21 501-31
Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 februari 2003

Hierbij zend ik u de Geannoteerde Agenda ten behoeve van de Raad voor de Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 6 maart aanstaande in Brussel. Deze agenda zal tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 19 februari aanstaande worden besproken.

Tevens doe ik u hierbij toe komen het verslag van de informele bijeenkomst van de Ministers voor de Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 24 en 25 januari jongstleden.

Het verslag van de Raad voor de Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 2 en 3 december 2002 heb ik u reeds eerder toegezonden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Geannoteerde Agenda van de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 6 maart te Brussel

Agendapunt 1: Voorbereiding van de Europese Voorjaarsraad

1a. Synthesedocument van de Commissie

• opinies van het Comité voor de Werkgelegenheid en het Comité voor de Sociale Bescherming over de Lissabonstrategie

• follow-up van de Europese sociale beleidsagenda

Document:COM (2003) 5
Aard van de bespreking:aanneming van Raadsconclusies

De Raad zal een debat houden over het Voorjaarsrapport van de Commissie ten behoeve van de Europese Raad op 21 maart over de Lissabonstrategie, getiteld «Kiezen voor groei; kennis, innovatie en banen in een hechte samenleving». Aan de hand van opinies van het Comité van de Werkgelegenheid (EMCO) en het Comité voor de Sociale Bescherming (SPC) zal de Raad conclusies aanvaarden die zullen worden voorgelegd aan de Europese Raad.

Commissierapport

In het rapport wordt een beschrijving gegeven van de voortgang bij het behalen van de in 2000 in Lissabon afgesproken doelstelling om van de EU de meest concurrerende kenniseconomie te maken met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.

De Commissie constateert dat op alle terreinen van de Lissabonstrategie (economisch, sociaal en duurzaamheid) enige vooruitgang is geboekt, maar dat nog veel inspanningen van lidstaten nodig zijn om de doelstellingen voor 2010 te halen. De doelstellingen van de Lissabonstrategie zijn echter de juiste en hoeven niet te worden gewijzigd. De meerwaarde van de strategie ligt in de methode van open coördinatie en de techniek van benchmarking, waarbij lidstaten van elkaar kunnen leren en de best presterende landen als voorbeeld dienen. Voor het eerst worden de goed en minder goed presterende lidstaten helder tegen elkaar afgezet. De Scandinavische lidstaten blijken hierbij een duidelijke voorsprong te hebben boven de andere lidstaten, terwijl de zuidelijke lidstaten achterblijven. Verder wordt in het rapport uitdrukkelijk gesteld dat het toetreden van 10 nieuwe lidstaten niet aangegrepen mag worden voor het afzwakken van de Lissabondoelstellingen. De (kandidaat)-lidstaten zullen zich juist extra moeten inspannen om de doelstellingen te kunnen realiseren. De Commissie stelt het thema «kennis en innovatie» centraal. Voor de nabije toekomst dienen lidstaten de voorwaarden te scheppen voor het vergroten van publieke en private investeringen in kennis en innovatie ter vergroting van de (arbeids)productiviteit. Reeds overeengekomen hervormingen moeten worden versneld.

Op het gebied van werkgelegenheid geeft de Commissie in het rapport aan dat sinds de start van de Europese Werkgelegenheidsstrategie in 1997 de werkgelegenheid is toegenomen en de structurele werkloosheid in Europa is gedaald. Ook het aantal huishoudens zonder betaald werk is verminderd. Niettemin voldoen slechts vier lidstaten, waaronder Nederland, nu reeds aan de participatiedoelstellingen voor 2010 en zijn veel lidstaten hier nog ver van verwijderd. Dit geldt met name voor de arbeidsparticipatie van oudere werknemers (Nederland voldoet hier ook niet aan het gestelde doel). Daarnaast is over het algemeen binnen de EU ook sprake van achterblijvende groei van de arbeidsproductiviteit door onvoldoende investeringen in kennis en innovatie. Om aan genoemde punten tegemoet te komen, dient de Europese Werkgelegenheidsstrategie beter toe te zien op de implementatie door de lidstaten van de gemaakte afspraken en op drie hoofdprioriteiten, te weten volledige werkgelegenheid en verhoging van de participatiegraad, verhoging van de kwaliteit en productiviteit op het werk en sociale insluiting. Bij het desbetreffende agendapunt wordt hier nader op ingegaan.

