21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Nr. 391 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 december 2015

In het AO Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 18 juni jl. (Kamerstuk 21 501-31, nr. 379) heeft uw Kamer mij gevraagd u op de hoogte te stellen van de uitkomsten van de procedures bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) over het Handels- en Scheepvaartverdrag (HSV-verdrag) met Japan in relatie tot het toetredingsverdrag met Bulgarije. Op 4 november jl. heeft de Afdeling uitspraak gedaan in deze zaak.

Eind 2014 heeft de Afdeling geoordeeld dat werkgevers van Japanners geen tewerkstellingsvergunning nodig hebben omdat zij een beroep kunnen doen op het HSV-verdrag met Japan en -door een meestbegunstigingsclausule in dit verdrag- het Tractaat van vriendschap, vestiging en handel tussen Nederland en Zwitserland (Zwitsers Tractaat).

In de zaak waar op 4 november jl. uitspraak in is gedaan, deden werkgevers van Bulgaarse werknemers een beroep op het HSV-verdrag met Japan, het Zwitsers Tractaat en op de voorrangsbepaling uit het Toetredingsverdrag Bulgarije en Roemenië (toetredingsverdrag). Zij voerden aan dat voor de tewerkstelling van Bulgaarse werknemers geen tewerkstellingsvergunning geëist had mogen worden, ondanks de opschorting van het vrij verkeer van werknemers voor Bulgarije (overgangsregime). De boetes die tijdens het overgangsregime zijn opgelegd voor het laten werken van Bulgaarse werknemers zonder tewerkstellingsvergunning zouden volgens hen dan ook onterecht zijn geweest.

De Afdeling heeft geoordeeld dat na de toetreding van Bulgarije tot de EU een tewerkstellingsvergunning voor Bulgaarse werknemers kon worden geëist tijdens het overgangsregime. De Afdeling oordeelt dat door een tewerkstellingsvergunning te verplichten, er voor Bulgaren geen strengere eisen golden dan voor derdelanders in het algemeen. Daarmee is in overeenstemming met de bepalingen in het toetredingsverdrag gehandeld.

Dat voor de tewerkstelling van Japanse werknemers er op basis van de uitspraak van eind 2014 nu geen vergunning meer geëist wordt, doet daar niet aan af. De voorrangsbepaling uit het toetredingsverdrag dient volgens de Afdeling niet te worden uitgelegd als een meestbegunstigingsclausule zoals opgenomen in het HSV-verdrag met Japan.

De Afdeling oordeelt voorts dat zij geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de uitleg van de voorrangsbepaling in het toetredingsverdrag.

Uit het bovenstaande volgt dat de boetes die tijdens het overgangsregime zijn opgelegd aan werkgevers van Bulgaarse werknemers voor het laten werken zonder tewerkstellingsvergunning terecht waren. De uitspraak van de Afdeling geeft geen aanleiding het door het kabinet gevoerde beleid aan te passen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven