebruik te maken van de kaarten.

D. Aanname Raadsconclusies over de digitalisering van de coördinatie van de sociale zekerheid, om de uitoefening van de socialezekerheidsrechten in de EU te vergemakkelijken en de administratieve lasten te verlichten

Naar aanleiding van de concept-Raadsconclusies over digitalisering bij de coördinatie van sociale zekerheid, met een focus op het faciliteren van socialezekerheidsrechten binnen de EU en het verlichten van administratieve lasten (pag. 6) merken de leden van de BBB-fractie het volgende op: Omdat sociale zekerheidsregels, wetten e.d. vooralsnog een sterk nationaal karakter hebben is onduidelijk waarom gestart wordt met digitalisering van «de coördinatie» van «de Sociale Zekerheid» en begrijpen wij vooralsnog niet het nut en noodzaak van een allesomvattend Europese aanpak.

Deze leden hebben hierover de volgende vragen:

  • 1. Om welke coördinatie van welke gemeenschappelijke sociale zekerheid gaat het?

  • 2. Van welke instantie(s) met welke?

De sociale zekerheid is per lidstaat verschillend geregeld. De Europese Unie zorgt voor coördinatie tussen de verschillende socialezekerheidsstelsels. Coördinatiebepalingen laten de regels van nationale socialezekerheidsstelsels intact en zijn dus geen harmonisatieregels. Er kan dus niet worden gesproken over gemeenschappelijke sociale zekerheid. Bij coördinatieregels kan bijvoorbeeld gedacht worden aan regels die bepalen waar iemand sociaal verzekerd is als hij bijvoorbeeld in de ene lidstaat woont terwijl hij in de andere lidstaat werkt. Het is noodzakelijk dat hiervoor binnen de interne markt regels bestaan, zodat daar geen onduidelijkheid over bestaat en mensen ook in een andere lidstaat kunnen werken.

De Raadsconclusies zijn opgesteld naar aanleiding van de recent gepubliceerde mededeling van de Europese Commissie «Digitalisering bij de coördinatie van de sociale zekerheid: het vrije verkeer op de eengemaakte markt vergemakkelijken».8 Meer toelichting op deze mededeling is te vinden in het BNC-fiche dat met de Kamers is gedeeld.9

Op het terrein van deze coördinatieregels spelen diverse digitaliseringsinitiatieven die worden behandeld in de betreffende mededeling. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de benodigde elektronische grensoverschrijdende gegevensuitwisseling tussen uitvoeringsorganisaties (EESSI, Electronic Exchange of Social Security Information). Nederland maakt reeds gebruik van EESSI. Uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB, CAK en Belastingdienst) kunnen door middel van EESSI sociale zekerheidsinformatie uitwisselen met andere EU-lidstaten en hun uitvoeringsinstanties.

  • 3. Welk probleem wordt er met deze digitalisering aangepakt?

Om mensen van dienst te zijn in relatie tot sociale zekerheid is het belangrijk dat instanties nationaal en grensoverschrijdend effectief samenwerken. Ook is het belangrijk dat mensen (digitaal) toegang hebben tot overheidsdiensten en hun rechten kunnen effectueren. Digitale dienstverlening en verantwoorde gegevensuitwisseling in de sociale zekerheid zijn daarvoor noodzakelijk. Digitalisering leidt verder tot een vermindering van risico op fouten en sociale zekerheidsfraude, waaronder het gebruik van vervalste documenten, zodat de bescherming van werknemers en eerlijke arbeidsmobiliteit worden versterkt. Zo kan door digitalisering bijvoorbeeld makkelijker achterhaald worden of een EU-burger die in Nederland verblijft, nog een ander woonadres heeft buiten Nederland.

  • 4. Wat zijn de directe implementatie en uitvoeringskosten om e.e.a. op te pakken?

De Raadsconclusies zijn juridisch niet-bindende afspraken en sluiten in grote lijnen aan bij het bestaande kabinetsbeleid. Ze hebben derhalve geen financiële gevolgen. Momenteel zitten Nederlandse uitvoeringsorganisaties in het consortium van DC4EU (Digital Credentials for Europe). In dit consortium wordt voor de sociale zekerheid ingezet op een Europese zorgverzekeringskaart (EHIC) en op een digitale A1 verklaring (PDA1). Dit brengt momenteel geen kosten met zich mee omdat we niet actief deelnemen aan de pilots. We willen wel lessen trekken uit de pilotdeelname van andere landen. Het definitieve rapport met aanbevelingen van het consortium wordt in 2025 verwacht. Op basis hiervan zal meer duidelijkheid komen over implementatie- en uitvoeringskosten.

