21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid,Volksgezondheid en Consumentenzaken

Nr. 347 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 augustus 2014

Hierbij ontvangt u het verslag van de Informele Raad WSBVC, onderdeel Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, van 17–18 juli 2014.

De Informele Raad vond gedeeltelijk tezamen plaats met ministers van Milieu. Het gezamenlijke deel stond in het teken van groene groei en werkgelegenheid. Verder is er door de ministers van Sociale Zaken gesproken over de armoededoelstelling in de Europa2020-strategie, over arbeidsmobiliteit, over automatische stabilisatoren in de EMU-zone en over de sociale economie.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Verslag Informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid 17/18 juli 2014

Deze informele Raad vond gedeeltelijk tezamen plaats met ministers van Milieu. Het gezamenlijke deel stond in het teken van groene groei en werkgelegenheid. Verder is er door de ministers van Sociale Zaken gesproken over de armoededoelstelling in de Europa2020-strategie, over arbeidsmobiliteit, over automatische stabilisatoren in de EMU-zone en over de sociale economie.

Groene groei en werkgelegenheid (gezamenlijke deel met Milieuraad)

Aan de gezamenlijke bijeenkomst van de milieuministers en de ministers verantwoordelijk voor werkgelegenheid namen ook tal van organisaties deel, waaronder de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), het Europees verband van vakbewegingen (ETUC), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD), Centre of Employers and Enterprises providing Public Services (CEEP), Business Europe, Green 10, Green Budget Europe en het European Environmental Bureau dat in de EU veel nationale milieuorganisaties vertegenwoordigt.

In vier werkgroepen werd er gediscussieerd over de nut en noodzaak van acties op nationaal en Europees niveau om de beoogde groei van groene banen te bevorderen. Eén van de belangrijkste conclusies was dat een vergroening van het belastingstelsel waarbij arbeid minder en het gebruik van grondstoffen meer belast gaat worden, één van de belangrijkste aanjagers kan zijn voor het creëren van meer groene banen. Daarbij werd aangetekend dat de sociale gevolgen hiervan goed in het oog moeten worden gehouden, waarbij als voorbeeld werd genoemd dat huisverwarming flink duurder kan worden als er een koolstofbelasting zou worden ingevoerd. Een andere belangrijke conclusie was dat het vergroenen van de economie vaak ten onrechte wordt gezien als iets wat gecompliceerd is, veel geld kost en zou moeten wachten op betere economische tijden. Het idee werd dan ook naar voren gebracht om voor een volgende Informele Milieuraad ook de ministers van financiën en van economische zaken uit te nodigen.

Het energiezuinig maken van de bestaande bouw werd gezien als een activiteit met een hoog potentieel aan groene banen. Ook werd het idee naar voren gebracht om op nationaal niveau of vanuit de EU risicodragende activiteiten te voorzien van een investeringsgarantie. De vraag of het wenselijk is om het aantal groene banen bij te laten houden door nationale statische bureaus en Eurostat werd bevestigend beantwoord, maar het statistische systeem moet dan wel meer bevatten dan alleen de sectoren die nu als groen zijn bestempeld, zoals wind- en zonne-energie sector. Het op reguliere basis rapporteren van groene banen, bijvoorbeeld in de Annual Growth Survey, werd als belangrijk gezien omdat het een beeld geeft of de acties die moeten leiden tot groene economische groei hun vruchten afwerpen. Gemarkeerd werd voorts dat voor een vergroening van de economie continue bijscholing, alsmede een goede inschatting van benodigde vaardigheden, noodzakelijk zijn. Tot slot werd aandacht geschonken aan het belang van het delen van goede praktijken en van de samenwerking met sociale partners.

Dit laatste punt heeft Nederland onderstreept in zijn interventie en daarbij het voorbeeld gegeven van het Energieakkoord, waaraan ruim veertig organisaties (waaronder sociale partners) zich hebben gecommitteerd. Verder heeft Nederland aangegeven dat de overheid een faciliterende rol heeft in het vergroenen van de economie. Innovatie, concurrentiekracht en marktprikkels zijn cruciaal voor strategieën voor groene groei. Als voorbeeld heeft Nederland daarbij de zogeheten «green deals» gegeven, waarvan er sinds de start in 2011 al 160 zijn afgesloten. Wat betreft vaardigheden voor een groene economie, heeft Nederland naar voren gebracht dat Nederlandse beleid erop is gericht om in den brede te anticiperen op de toekomstige vraag naar vaardigheden.

