21 501-31
Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

22 112
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

29 376
Vereenvoudiging Arbeidstijdenwet

nr. 49
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 18 juni 2004

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 27 mei 2004 overleg gevoerd met de heer De Geus, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, over:

– het verslag van de Raad voor Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 1 en 2 december 2003 (21 501-31, nr. 33);

– het kabinetsstandpunt Joint Employment Report 2004 (21 501-31, nr. 39);

– fiche over een voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten (22 112, nr. 301, fichenr. 8);

– het verslag van de Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 4 maart 2004 (21 501-31, nr. 40);

– de kabinetsreactie op Mededeling Europese Commissie over de herziening van de Richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeid en de gevolgen van het arrest-Jaeger (29 376, nr. 2);

– de agenda van de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 1 en 2 juni 2004 (21 501-31, nr. 43).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Douma (PvdA) is van mening dat het tempo stokt bij de Lissabon-agenda en de werkgelegenheidsrichtsnoeren. Daarover lijkt geen verschil van mening te bestaan. De regering geeft aan dat een intensivering nodig is, mede op basis van de aanbevelingen van de Task Force Employment onder leiding van Wim Kok. Ook de Europese Commissie heeft aanzetten tot intensivering gegeven. De notitie van het Nederlandse voorzitterschap richt zich echter vooral op een betere uitvoering van reeds bestaand beleid. Er is toch tevens intensivering en aanpassing van het instrumentarium nodig? Zowel nationaal als Europees moet de zaak op een hoger ambitieniveau getild worden.

De notitie van het Nederlandse voorzitterschap bevat het voornemen, zo snel mogelijk de richtlijn uitzendarbeid te implementeren. Nederland heeft op dit vlak een traditie hoog te houden met het voorbeeld van het akkoord van de Stichting van de Arbeid over flexibiliteit en zekerheid. Het is goed voorstelbaar dat op het vlak van de arbeidsvoorwaarden het Jaeger-arrest leidt tot aanpassing van de regelgeving. Het één-op-één verklaren van wachttijd tot werktijd is niet gewenst. Het wetsvoorstel over wijziging van de Arbeids- en rusttijdenwet is daarbij echter niet het voorbeeld voor aanpassing.

De heer Douma wijst erop dat de sociale dimensie van de globalisering is bestudeerd in een rapport van de International Labor Organisation (ILO). De ILO-conferentie terzake zal in een extra algemeen overleg te sprake komen. De interne markt voor diensten dreigt een hoofdpijndossier te worden. Het gaat om problemen bij gedetacheerde werknemers met onder meer de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (WAVA). In de conceptrichtlijn interne markt voor diensten zitten twee andere problemen. Volgens die richtlijn kan immers een, bijvoorbeeld, Pools loodgieterbedrijf met dito rechtsvorm, rechtspositie en arbeidsvoorwaarden diensten in Nederland aanbieden onder Poolse arbeidsvoorwaarden. Dat is toch niet het doel van de liberalisering van de interne markt voor diensten? Er moeten dan ook mechanismen gevonden worden om het werklandbeginsel tot uitdrukking te brengen.

In de conceptrichtlijn is een lijst van sectoren opgenomen waarop de liberalisering betrekking heeft. In de uitzendbranche dreigt een probleem waar uitzendbureaus uit andere landen hun diensten aanbieden aan Nederlandse bedrijven. Het gaat in feite om het ter beschikking stellen van arbeid onder gezag van de Nederlandse innemer. Het gevaar is dat hier via de achterdeur een verstoring van de Nederlandse arbeidsmarkt optreedt. Kan de minister werking van het werklandbeginsel garanderen? Moet de uitzendbranche niet voorlopig van het Bolkesteinlijstje afgevoerd worden?

De heer Douma is van mening dat Nederland meer ambitie moet vertonen bij de Europese agenda. Als Nederland, bijvoorbeeld, een vijfde positie behaalt bij de permanente educatie in de Unie, is het immers slecht gesteld in Europa. De EU is daarmee nog zeer ver verwijderd van een goede inhoud aan de permanente educatie. Is de minister bereid, een initiatief te steunen voor een richtlijn met vijf doorbetaalde scholingsdagen voor fulltime werknemers in Europa? De minister van Onderwijs heeft reeds niet onwelwillend gereageerd op dit initiatief.