Met betrekking tot sociaal beleid is het beeld in Europa heel gemengd. Weinig vooruitgang is geboekt met betrekking tot het terugdringen van het aantal vroegtijdige schoolverlaters en gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Verder zijn veel lidstaten bezig met de modernisering van de sociale bescherming, maar wordt daarbij nog te weinig rekening gehouden met de houdbaarheid en kwaliteit op de lange termijn, mede in het licht van de vergrijzing. In de toekomst zal de nadruk dan ook moeten liggen op het terugdringen van het risico om tot armoede te vervallen en op hervormingen van pensioenstelsels in het licht van de vergrijzing.

Nederlandse opstelling

Nederland staat zeer positief tegenover het rapport. Met dit Voorjaarsrapport wordt een duidelijk signaal afgegeven dat de Lissabonstrategie hierbij de juiste strategie blijft maar dat meer inspanningen van de lidstaten nodig zijn om de doelstellingen te halen. Ook is Nederland verheugd dat de Commissie nu zowel de goed als slecht presterende landen bij name noemt. Nederland onderschrijft het belang dat wordt gehecht aan kennis en innovatie. Tevens ondersteunt Nederland het belang van structurele hervormingen, maar wil in dit verband de noodzaak van hervormingen op de arbeidsmarkt nog meer benadrukt zien. Hetzelfde geldt voor de houdbaarheid van pensioenstelsels op de lange termijn in het licht van de vergrijzing.

Nederland zal in de discussie reageren langs de lijnen van het Nederlandse standpunt over de Lissabonstrategie, dat één dezer dagen aan de Kamer zal worden toegezonden.

Europese Sociale Beleidsagenda

Het Voorzitterschap wil ook aandacht besteden aan de Europese Sociale Beleidsagenda. Deze agenda is door de Europese Raad van Nice in 2000 voor de periode 2000–2005 vastgesteld. Daar werden 6 richtsnoeren voor sociaal beleid vastgesteld:

• Meer en betere banen;

• Anticiperen op en gebruik maken van veranderingen van het arbeidskader door te komen tot een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid;

• Het bevorderen van de sociale integratie door alle vormen van uitsluiting en discriminatie te bestrijden;

• Modernisering van de sociale bescherming;

• Bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen;

• Versterken van de sociale aspecten van de uitbreiding en van de buitenlandse betrekkingen van de EU.

Jaarlijks publiceert de Commissie een scoreboard, waarin in het kort wordt aangegeven hoe de vorderingen met betrekking tot alle actiepunten zijn. Dit document zal binnenkort verschijnen. Verder organiseert het Griekse voorzitterschap over de Europese sociale beleidsagenda een Mid-term Review Conferentie. Later dit jaar zal een mededeling van de Commissie verschijnen met een tussenbalans en een nadere invulling van de Europese sociale beleidsagenda voor de periode 2003–2005.

1b. De toekomst van de Europese werkgelegenheidsstrategie

• Gezamenlijk Werkgelegenheidsverslag 2002

• Mededeling over de herziening van de werkgelegenheidsrichtsnoeren

Document:COM(2003) 6
Aard van de discussie:Goedkeuring van het Verslag, aanneming van Raadsconclusies

Ten eerste zal de Raad het Gezamenlijk Verslag voor de Werkgelegenheid over 2002 vaststellen. Dit is een verslag van de Raad en de Commissie over de voortgang van de uitvoering door de lidstaten van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, opgesteld aan de hand van de Nationale Actieplannen Werkgelegenheid die de Lidstaten jaarlijks opstellen. Het verslag vormt daarmee een belangrijke input voor de Europese Voorjaarsraad van 21 maart. Een kabinetsreactie op het ontwerpverslag is de Kamer toegezonden op 17 december 2002.