  • 5. Wat is de gekozen IT-oplossing?

Het kabinet acht het wenselijk om de mogelijkheden tot digitalisering van socialezekerheidsstelsels verder te verkennen. Op dit moment is EESSI al in gebruik. EESSI is het IT-systeem dat ervoor zorgt dat verschillende uitvoeringsorganisaties van de EU/EER digitaal met elkaar kunnen communiceren. De Europese Commissie werkt ook aan IT-instrumenten voor de burger om zo relevante procedures voor grensoverschrijdende gebruikers digitaal toegankelijk maken. Denk hierbij aan de EU Digital Identity wallet (EUDI) en de pilots in het DC4EU consortium.

  • 6. Is er een feasibility study gedaan of wordt deze gedaan alvorens tot een groen licht te komen?

EESSI wordt reeds gebruikt en levert een bijdrage aan betere en snellere grensoverschrijdende gevalsbehandeling. Er is door de Europese Commissie in de mededeling alleen een oproep gedaan om mee te doen aan de pilots van het DC4EU consortium. Het rapport van het DC4EU consortium zal inzichtelijk moeten maken welke onderdelen tot een haalbaar voorstel kunnen leiden.

  • 7. Hoe is e-privacy gewaarborgd?

Ter borging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer hanteert het kabinet het uitgangspunt dat digitale samenwerking moet voldoen aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), zodat de privacy van mensen kan worden gegarandeerd. Dit betekent onder meer dat dient te worden voldaan aan de eisen van de AVG inzake privacy-by-design en informatiebeveiliging.

E. Aanname Raadsconclusies over de transitie van zorgsystemen gedurende het hele leven naar holistische, persoonsgerichte en gemeenschapsgerichte modellen

In de brief schrijft u (op pag. 7): «De Raadsconclusies stellen dat een strategische benadering van de zorgsector nodig is, dat het genderperspectief in de zorg moet worden gemainstreamd, en dat de zorgsector gebaseerd moet zijn op het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het verlenen van zorg niet uitsluitend bij de familie van de zorgontvanger ligt, maar in plaats daarvan moet worden gedeeld. Daarnaast worden de Europese Commissie en lidstaten, aan de hand van een reeks concrete maatregelen, opgeroepen om maatregelen te nemen om de evolutie van de langdurige zorg te begeleiden naar een gemeenschapsgerichte, persoonsgerichte benadering die het genderperspectief mainstreamt».

De leden van de BBB-fractie hebben hierover de volgende vragen:

  • 1. Wat wordt bedoeld met holistische, persoonsgerichte, gemeenschapsgerichte «modellen»?

De Commissie stelt dat de gestage vooruitgang op het gebied van sociale rechten en een groter besef van het recht van eenieder op een waardig leven hebben geleid tot de noodzaak tot herziening van institutionele zorgmodellen. Deze andere manier van kijken naar zorgmodellen gaat volgens de Commissie gepaard met veranderende ideeën over hoe zorg eruit zou moeten zien. Dit beeld wordt volgens de Commissie ook ondersteund door wetenschappelijk bewijs dat tekortkomingen van de institutionele zorg blootlegt, door een groter maatschappelijk bewustzijn van het belang van het opbouwen van samenlevingen die gelijkheid nastreven. De Commissie meent daardoor dat een voorkeur is ontstaan voor zorgmodellen die de persoon centraal stelt en meer gericht zijn op het functioneren van gemeenschappen.

  • 2. Wat is exact het probleem dat we proberen op te lossen en waarom moet dit via wederom een Europees initiatief met dito regels, kosten ed.?

Door de vergrijzing neemt de zorgvraag toe en tegelijkertijd ook het aantal medewerkers dat zorg kan leveren af. Daarom is het belangrijk om een goede balans tussen werk- en privéleven tot stand te brengen, waarbij mannen en vrouwen in gelijkere mate zorgtaken op zich nemen en ruimte hebben om door participatie op de arbeidsmarkt economische zelfstandigheid te verwerven.