De verordening inzake afstemming van sociale zekerheid in Europese lidstaten hangt tussen de Europese en de nationale agenda in. Volgens de geannoteerde agenda is het mogelijk, ook de Toeslagenwet te plaatsen op de lijst van binnen de Unie niet-exporteerbare uitkeringen. Kan de minister inzicht verschaffen in de vraag hoeveel mensen van de export van de Toeslagenwet gebruik maakt? Gaat van het niet exporteren van de Toeslagenwet binnen de EU geen verstorende werking uit op de interne arbeidsmarkt?

De heer Douma wijst erop dat het werk van een groot deel van de Lissabon-agenda en de werkgelegenheidsrichtsnoeren plaatsvindt met de open methode van coördinatie. Nederland neemt adequate maatregelen op een aantal van de ontvangen Europese aanwijzingen. Wat is echter het Nederlandse antwoord op verbetering van de sluitende aanpak en het plan van gelijke beloning mannen en vrouwen? Het rapport van de Task Force Employment laat aardige voorbeelden zien, bijvoorbeeld het uitgebreide trainingsprogramma in Finland voor managers om vorm te geven aan leeftijdsbewust personeelsbeleid. Is de minister van zins in Nederland een vergelijkbaar project te starten?

De heer Weekers (VVD) vindt bepaalde onderwerpen op de agenda vragen om ambitie, ook die voor het informele oriënterend debat van de ministers van sociale zaken en werkgelegenheid op 8 en 9 juli. Dat debat over de belangrijkste uitdagingen van het beleid in het tweede deel van het decennium vormt de gelegenheid bij uitstek. Met name de weglek van werkgelegenheid naar het Verre Oosten en vooral China moeten daarbij betrokken worden. Dit vormt immers zelfs een probleem voor bijvoorbeeld textielfabrikanten in een lagelonenland zoals Turkije. De minister doet er goed aan om nog tijdens het Nederlandse voorzitterschap met belangrijke conclusies terzake te komen. Het bereiken van de doelen van de Lissabon-agenda, een duidelijke ambitie, zal immers nog een hele krachttoer worden. Tevens moet een antwoord geformuleerd worden op de genoemde weglek.

Nederland zal tijdens het voorzitterschap aandacht besteden aan het thema van vereenvoudiging van regelgeving en het tegengaan van administratieve lasten. Op welke wijze gaat de minister dat het komende halfjaar aanpakken? Is hij bereid om gedetailleerde EU-regelgeving tegen het licht te houden in dit opzicht? Ziet hij ook iets in een Europese evenknie van de Actal (Adviescollege toetsing administratieve lasten)? Meer in het algemeen is het duidelijk dat Nederland met deze inzet geen slecht figuur zal slaan.

De heer Weekers is verheugd met de steun van de heer Douma inzake het Jaeger-arrest. Het is niet goed als piketdiensten zonder meer als arbeidstijd wordt aangemerkt. De kabinetslijn terzake wordt dan ook gesteund. Wat verwacht de minister aan resultaten in de Raad op het arbeidstijdendossier?

Bij de verordening 140 871 en de verordening 57 472, over de coördinatie van de stelsels van sociale zekerheid, is al zes jaar een discussie gaande over een nieuwe verordening. Die lijkt nu daadwerkelijk tot stand te komen, aangezien ook Nederland op dit punt niet meer dwars ligt. Het exportverbod van de Toeslagenwet wordt op bijlage 2bis bijgeschreven. Het uitgangspunt dat de bijstand niet geëxporteerd moet worden, valt in goede aarde. Een knelpunt is echter dat de Toeslagenwet wel naar Turkije moet worden geëxporteerd. Reeds in het Europees Parlement is genoteerd dat het vreemd is dat de Toeslagenwet geëxporteerd moet worden naar landen buiten de Unie op grond van internationale verdragen en uitspraken van de Centrale raad van beroep. Betracht de minister hier de nodige consistentie? Houdt de minister bij beëindiging van de export de noodzaak van vergelijkbare periodes en data in de gaten?

De heer Weekers haalt het oriënterende debat aan over artikel 4 van de richtlijn voor gebruik van geslacht als actuariële factor. De minister verkrijgt steun voor de inzet om hieraan niet te tornen. Wat is naar verwachting van de minister echter de inzet van de andere staten? Hoe houdbaar is het Nederlandse standpunt gezien het voorstel van de Commissie? Zijn er berekeningen gemaakt over de gevolgen van het Nederlandse pensioenstelsel met het oog op de discussie in Europa?