Voorts zal de Raad conclusies vaststellen over de toekomstige invulling van de Europese werkgelegenheidsstrategie en de nieuwe richtsnoeren voor 2003. Deze zullen worden aangeboden aan de Europese Raad die zich hierover zal buigen. Vervolgens komt de Commissie in april met een voorstel voor de nieuwe richtsnoeren 2003 dat in juni door de Raad WSBVC zal worden aangenomen.

Gezamenlijk verslag werkgelegenheid

Het verslag geeft aan dat de werkgelegenheid in de Lidstaten in 2001 verder is toegenomen ten opzichte van 2000 (+ 0,6%) en dat de werkloosheid is afgenomen (– 0,6%). Een aantal Lidstaten, waaronder Nederland, heeft de Europese participatiedoelstelling van 70% voor 2010 reeds gehaald. De verschillen tussen de Lidstaten blijven echter groot en worden slechts langzaam kleiner. Zo kende de EU als geheel in 2001 een participatie van 63,9%, terwijl de participatie van Nederland 74,1% bedroeg. Hoewel de recente evaluatie van de Werkgelegenheidsstrategie heeft aangetoond dat er structurele verbeteringen zijn opgetreden in de werking van de arbeidsmarkten van de Lidstaten tonen de cijfers aan dat er nog een groot aantal uitdagingen te wachten staat. Zo is ook de participatie van ouderen (55–64 jaar) met een percentage van 38,5% nog steeds laag.

De werkgelegenheidssituatie in Nederland wordt in het ontwerpverslag positief beoordeeld. Ook over de participatiecijfers is het verslag tevreden. Zo bevindt de participatie van ouderen met 39,6% zich in 2001 iets boven het gemiddelde van de EU. In 1997 bedroeg de participatie van ouderen nog 31,8%. De werkloosheid onder etnische minderheden is substantieel gedaald, hoewel nog altijd driemaal zo groot als de werkloosheid onder de autochtone Nederlandse bevolking.

Ondanks de positieve beoordeling van de werkgelegenheidsprestaties worden ook een aantal kritische kanttekeningen geplaatst bij het werkgelegenheidsbeleid in Nederland. Gewezen wordt op de hoge inactiviteit, die wordt geweten aan een aantal oorzaken zoals de armoedeval en de WAO-problematiek. Verder wordt kritisch gesproken over het aantal jongeren dat de school verlaat zonder een diploma, met name bij etnische minderheden, en over de nog steeds aanzienlijke beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen in Nederland. Gewezen wordt op de noodzaak van verdere reductie van de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven.

Nederlandse opstelling

Nederland onderschrijft de analyse over het Europese en het Nederlandse werkgelegenheidsbeleid. Nederland is van mening dat Europa blijvend aandacht zal moeten geven aan het bevorderen van de arbeidsparticipatie en het moderniseren van de arbeidsmarkt. Er worden vorderingen geboekt, maar er moet nog veel gebeuren. Daarnaast zal de armoedeval aangepakt moeten worden, waardoor werkhervatting lonend wordt. Nederland erkent dat er nog steeds sprake is van een beloningsverschil tussen mannen en vrouwen. Het kabinet plaatst echter wel een paar opmerkingen bij de cijfers zoals door de Commissie gepresenteerd. Zo blijkt uit het onderzoek «De arbeidsmarktpositie van werknemers in 2000» van de Arbeidsinspectie, dat in oktober 2002 aan de Tweede Kamer is aangeboden dat driekwart van het beloningsverschil in Nederland tussen mannen en vrouwen wordt verklaard door objectieve arbeidsmarktkenmerken als functieniveau, opleiding en ervaring. Een kwart van het beloningsverschil kan niet worden verklaard door deze factoren. Dit onverklaarde deel van het beloningsverschil kan veroorzaakt zijn door aspecten die in het onderzoek niet zijn meegenomen zoals de invloed van de horizontale en verticale arbeidsmarktsegregatie. Verder kan het onverklaarde deel van het beloningsverschil ook zijn veroorzaakt door beloningsdiscriminatie.

Toekomstige invulling Europese werkgelegenheidsstrategie

De Raad spreekt aan de hand van de Commissiemededeling «De Toekomst van de Europese Werkgelegenheidsstrategie» en een gezamenlijke opinie van het Werkgelegenheidscomité en het Comité voor de Economische Politiek, die in de loop van februari zal worden opgesteld.