Met de Raadsconclusies, een juridisch niet-bindend instrument, wordt lidstaten handvatten geboden om het eigen beleid ten aanzien van deze thema’s vorm te geven. Gelet op het feit dat het een juridisch niet-bindend instrument betreft, zijn er geen financiële gevolgen of gevolgen voor de regeldruk verbonden aan instemming met de Raadsconclusies.

  • 3. Wat wordt exact bedoeld met «genderperspectief»?

  • 4. En waarom ligt de focus daarop?

Zorg gedurende het hele leven heeft volgens de Commissie een belangrijke genderdimensie. Vrouwen dragen veel verantwoordelijkheid bij het uitvoeren van zowel onbetaald als betaald zorgwerk. In de EU verricht 92% van de vrouwen regelmatig onbetaald zorgwerk, terwijl 81% dit dagelijks doet. Met de Raadsconclusies, een juridisch niet-bindend instrument, krijgen de lidstaten handvatten aangereikt om het eigen beleid desgewenst tegen het licht te houden. Het streven van het kabinet is gericht op het tot stand brengen van een goede balans tussen werk- en privéleven, waarbij mannen en vrouwen in gelijkere mate zorgtaken op zich nemen en ruimte hebben om door participatie op de arbeidsmarkt economische zelfstandigheid te verwerven.

  • 5. Welke andere onderdelen omvat de «strategische benadering»?

De Europese Commissie en lidstaten worden opgeroepen om maatregelen te nemen om de evolutie van de langdurige zorg te begeleiden naar een gemeenschapsgerichte, persoonsgerichte benadering. Het gaat hier bijvoorbeeld om het treffen van mogelijke maatregelen die toegankelijke en kwalitatief goede langdurige zorg voor alle EU-burgers, ongeacht leeftijd en beperkingen, bevorderen. Ook gaat het om het bevorderen van een goede balans tussen werk- en privéleven, waarbij mannen en vrouwen in gelijkere mate zorgtaken op zich nemen en ruimte hebben om door participatie op de arbeidsmarkt economische zelfstandigheid te verwerven.

  • 6. Wat is de rol, aandacht voor aspecten zoals leeftijd, levensstijl, cultuur, opleiding, opvoeding, financiële draagkracht, overheidsvoorlichting, woonvormen, zorgvormen, etc. allen onderdelen die een rol spelen bij en bijdragen aan een gezonde maatschappij en derhalve de mate van benodigde «zorg» en de kosten?

De Raadsconclusies bevatten een oproep tot een strategische benadering van de zorgsector. Ook bevatten de Raadsconclusies een oproep dat de zorgsector gebaseerd moet zijn op het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het verlenen van zorg niet uitsluitend bij de familie van de zorgontvanger ligt, maar in plaats daarvan moet worden gedeeld. De overige aspecten waar u aan refereert spelen in de Raadsconclusies geen rol, maar worden vanzelfsprekend betrokken in de beleidsvorming van het kabinet in het streven naar een gezonde maatschappij.

  • 7. Volstrekt onduidelijk is wat bedoeld wordt met «mainstreamt»?

Gender mainstreaming betekent dat perspectieven, zorgen en ervaringen van zowel vrouwen als mannen worden meegenomen en geïntegreerd in het ontwerp, de uitvoering, monitoring en evaluatie van beleid, programma's en projecten in alle politieke, economische en maatschappelijke domeinen. Het doel van gender mainstreaming is het bereiken van gendergelijkheid door de onderliggende oorzaken van op gender gebaseerde discriminatie aan te pakken en gelijke kansen te bevorderen.

  • 8. Hoe denkt u de afstand tussen politiek en burger en vooral ook Europa en burger te verkleinen door gebruikmaking van de gebezigde terminologie en woordkeuzes?

Het verkleinen van de afstand tussen de politiek en de burger, evenals tussen de Europese Unie en de burger, is een cruciaal streven van het kabinet. Een effectieve aanpak om deze afstand te verkleinen, omvat onder andere het gebruik van begrijpelijke terminologie en woordkeuzes die de betrokkenheid van burgers vergroten. Het is van essentieel belang om communicatie helder en toegankelijk te maken, zodat burgers de besluitvormingsprocessen beter begrijpen en zich meer betrokken voelen bij zowel nationale als Europese aangelegenheden. Dit impliceert het vermijden van technisch jargon, en in plaats daarvan te kiezen voor begrijpelijke en alledaagse termen die aansluiten bij de ervaringen van de burgers. Het kabinet streeft er naar hier actief invulling aan te geven, maar merkt op dat sommige begrippen die in EU-verband worden gebruikt zich lastig laten vertalen.

Het kabinet zet zich er ook voor in om de Nederlander (beter) bij de Europese Unie te betrekken door deze te informeren, actief te luisteren naar wat de burger van de Unie verwacht en draagvlak te creëren. Hiervoor wordt de komende twee jaar – onder leiding van het Ministerie van Buitenlandse Zaken – een interdepartementale EU-informatiecampagne (inclusief burgerdialogen) opgezet.10 De uitvoering van deze informatiecampagne is gericht op het bereiken en betrekken van moeilijk bereikbare doelgroepen, waaronder jongeren. Het doel van deze informatiecampagne is om (1) Nederlanders evenwichtig te informeren en te prikkelen over de EU en de rol en het belang van Nederland hierin, (2) het gesprek te voeren met Nederlanders over de EU en actief te bevragen naar meningen en ideeën over het Nederlandse EU-beleid, en (3) een communicatietraject te starten, om bekendheid te geven aan de burgerdialogen (waaronder de werving) en bij te dragen aan het vergroten van de kennis van Nederlanders over de EU en de rol van Nederland. Om de effectiviteit van de campagne te vergroten wordt de inhoud en de vorm van de campagne afgestemd op de taal en kanaal van de doelgroep.

De laatste stand van zaken omtrent deze informatiecampagne, is met uw Kamer gedeeld in het verslag van de Raad Algemene Zaken van 15 november jl.

F. Aanname Raadsconclusies over meer democratie op het werk en groene collectieve onderhandelingen voor fatsoenlijk werk en duurzame en inclusieve groei

De leden van de BBB-fractie hebben hierover de volgende vragen:

  • 1. Welk probleem in Nederland proberen we met deze conclusies op te lossen?

  • 2. Waarom is de Europaroute de geëigende weg?

  • 3. Welke wetten of praktijken m.b.t. medezeggenschap en sociale dialoog werken in Nederland onvoldoende om dit onderwerp op de Europese agenda te zetten en niet eerst in Nederland?

  • 4. Welke Europese wetten of richtlijnen op dit gebied werken onvoldoende en wat zijn de concrete verbeterstappen?

  • 5. Wat voegt dit onderdeel toe?

Raadsconclusies zijn een uiting van een politiek standpunt van de Raad en zijn niet juridisch bindend van aard. De aanname van deze Raadsconclusies leidt niet direct tot wijzingen in de Nederlandse praktijk. In de Raadsconclusies wordt het belang van medezeggenschap van werknemers benadrukt en worden de lidstaten en de Europese Commissie opgeroepen om democratie op het werk te bevorderen op nationaal en Europees niveau. Democratie op het werk bestaat in de Unie en lidstaten in verschillende vormen, bijvoorbeeld via informatie en raadpleging van werknemers, collectieve onderhandelingen, sociale dialoog en de participatie van werknemers in de administratieve, leidinggevende of toezichthoudende organen van een bedrijf.

Meer democratie op het werk kan volgens de Raadsconclusies bijdragen aan een concurrerende en inclusieve sociale markteconomie, die leidt tot een toename in werkgelegenheid, fatsoenlijk werk, en tot duurzame groei. Het kabinet heeft ingestemd met de Raadsconclusies, omdat ze het standpunt van de Raadsconclusies onderschrijft. Het kabinet hecht groot belang aan inspraak van werknemers en de rol die de medezeggenschap speelt als schakel tussen de werkvloer en de bestuurder. Medezeggenschap is één van de middelen waardoor werknemers meer grip op hun werk krijgen. Bij een goed functionerende medezeggenschap werken werknemers en werkgevers samen en worden de invalshoeken en de ervaringen van de werknemers meegenomen in de besluitvorming. Actuele maatschappelijke thema’s als duurzaamheid en gelijke kansen worden op die manier besproken.

Het is goed dat dit onderwerp op Europees niveau wordt geagendeerd, omdat een sterke sociale dialoog met solide sociale partners op nationaal en Europees niveau van groot belang is. Dit draagt namelijk bij aan stabielere arbeidsverhoudingen en een positieve sociaaleconomische ontwikkeling op nationaal en Europees niveau. Het agenderen van dit onderwerp op Europees niveau dient om het gesprek over dit onderwerp te stimuleren.