De uitgangspunten van de Commissie bij het voorstel voor de richtlijn inzake diensten worden onderschreven. De administratieve lasten moeten zo laag mogelijk zijn. Ook moeten dubbele verplichtingen zoveel mogelijk worden voorkomen en moet er sprake zijn van wederzijdse erkenning van diensten. Bij toepassing van het oorsprongbeginsel blijkt er op twee onderdelen sprake van een uitzondering. Bij de detacheringsrichtlijn is daarnaast een aantal zaken niet helder. Bij vormen van detachering binnen de Europese Unie en bij andere vormen van dienstverlening kan sociale dumping worden beoogd. Er moet echter voorkomen worden dat mensen in Nederland ver onder de Nederlandse maatstaven van arbeidsreglementering gaan werken. Heeft de minister dit probleem en een eventuele oplossing voldoende in beeld? Het vrije verkeer van werknemers is voor de Midden- en Oost-Europese (MOE-)landen voor twee jaar geclausuleerd. In hoeverre kan dit ondergraven worden door alternatieve routes zoals detachering of het verlenen van diensten? Het departement lijkt hierop overigens in de praktijk in te spelen. Dit blijkt uit de casus van een Duitse onderneming die een overeenkomst heeft gesloten met een Nederlandse onderneming. Bij deze Duitse onderneming zijn mensen werkzaam uit Duitsland en uit de MOE-landen. Voor het inzetten van de werknemers uit de MOE- en derde landen in Nederland is volgens het ministerie een WAV-vergunning (Wet arbeid vreemdelingen) nodig. Ook worden nadere eisen gesteld: betrokken werknemers moeten langer dan een jaar bij de Duitse onderneming in vaste dienst zijn en moeten het gehele wettelijk minimumloon uitgekeerd krijgen ongeacht het aantal gewerkte uren. De vraag is of dit in overeenstemming is met het Europees recht. EURES (het Europees portaal voor beroepsmobiliteit) heeft een en ander inmiddels aangekaart bij het directoraat-generaal werkgelegenheid en sociale zaken van de Europese Commissie. Wat is hierop de reactie van de minister?

De heer Weekers wijst op een bericht van de Europese Commissie over de oprichting van een Europese stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden. Die stichting kent een tripartiet en waarschijnlijk ook onwerkbaar bestuur met maar liefst 78 leden. Is dit initiatief wel een positieve reactie waard?

Mevrouw Smilde (CDA) gaat in op de fiche bij het voorstel over de richtlijn gelijke behandeling mannen en vrouwen. Daarin is sprake van nadere studie op enkele aandachtspunten, met de nodige zorg voor voldoende ruimte voor allerlei uitzonderingen op het verbod van onderscheid. De toon van de agenda is echter nogal laconiek, aangezien gesteld wordt dat Nederland het onderscheid in bepaalde verzekeringsvormen wil handhaven. Betekent dit dat het punt inmiddels is opgelost?

Het is duidelijk dat de werkgelegenheidsrichtsnoeren niet gewijzigd, maar juist geïntensiveerd moeten worden. Heeft de mislukking van het voorjaarsoverleg nog enig effect voor de uitwerking en intensivering van de richtsnoeren? Hoe krijgt de afbouw van prepensioenregelingen in andere Europese landen vorm? Waarom moet fulltime werkgelegenheid eigenlijk bevorderd worden? Deeltijdbanen vergemakkelijken immers de mogelijkheid tot combinatie van arbeid en zorg voor zowel mannen als vrouwen. In vorige landenspecifieke overzichten werd een kritische noot gekraakt over de positie van allochtonen in Nederland. Wat is daarbij de stand van zaken?

Mevrouw Smilde sluit zich bij de richtlijn diensten en interne markt aan bij de opmerkingen van de heren Douma en Weekers over de gevolgen voor de arbeidsmarkt. De uitgebreide fiche van 11 mei over dit onderwerp maakt duidelijk dat er nog veel te doen valt. De invoering van de richtlijn vraagt om aanpassing van een groot aantal wetten evenals om invoering van nieuwe wetten. Daarbij moet direct een keuze voor eenvoud worden gemaakt. Nog belangrijker is of het niveau van nationale voorschriften met betrekking tot sociale politiek, milieu, consumentenbescherming en gezondheidszorg is gewaarborgd. Daarvoor moet toch eerst het gewenste niveau worden geformuleerd? Op de consequenties voor de gezondheidszorg moet apart ingegaan worden, ook gezien de jurisprudentie op het vlak van de mogelijkheid van mobiliteit. Blijkbaar heeft de minister van Economische Zaken het voortouw bij de uitvoering van deze richtlijn. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft toch ook een duidelijk belang? Wat zijn op dit vlak de kansen en bedreigingen voor het Nederlands voorzitterschap?