In de Mededeling wordt voorgesteld, de Werkgelegenheidsstrategie te richten op drie hoofdprioriteiten: vergroting werkgelegenheid, verbetering kwaliteit van arbeid en sociale insluiting. Tijdens de Informele bijeenkomst van Ministers in Nafplion (Griekenland) bleek dat deze hoofdprioriteiten konden rekenen op algemene steun van de lidstaten. Wat betreft de inhoudelijke prioriteiten die de Commissie voorstelt bestond een vrij grote mate van consensus. Instemming vonden de volgende prioriteiten:

Beter actief en preventief arbeidsmarktbeleid;

Werk moet lonen (bestrijden armoedeval);

Verbeteren ondernemerschap ten behoeve van meer en betere banen;

Actief ouder worden;

Bevorderen van aanpassingsvermogen in de arbeidsmarkt;

Scholing en leven lang leren;

Gelijke kansenbeleid mannen en vrouwen;

Bevorderen van integratie van minderheden en het tegengaan van discriminatie op de arbeidsmarkt;

Verminderen regionale werkgelegenheidsverschillen;

Over het voorstel om het tegengaan van zwartwerken als prioriteit op te nemen waren de meningen verdeeld. Er bestond weinig of geen steun voor opname van immigratie als onderwerp.

Nederlandse opstelling

Nederland ziet de Werkgelegenheidsstrategie als het centrale instrument voor structurele hervormingen in de Europese arbeidsmarkten en het bereiken van de participatiedoelstellingen in 2010 (70% algemeen, 60% voor vrouwen en 50% voor ouderen).

Om dit te bewerkstelligen zal de strategie zich moeten richten op een beperkt aantal prioriteiten om de werking van de Europese arbeidsmarkt te verbeteren. De richtsnoeren moeten kort en krachtig zijn en niet te gedetailleerd ingaan op het nationale proces. Nederland is voorstander van sturing op uitkomsten in plaats van sturing op instrumenten. Het vaststellen van een beperkt aantal gekwantificeerde doelstellingen past in deze benadering. De benchmarking en de vergelijking tussen de lidstaten, aan de hand van de richtsnoeren en de doelen, moet meer aandacht krijgen. Lidstaten die het goed doen moeten ten voorbeeld gesteld worden aan lidstaten die minder goed presteren.

1c. Gezondheidszorg en ouderenzorg: ondersteuning van nationale strategieën voor een hoog niveau van sociale bescherming

Document:COM(2002)774
Aard van de discussie:Aanneming

Tijdens de Raad van 6 maart ligt een voorstel voor het gezamenlijk verslag van Raad en Commissie voor. De Raad zal streven naar de aanname van dit voorstel. Na aanname door de Raad zal het rapport worden voorgelegd aan de Europese Raad van 21 maart 2003.

Inhoud rapport

De Europese raad van Barcelona heeft de Europese Commissie en Raad verzocht «de vraagstukken betreffende de toegankelijkheid, de kwaliteit en de financiële houdbaarheid tijdig voor de Europese Raad van maart 2003 diepgaander te bespreken». Het nu voorliggende verslag is hiervan het resultaat.

De basis voor het rapport vormt een vragenlijst die is voorgelegd aan de lidstaten met als doel om informatie te kunnen verzamelen over de wijze waarop bovenstaande drie doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt. Lidstaten kunnen in de vragenlijst aangeven hoe zij met de vraagstukken omgaan.

De aandacht in de rapportage gaat met name uit naar een aantal voor de EU gemeenschappelijke uitdagingen, zoals de gevolgen van de vergrijzing voor de zorgstelsels en de financiering hiervan, de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de verbetering van het welzijn en de levensstandaard. Daarnaast wordt ingegaan op drie lange termijn doelstellingen; toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg. Uit het rapport, dat is opgemaakt uit de antwoorden van de 15 lidstaten op de vragenlijst, blijkt ondermeer dat ondanks de enorme diversiteit aan gezondheidssystemen in de verschillende lidstaten, ieder land met vergelijkbare problemen kampt. Te denken valt dan aan het personeelsgebrek, de financiële gevolgen van een toenemende vraag naar gezondheidszorg en het behouden van een minimum niveau van kwaliteit. Uit de aanbevelingen komt naar voren dat, gezien die gezamenlijke problematiek, lidstaten veel van elkaar zouden kunnen leren en dat die behoefte ook duidelijk bestaat, maar verder moet het nu nog niet gaan.