  • 6. Wat wordt bedoeld met «groene collectieve onderhandelingen» voor «fatsoenlijk» werk en «inclusieve groei»?

Met «groene collectieve onderhandelingen» worden kwesties bedoeld die verband houden met de aanpak van klimaatverandering en die raken aan collectieve onderhandelingen. Aandacht voor verduurzaming kan dan leiden tot aanvullende Cao-afspraken. Zo kunnen er afspraken worden gemaakt op het gebied van bedrijfsvoering (o.a. energiebesparing), zakelijk reizen en woon-werkverkeer (o.a.: kosteloos reizen met OV voor woon-werk verkeer, hogere km-vergoeding voor de fiets/lopen/elektrisch rijden, striktere voorwaarden vliegreizen), het ondersteunen van werknemers bij verduurzaming van de leefomgeving (o.a.: werkgeversbijdrage of fiscaalvriendelijke aanschaf zonnepanelen, warmtepomp, isolatiemaatregelen).

Cao-afspraken die bijdragen aan betere leefomgeving, dragen ook bij aan fatsoenlijk werk – bijvoorbeeld door een veilige werkomgeving te bieden zonder schade aan mens en milieu.

  • 7. Wat zijn de gevolgen van aanname van deze conclusies voor verdere bureaucratisering, regeldruk, rapportageverplichtingen, etc.?

N.a.v. deze passage op pag. 8: «Nederland heeft ingezet op de erkenning van de verschillen tussen nationale systemen en de rol en autonomie van sociale partners binnen het stelsel. In de Raadsconclusies is verduidelijkt dat lidstaten voldoende ruimte krijgen om op een wijze die past binnen de nationale kaders invulling te geven aan de noties uit de Raadsconclusies.» hebben de leden van de BBB-fractie de volgende vraag:

  • 8. Wat wordt exact bedoeld met «voldoende ruimte»? Hoe wordt geborgd dat de wijze waarop wij in Nederland omgaan met sociale, arbeidsvoorwaardelijke, medezeggenschaps-technische zaken op de- zelfde wijze blijven ingevuld. Ons «poldermodel» is uniek, hoe wordt dit beschermd? Hoe voorkomen we dat we ook op dit vlak onze nationale identiteit opofferen voor een Europese of bureaucratische «werkelijkheid»?

De Raadsconclusies zijn een juridisch niet-bindend instrument. Lidstaten kunnen naar eigen invulling gevolg geven aan de Raadsconclusies. Daarmee wordt ruimte gelaten voor de verschillen tussen nationale systemen en de autonomie van sociale partners binnen het stelsel. Raadsconclusies behoeven daarmee ook geen verdere (administratieve) opvolging vanuit lidstaten.


X Noot
1

Samenstelling:

Heijnen (BBB), Griffioen (BBB), Van Gasteren (BBB), Vos (GroenLinks-PvdA (voorzitter), Ramsodit (GroenLinks-PvdA), Van Gurp (GroenLinks-PvdA), Fiers (GroenLinks-PvdA), Roovers (GroenLinks-PvdA), Petersen (VVD), Van de Sanden (VVD), Van Ballekom (VVD), Bakker-Klein (CDA), Bovens (CDA), Moonen (D66) (ondervoorzitter), Belhirch (D66), Van Strien (PVV), Koffeman (PvdD), Nanninga (JA21), Kox (SP), Huizinga (CU), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Perin-Gopie (Volt), VanRooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)

X Noot
2

Kamerstukken I 2023/2024, 21 501-31, BL.

X Noot
3

Kamerstukken I 2023/2024, 21 501-31, BL.

X Noot
4

Een gekwalificeerde meerderheid is bereikt als aan twee voorwaarden tegelijkertijd wordt voldaan: 55% van de lidstaten stemt vóór (in de praktijk betekent dat: 15 van de 27 lidstaten), en het voorstel wordt gesteund door lidstaten die samen ten minste 65% van de totale EU-bevolking vertegenwoordigen.

X Noot
5

Een A1-verklaring in het kader van sociale zekerheid in de EU bevestigt dat een persoon, die tijdelijk in een ander EU-land werkt, onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van het land waar hij normaal gesproken werkt.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2021/22, 22 112, nr. 3299.

X Noot
8

COM(2023) 501

X Noot
9

Kamerstukken II, 2023/24, 22 112, nr. 3804.

Naar boven