Bij het Nederlandse voorzitterschap moet intensivering boven vernieuwing worden gesteld. Dat staat een hoog ambitieniveau niet in de weg. Verordening 140 871 moet grondig herzien en vervolgens snel aangenomen worden. De richtlijn uitzendwerk moet uit het slop getrokken worden. De aanbevelingen over «Jobs, jobs, jobs» moeten van een tijdpad voorzien worden en in actieve maatregelen omgezet worden. Ook moet de richtlijn diensten in de steigers worden gezet. In de stukken terzake wordt aandacht gemist voor de vraag hoe de MOE-landen op een goede wijze kunnen integreren op sociaal gebied. Hier ligt een geweldige kans voor de Sociale Raad. Heeft de minister nagedacht over concrete mogelijkheden?

Antwoord van de regering

De minister meldt dat het de regering een lief ding waard is om tijdens het Nederlandse voorzitterschap de richtlijn uitzendarbeid tot stand te brengen. De kans daarop is echter vrijwel nihil, omdat de landen met belangen op dit vlak zich hardnekkig verzetten. Een mogelijke kans zal echter zeker aangegrepen worden, ook omdat het Nederlandse belang niet per se geschaad wordt met een richtlijn die niet geheel spoort met het Nederlandse standpunt. Als zich kansen in deze richting voordoen, zal de Kamer hiervan op de hoogte worden gesteld.

Bij de arbeidstijdenrichtlijn bestaat een reële kans op succes. De Europese Commissie trekt hier flink aan. Bovendien wordt de zorg over de actuele situatie breed gedeeld in Europa. Ook Nederland vindt het belangrijk dat er ruimte is voor wetgeving op nationaal niveau, om te regelen en te belonen wat er aan arbeid bestaat tussen werktijd en rusttijd. De discussie betreft ook de vraag of een werkgever de vrijheid moet hebben om de richtlijn terzijde te leggen. Over die variant is de Nederlandse regering niet enthousiast omdat dit status en zeggingskracht van de richtlijn ondermijnt. Nederland hoeft die mogelijkheid niet in de nationale wetgeving op te nemen. Binnenkort debatteert de Kamer overigens over de Nederlandse inzet bij de ILO aan de hand van een geannoteerde agenda.

De regering is zich zeer bewust van het risico bij de conceptrichtlijn interne markt voor diensten. Onder het label van diensten gaat immers werknemerschap schuil. Daardoor ontstaat in het vrije verkeer van werknemers een onbedoelde vrijheid. De minister van Economische Zaken zal de Kamer voor 1 juli informeren over het Nederlandse standpunt. De Kamer moet het debat met deze minister voeren, die immers eerstverantwoordelijk is voor de Nederlandse inzet. De minister wil in de kring van ministers van sociale zaken en werkgelegenheid het bewustzijn vergroten van de geschetste risico's van werkgelegenheidsondermijning door de diensten.

De minister vindt de «Poolse casus» lastig in verband met de conceptrichtlijn interne markt voor diensten. De Kamer heeft op 29 april een brief ontvangen waarin de minister de complexiteit van de reeds eerder gesignaleerde detacheringsproblematiek benadrukt. Tevens is toegezegd dat de minister zich voor de zomer zal beraden op de vraag of de Nederlandse wetgeving, met name de WAGA, verandering behoeft met het oog op dit risico. Als de ambtelijke en politieke voorbereiding is afgerond, zal de Kamer een en ander voorgelegd krijgen. Wijziging van de WAGA zal overigens niet een totale oplossing brengen bij deze thematiek. Een oplossing via de WAV wordt nog minder kansrijk geacht. Meer in het algemeen is duidelijk dat een oplossing op Europees vlak door wijziging van de conceptrichtlijn verre de voorkeur heeft. Het kabinet beraadt zich op de regulering van het verkeer van werk met indamming van het risico van oneigenlijke concurrentie.

De ambities zijn groot bij de Lissabon-agenda. De «timetable» voor het jaar 2010 wordt niet gehaald, ook vanwege de slechte economische groei. Het invoeren van vijf dagen doorbetaalde scholing ligt lastig in Europa. Deze interessante gedachte kan beter via de methode van open coördinatie uitgewerkt worden. Het wordt dan aan de landen overgelaten om een passende keuze te maken.

De minister kent het probleem van de eventuele verstorende werking van de Toeslagenwet. Eind 2002 maakten 1365 personen binnen de EU gebruik van de Toeslagenwet voor een bedrag van in totaal 5 mln euro. Het kan als vreemd ervaren worden dat waar de toeslagenexport binnen de Unie is gestopt, die buiten de Unie nog steeds plaatsvindt. De Wet beperking export uitkeringen (BEU) kondigde een absoluut exportverbod af voor alle landen. Bij de tenuitvoerlegging daarvan is de Toeslagenwet op de bijlage geplaatst van het Europees verdrag sociale zekerheid in het kader van de Raad van Europa. Daardoor is export naar Turkije niet meer aan de orde. In EU-verband vindt met verordening 14 871 een wijziging plaats waardoor ook de export binnen de EU kan worden beëindigd. Buiten deze verbanden is de tenuitvoerlegging afhankelijk van bilaterale en internationale verdragen. De ambitie daarbij is gericht op zodanige wijziging dat de Toeslagenwet wordt uitgezonderd van de werking van die verdragen. De discussie lijkt zich hierbij toe te spitsen op Marokko, waar ongeveer 1250 gerechtigden verblijven. In de overige landen, ook buiten de EU, verblijven ongeveer 600 gerechtigden. In maart 2003 heeft de Centrale raad van beroep omtrent de problematiek van de Toeslagenwet en Turkije uitgesproken dat de toeslagen geëxporteerd moeten worden op grond van ILO-verdrag 118. Het verdrag kent een lijst van non-contributieve uitkeringen die niet geëxporteerd hoeven te worden. Daarom is de Toeslagenwet op de bijlage van de socialezekerheidscoördinatieverordening geplaatst, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000. Uit de uitspraak van de raad kan overigens afgeleid worden dat het ILO-verdrag 118 een onvoorwaardelijke exportbepaling kent voor alle socialezekerheidsuitkeringen. Dat is in strijd met de Wet BEU, zodat door de regering besloten is om dit verdrag op te zeggen. Werking van de Wet BEU is daarmee, mits het parlement dit goedkeurt, opgeschort tot inwerkingtreding van de opzegging in mei 2005.

Desgevraagd geeft de minister aan dat verordening14 871 geen vormen van reciprociteit regelt tussen de EU-landen. Nationale wetgeving in de landen bepaalt onder welke voorwaarden ingezetenen bepaalde rechten verkrijgen. De non-export van de Toeslagenwet levert in dit verband geen problemen op voor de bestaanszekerheid van de betreffende Europese burgers. Het Associatieverdrag van de Europese Unie met de mediterrane landen speelt bij dit alles geen rol.

De minister zegt reeds eerder aangegeven te hebben op het vlak van de sluitende aanpak en de gelijke behandeling de Lissabon-doelstellingen na te blijven streven. In het rapport van Kok is ook de minister de interessante praktijk van Finland opgevallen. Het vraagstuk is daar hoe het management, na een cultuuromslag, kan sturen op het langer doorwerken van medewerkers. Het kabinet overweegt om dergelijke «best practices» in het eigen programma op te nemen.

De werkgelegenheidsontwikkeling wordt in toenemende mate beïnvloed door de context van de situatie in het Verre Oosten. De verschillende ministers van sociale zaken en werkgelegenheid zijn zich daarvan bewust. Voor de interne Nederlandse verhoudingen is de vraag of de aantrekkende werkgelegenheid van zodanige aard is dat die van toepassing is op de nu werkloze beroepsbevolking en de komende generaties. Zo ziet de minister bijvoorbeeld de textielindustrie uit Turkije verdwijnen, maar niet terugkeren naar het inmiddels vrij kwetsbare Nederland. Schoonmaakdiensten en huishoudelijke diensten vormen hierbij ook geen afdoende oplossing. De oplossing ligt vooral in een van begin af aanwezig scholings- en toerustingsprogramma, gericht op een doorontwikkeling van de reeds bestaande werkgelegenheid. Daarmee komt ook een steeds belangrijkere link te liggen tussen de werkgelegenheidsagenda en de onderwijsagenda bij de thema's economie, werkgelegenheid en scholing. Een activerend stelsel van sociale zekerheid is een van de hoofdonderwerpen in dit verband.