Nederlandse opstelling

Nederland is over het algemeen tevreden over het rapport en kan ermee instemmen. De meerderheid van de lidstaten is van mening dat het proces zich voorlopig dient te beperken tot het leren van elkaars ervaringen. Het aanbrengen van een rangorde tussen lidstaten (benchmarking) en het ontwikkelen van indicatoren wordt vooralsnog afgewezen. Nederland vindt dit jammer. Elkaar de maat nemen op basis van gemeenschappelijk gekozen indicatoren is een eerste stap in de richting van het voldoen aan de afspraken die zijn gemaakt in Lissabon. In Lissabon is eveneens afgesproken (conclusie 32) dat dit het beste dient te gebeuren via de methode van open coördinatie. Nederland is daarom voorstander van het ontwikkelen van gemeenschappelijke indicatoren zodat de vergelijkbaarheid tussen de lidstaten zal toenemen. In het rapport dat nu voorligt staat, overigens terecht, opgemerkt dat veel gegevens niet vergelijkbaar zijn. Hierdoor blijkt de noodzaak van het ontwikkelen van indicatoren eens te meer.

Verder blijft Nederland van mening dat gezondheidszorg te zeer als een kostenpost wordt gezien en niet als een positieve bijdrage aan de samenleving in allerlei opzichten. Ook het EP heeft aangegeven een brede benadering voor te staan in plaats van een eenzijdige benadering gericht op de kosten.

1d. Gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad inzake toereikende en betaalbare pensioenen

Document:COM(2002)737
Aard van de discussie:Aanneming

Tijdens de Raad van 6 maart ligt een voorstel voor het gezamenlijk verslag van Commissie en Raad voor. De Raad zal streven naar de aanname van dit voorstel. Na aanname door de Raad zal het rapport worden voorgelegd aan de Europese Raad van 21 maart 2003.

De Europese Raad van Stockholm heeft in het voorjaar 2001 de houdbaarheid van de oudedagsvoorzieningen hoog op de Europese agenda gezet. Met de komende vergrijzing en bij de verdere Europese integratie (monetair, economisch en sociaal) is het essentieel dat het pensioenbeleid van sommige lidstaten geen negatieve consequenties heeft voor andere lidstaten. Op de Europese Raad van Laken in december 2001 zijn elf gezamenlijke doelstellingen op het gebied van oudedagsvoorzieningen vastgesteld op drie terreinen:

– waarborgen van sociale houdbaarheid

– handhaven van financiële houdbaarheid

– moderniseren van pensioenstelsels.

De lidstaten hebben afgelopen zomer nationale actieplannen geschreven aan de hand van deze elf gezamenlijke doelstellingen. Het Nederlandse Nationaal Actieplan Pensioenen is op 12 juli 2002 aan de Europese Commissie aangeboden in afschrift aan de voorzitter van de Tweede Kamer.

Op basis van de nationale actieplannen heeft de Europese Commissie een voorstel voor een Gemeenschappelijk Pensioenrapport geschreven. Dit voorstel bespreekt de pensioenstelsels van de verschillende lidstaten en vergelijkt de voortgang van de hervormingen op het terrein van de elf gezamenlijke doelstellingen. Op de Raad WSBVC zullen de lidstaten en de Europese Commissie samen het definitieve Gemeenschappelijk Pensioenrapport vaststellen.

Inhoud rapport

Uit het Gemeenschappelijk Pensioenrapport blijkt dat dankzij een goed pensioenstelsel in Europa een oudere leeftijd niet meer synoniem is met armoede. In veel lidstaten is het risico op armoede van ouderen zelfs lager dan dat van personen vóór de pensioenleeftijd. Ook wordt het adequate niveau van de pensioenen gehandhaafd doordat sociale partners bedrijfstakbrede pensioenregelingen kunnen afspreken op grond van verplichtgestelde collectieve regelingen.