Armoededoelstelling binnen EU2020-strategie

Het Italiaanse voorzitterschap opende de discussie met een aantal ideeën voor aanpassing van de wijze waarop binnen het Europese semester met armoede wordt omgegaan. Zo zou de armoede-indicator (die uit drie sub-indicatoren bestaat) moeten worden aangepast. De drie sub-indicatoren (huishoudens zonder inkomen, risico op armoede en materiële deprivatie) zijn volgens het voorzitterschap een politiek compromis die onvoldoende de complexiteit van de problematiek vatten. Ook zijn de nationale doelstellingen om armoede te verminderen niet ambitieus genoeg naar de mening van het voorzitterschap. Verder zou niet alleen sociaal beleid moeten worden gebruikt voor de aanpak van armoede, maar moet ook beleid op het gebied van belasting, gezondheid, werkgelegenheid en economie een rol spelen.

De Commissie benadrukte dat de armoededoelstelling (20 miljoen minder armen in de EU in 2020) in samenhang moet worden bezien met de participatiedoelstelling (75% van de bevolking tussen 20–64 jaar aan het werk). Armoedebeleid moet immers werkgelegenheidsbeleid niet vervangen. De beide doelstellingen moeten samen leiden tot een goed resultaat. Commissaris Andor benadrukte daarbij dat werk immers de beste weg uit armoede is.

Uit het debat konden een aantal lijnen worden onderscheiden. Zo benadrukte de Raad in algemene zin het belang van sociaal beleid en de rol die zij speelt in het beschermen van de bevolking tegen armoede. Een aantal lidstaten pleitten voor een goede coördinatie van sociaal- en werkgelegenheidsbeleid, daarbij ondermeer doelend op een activerend arbeidsmarktbeleid. Sommige andere lidstaten benadrukten dat de eenzijdige focus op budgettaire discipline kan leiden tot grote problemen.

Nederland en een aantal andere lidstaten gaven aan van mening te zijn dat het aantal doelen van de EU2020-strategie niet moet worden uitgebreid. De focus zou wat deze lidstaten betreft moeten liggen op de uitvoering van de strategie, waaronder de landenspecifieke aanbevelingen, om de gestelde doelen te bereiken. Tot slot benutte een aantal lidstaten de gelegenheid om mee te delen wat zij de afgelopen jaren hebben gedaan om hun nationale armoedereductiedoelstelling te halen.

De sociale partners waren ook bij deze sessie aanwezig. Het Europees Vakverbond (ETUC) stelde van mening te zijn dat het lastig is om budgettaire doelen te combineren met actieve maatregelen en inclusiebeleid. ETUC vroeg ook aandacht voor het gevaar van «in-work poverty». Volgens ETUC is het creëren van binnenlandse vraag een manier om de economie weer op stoom te krijgen. Namens de werkgevers stelde Business Europe dat sociale zekerheid niet mag leiden tot een rem op de economische groei, aangezien daarmee de banengroei belemmerd wordt. Business Europe pleitte voor het versimpelen van de regelgeving voor het starten van een bedrijf.

Workshop Arbeidsmobiliteit

De workshop over arbeidsmobiliteit wees uit dat het Nederlandse pleidooi voor de aanpak van de negatieve effecten van het vrij verkeer van werknemers weerklank heeft gevonden bij andere EU-lidstaten. Zo onderschreef het voorzitterschap de principes van het vrij verkeer van werknemers, maar gaf daarbij aan dat aandacht nodig is voor sociale gevolgen ervan en voor zaken als «brain drain». Het voorzitterschap stelde dat in veel gevallen EU-mobiele werknemers netto-bijdragers zijn aan de welvaartsstaat in een lidstaat. Niettemin moeten verschillende negatieve fenomenen worden bestreden, waaronder uitbuiting en uitkeringstoerisme.

De Commissie gaf aan dat het beleid van de Commissie in dit verband is gericht op (1) het verwijderen van obstakels die vrij verkeer voorkomen; (2) het ondernemen van initiatieven ter bevordering van mobiliteit, zoals EURES en (3) het aangaan van uitdagingen die de resultante zijn van vrij verkeer, bijvoorbeeld d.m.v. het opzetten van een platform tegen zwartwerk.

Tijdens het hierop volgende debat onderschreven vrijwel alle deelnemende lidstaten aan de workshop het principe van vrij verkeer van werknemers als één van de belangrijkste beginselen van de Europese Unie. In veel gevallen is het een oplossing voor werkloosheid en kan het een balans creëren in vraag naar en aanbod van werk.

Veel aandacht was er voor de negatieve sociale gevolgen van het vrij verkeer. Zo riepen verschillende lidstaten op tot het bijwerken van de regelgeving binnen de kaders van het Verdrag. Nederland verwees hierbij expliciet naar de aanstaande Commissie-voorzitter Juncker, die sprak over een «targeted review» van de detacheringsrichtlijn. Verder werd geopperd dat zwart werk beter moet worden bestreden, dat mobiliteit zou moeten zijn gericht op «echte« banen en dat talenkennis van essentieel belang is bij mobiliteit.