De minister geeft aan dat vereenvoudiging van regelgeving en vermindering van de administratievelastendruk aan de orde komt in een van de komende conferenties. Het gaat daarbij om een vergelijking van «best practices». Tevens wordt ook getracht om Brussel op deze punten in beweging te brengen. De EU kent reeds een Europese Actal, namelijk de Eenheid Administratieve Lasten (EAL). Ook de Nederlandse ministers van Financiën en van Economische Zaken leggen grote nadruk op de conclusies van deze eenheid voor andere diensten.

Bij de richtlijn gelijke behandeling mannen en vrouwen is sprake van een artikel dat betrekking heeft op pensioenen en levensverzekeringen. Het kabinet vindt het met name bij de verzekering belangrijk dat een onderscheid gemaakt kan worden tussen mannen en vrouwen. Dat lijkt in Europees perspectief een houdbaar standpunt. Als dat onderscheid vervalt, lopen zowel de verzekeringsmarkt en de burgers een evident risico bij de totstandkoming van de individuele polissen.

De minister veronderstelt dat de «Duitse casus» betrekking heeft op de Wet minimumloon. Volgens die wet moet aan buitenlandse werknemers die in Nederland werken het wettelijk minimumloon worden betaald. Het gaat hier om alleszins redelijke eisen, die echter kwetsbaar kunnen zijn in het kader van het gemeenschapsrecht. Als de heer Weekers in staat is de casus schriftelijk voor te leggen, zal de minister de Kamer schriftelijk van een reactie voorzien.

Bij het tripartiete bestuur van de stichting Dublin is inderdaad sprake van 78 bestuursleden. Het gaat immers om 25 landen met een overheids-, werkgevers- en werknemersvertegenwoordiger en een bureau. Nederland kent met onder andere het bestuur van VNO-NCW voorbeelden die laten zien dat dit geen bezwaar oplevert. Feitelijk wordt het werk verricht door een dagelijks bestuur met een algemeen bestuur dat slechts enkele keren per jaar bijeen is.

De minister deelt de zorg over het waarborgen van het niveau van de nationale voorschriften over de gezondheidszorg. De minister van Economische Zaken komt voor 1 juli met een standpunt van de Nederlandse regering. De inzet daarbij is om de oneigenlijke concurrentie van werknemers op arbeidsvoorwaarden in te perken.

De minister ziet graag dat de verordening 140 871 tot stand wordt gebracht. Daarvoor lijken ook kansen aanwezig. «Jobs, jobs, jobs» is na de behandeling in de Sociale Raad opgenomen in de Employment Strategy van de Europese Commissie. Onder het Nederlandse voorzitterschap zal het verder besproken worden in het licht van de te halen Lissabon-doelstellingen.

De MOE-landen, inclusief Cyprus en Malta, participeren al enige jaren informeel en formeel in alle bijeenkomsten van de Europese Sociale Raad. Uit deze minder bekende praktijk is de minister duidelijk geworden dat in die landen soms geheel andere prioriteiten worden gesteld. Deze landen zijn zeer geïnteresseerd in het uitwisselen van «best practices». Bij het opzetten van de conferenties tracht men ook zoveel mogelijk de herkenbaarheid voor en de waardering van de MOE-landen te betrekken.

De minister vindt niet dat een ambitieuze agenda betekent dat bij instrumenten en aanpak direct de lat hoger gelegd moet worden. In de gemaakte analyse is duidelijk geworden dat het niet ontbreekt aan doelstellingen, maar aan een gezamenlijke focus. Het gaat hier om een strijd tussen de nuchtere aanpak van Nederland, de meer idealistische instelling van sommige andere landen, en de EC die graag de thematiek zo breed mogelijk aan de orde stelt. Het Nederlandse voorzitterschap zal zich focussen op resultaten en op het optimaliseren van de gezamenlijke werkwijze.

Nadere gedachtewisseling

De heer Douma (PvdA) vraagt of de minister snel met een voorstel komt om de Finland-praktijk met managers en langer werken ook in Nederland uit te proberen. Bij het idee van de scholingsdagen kiest de minister voor de methode van open coördinatie. Bij de doelstellingen op het terrein van de werkgelegenheid is een aantal daarvan duidelijk gekwantificeerd. Waarom ook niet als het gaat om permanente educatie? Dit brengt een intensivering via open coördinatie immers beter in zicht.