Ook EURES kwam aan bod. Hierbij onderstreepte een aantal lidstaten het belang ervan, terwijl een aantal andere lidstaten de Raad opriep om EURES niet tot een bureaucratisch en log instrument te laten worden.

Workshop EMU-brede automatische stabilisatoren

Deze workshop stond in het teken van een in november 2012 geopperd idee van de Commissie om een gemeenschappelijke werkloosheidsregeling voor de EMU-landen uit te werken. De workshop werd ingeleid door de directeur van het Brueghel Instituut, een economische denktank uit Brussel. Het doel van zo’n regeling zou zijn om asymmetrische schokken in de EMU-zone, met uiteenlopende niveaus van oplopende werkloosheid, op te vangen. Nationale regelingen zouden hiervoor niet afdoende zijn. De gemeenschappelijke werkloosheidsregeling zou daarmee kunnen werken als een automatische stabilisator voor de EMU-zone. De regeling zou alleen bedoeld zijn voor kortdurende werkloosheid, en niet bedoeld zijn ter vervanging van regelingen van lidstaten voor de langere termijn. Voordelen van een dergelijk systeem zijn dat het een stabiliserend effect kan hebben op de economie in de EMU-zone, en dat er een proces kan ontstaan waarbij arbeidsmarktinstituties van de afzonderlijke lidstaten meer zullen convergeren. Ook zou het de solidariteit in het EMU-zone vergroten. Wel is het zo dat het stabilisatie-effect klein zal zijn wanneer de regeling alleen voor kortdurende werkloosheid geldt.

In de workshop werd onderkend dat dit een politiek gevoelig en complex onderwerp is, waarbij de financieringsvraag van groot belang is. Ook werd de vraag opgeworpen of een dergelijke regeling wel op tijd zou kunnen komen om mensen die nu in nood zijn te helpen. Meerdere lidstaten stonden dan ook sceptisch tegenover het idee. Als alternatieven voor een gemeenschappelijke werkloosheidsregeling werd onder meer voorgesteld om eerst te bezien hoe we de afzonderlijke arbeidsmarktinstituties dichter bij elkaar kunnen brengen, om eerst de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees semester uit te voeren, en om het EU-budget beter te benutten met het oog op het bestrijden van de werkloosheid.

Sociale economie

De plenaire sessie over de sociale economie werd ingeleid door een Italiaanse professor, die in kort bestek de voordelen van de sociale economie presenteerde. Opvallend daarbij was dat sociale economie mede werd gepresenteerd als een economie waarin burgers meer informatie krijgen over de producten die ze kopen. In Nederland was volgens zijn presentatie de sociale economie gegroeid, mede omdat Nederlanders meer fair-trade producten kopen. Op basis van informatie kunnen consumenten stemmen met hun portemonnee. Er ontstaat meer draagvlak voor de sociale economie, want ethische investeringen nemen toe.

Zowel het Italiaanse voorzitterschap als de Commissie onderstreepten het belang van de sociale economie. Beide stelden ook dat goede regelgeving voor sociale ondernemingen nodig is. Volgens Commissaris Andor biedt de Europese sociale economie aan bijna 15 miljoen mensen werk en zijn sociale ondernemingen weerbaarder in tijden van economische crisis dan reguliere ondernemingen. Het voorzitterschap stelde voorts dat de sociale economie banen kan creëren en kan leiden tot een eerlijker verdeling van de rijkdom.

De korte gedachtewisseling wees uit dat verschillende lidstaten activiteiten ontplooien om de sociale economie in hun landen te stimuleren. Een veelgehoorde reden daarvoor is dat de sociale economie zou moeten bijdragen aan een oplossing om werk te geven aan groepen die moeilijker een plek vinden op de arbeidsmarkt, waaronder gehandicapten en ouderen. Verschillende lidstaten waren van mening dat kritisch gekeken zou moeten worden naar de regelgeving rondom aanbestedingen; overheden zouden niet alleen moeten kijken naar de goedkoopste optie, maar ook naar de sociale effecten van hun keuzes.

Een opvallende interventie kwam van één van de aanwezige werkgeversvertegenwoordigers, CEEP. Deze koepel van werkgeversorganisaties van centrale overheden benadrukte dat er weinig duidelijkheid bestaat over wat nu daadwerkelijk met sociale economie wordt bedoeld. Volgens CEEP zou moeten worden gekeken naar Italië voor positieve voorbeelden waar wel duidelijkheid over is. Voorts betoogde CEEP dat als dit thema van de grond wil komen, dat de discussie dan niet beperkt moet blijven tot de Sociale Raad, maar dat ook de belastingcollega’s en economische collega’s zich zouden moeten buigen over dit onderwerp.

Naar boven