Bij de richtlijn interne markt voor diensten komt het kabinet nog met nadere standpunten. Er bestaat echter behoefte, het werklandbeginsel te verankeren om misverstanden te voorkomen. Is het gezien de problemen hieromtrent en het uitblijven van een richtlijn uitzendarbeid niet verstandig om de uitzendbranche van de lijst met sectoren te halen? Is de minister bereid zich steviger uit te spreken over de «interne markt voor werk»?

De heer Weekers (VVD) zegt bereid te zijn de minister de gevraagde «Duitse casus» in schriftelijke vorm te overhandigen.

Met handhaving en fraudebestrijding bij de sociale zekerheid is het op Europees vlak droevig gesteld. Nederland heeft, bijvoorbeeld, alleen met het Verenigd Koninkrijk goede afspraken gemaakt. Meer in het algemeen lijkt Nederland voorop te lopen bij fraudebestrijding en voorkoming van misbruik. Is de minister van zins dit thema te agenderen tijdens het Nederlandse voorzitterschap, bijvoorbeeld bij de afrondende bespreking van 140 871? Doel daarbij is om te komen tot protocollen over concrete handhavingsafspraken.

De minister herhaalt, de Finse casus zeer interessant te vinden. Invoering in Nederland vergt echter zeker nadere bestudering. De casus kan echter in de methode van open coördinatie en vergelijking van «best practices» goed werk doen tijdens het Nederlandse voorzitterschap. Na het voorzitterschap kan de Kamer een oordeel leveren over de wijze waarop voornoemde gestalte heeft gekregen.

Het voorstel van de scholingsdagen oogt zeer sympathiek. Er bestaat echter geen wettelijke sociale verzekering die het risico dekt van vijf scholingsdagen per jaar of ruim 2% van de loonsom. Het is de vraag of het hierbij direct moet gaan om een richtlijn/verordening met de kans dat bedrijven vertrekken vanwege de te hoge kosten. In sommige bedrijven is de scholing overigens vervlochten in het werk, zodat aparte scholingsdagen onpraktisch zijn. De Lissabon-doelstellingen vragen om meer scholing, inclusief bijvoorbeeld een recht op vijf doorbetaalde scholingsdagen. De vraag daarbij is ook wie dat moet betalen. Dit kan desnoods aan de orde komen in het Europese tripartiete overleg.

Het uitzonderen van een branche, laat staan de uitzendbranche, bij de richtlijn interne markt voor diensten is moeilijk. Die wordt in verschillende landen gewaardeerd vanwege het bieden van een ander type werkgelegenheid. Er lijkt dan ook weinig politieke ruimte voor deze uitzondering.

De minister wijst erop dat het werklandbeginsel verankerd is in de richtlijn detachering. Vanuit dat beginsel moet niet alleen gesproken worden van een vrij verkeer van werknemers en diensten, maar ook een vrij verkeer van werk. Het kabinet werkt eraan om dit beginsel binnen de richtlijn voor de interne markt voor diensten te halen. Daarnaast is het noodzakelijk bij de nationale wetgeving op het terrein van arbeid en arbeidsvoorwaarden waar mogelijk oneigenlijk gebruik van detachering tegen te gaan.

De Europese Unie kan op weinig wapenfeiten bogen op het vlak van fraudebestrijding in de sociale zekerheid. Het departement probeert bilateraal zoveel mogelijk samenwerking te realiseren, ook in samenhang met Justitie en Financiën. Bij DG en EC wordt aangedrongen op agendering van dit standpunt. Het is een goed idee om hiervoor de aandacht te vragen in de marge van behandeling van verordening 140 871. Dat kan tactisch gezien beter niet gebeuren tijdens het Nederlandse voorzitterschap, omdat Nederland bij dit resultaat een groot belang heeft.

De minister zegt toe de zorgen van de Kamer rond de richtlijn interne markt voor diensten in de Sociale Raad in te brengen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Hamer

De wnd. griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Nava


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Bibi de Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (ChristenUnie), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF) en Hirsi Ali (VVD).

Plv. leden: Depla (PvdA), Dittrich (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GroenLinks), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Lazrak (Groep Lazrak), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF) en Schippers (VVD).

Naar boven