De uitgaven als percentage van het BBP voor de overheidspensioenen zullen in de meeste lidstaten bij ongewijzigd beleid substantieel stijgen. In de laatste jaren hebben de lidstaten zich de noodzaak gerealiseerd om de pensioensystemen aan te passen in de relatief korte periode voordat de vergrijzing sterk zal toenemen. Alle lidstaten constateren dat de verhoging van de participatiegraad een belangrijk onderdeel vormt van de langetermijnstrategie om pensioenstelsels houdbaar te maken. Veel lidstaten zijn gecommitteerd om de stelsels zodanig aan te passen dat werknemers op latere leeftijd uittreden van de arbeidsmarkt. Ook hebben veel lidstaten zich begrotingsoverschotten als doel gesteld om zo de overheidsschuld te verminderen. De vrijval in interestbetalingen kan dan in de toekomst gebruikt worden voor kosten van vergrijzing.

Het Gemeenschappelijk Pensioenrapport constateert dat verdere hervormingen noodzakelijk zijn, met name in de lidstaten die tot nu toe nog niet de langetermijnhoudbaarheid van hun pensioenstelsels hebben gewaarborgd. Binnen tien jaar tijd zal de vergrijzing toeslaan in veel lidstaten. Het is daarom noodzakelijk nu maatregelen genomen worden om pensioenstelsels te hervormen, de participatie van ouderen te verhogen en de overheidsfinanciën gezond te maken.

Het onderwerp «pensioenen» beslaat verschillende terreinen waar de Lidstaten in belangrijke mate eigen zeggenschap hebben. Hierbij kan gedacht worden aan inkomensbeleid, socialezekerheid, arbeidsmarktbeleid, vormgeving van de arbeidsverhoudingen en de fiscaliteit. Gezien het feit dat de pensioenen zo zeer tot de nationale bevoegdheden behoren, is het voorstel voor een Gemeenschappelijk Pensioenrapport terughoudend met expliciete aanbevelingen aan individuele Lidstaten op het terrein van pensioenen.

Nederlandse opstelling

De Nederlandse regering is groot voorstander dat de Europese lidstaten elkaar kunnen aanspreken op de vormgeving van hun pensioenstelsels. Juist voor Nederland, met een relatief grote kapitaalgedekte pensioenvoorziening, is dit van wezenlijk belang.

Zowel de sociale houdbaarheid als de financiële houdbaarheid komen in het voorstel van de Europese Commissie voor een Gemeenschappelijk Pensioenrapport op een evenwichtige wijze aan de orde. Nederland hecht hieraan.

– Een sociaal duurzaam pensioenstelsel is op de lange termijn alleen houdbaar als het financieel goed in elkaar zit.

– Gelijktijdig geldt dat een financieel houdbaar pensioenstelsel op de lange termijn alleen zal kunnen blijven bestaan als het ook sociaal houdbaar is.

Nederland is verheugd dat de financiële houdbaarheid duidelijk besproken is in het Gemeenschappelijk Pensioenrapport.

Nederland vindt het van groot belang dat pensioenstelsels integraal in Europa besproken worden, en kan zich voorstellen dat de Europese Commissie in de eerste toepassing van het opencoördinatieproces op terrein van pensioenen in het voorstel voor een Gemeenschappelijk Pensioenrapport terughoudend is geweest met concrete aanbevelingen. Nederland vindt het echter wel van belang dat het opencoördinatieproces op terrein van pensioenen over drie jaar herhaald wordt. Bij de volgende ronde zal naar de mening van Nederland het Gemeenschappelijk Pensioenrapport expliciete aanbevelingen geven aan individuele Lidstaten. Noodzakelijk hiervoor is dat bij de start van het volgende opencoördinatieproces de Lidstaten gemeenschappelijke indicatoren hebben afgesproken om pensioenstelsels te kunnen vergelijken en uiteindelijk te kunnen beoordelen.

2. Voorstel voor een besluit door de Raad voor de instelling van een tripartite top voor groei en werkgelegenheid

Document:COM(2002) 341
Aard van de discussie:Aanneming

De Raad zal worden verzocht in te stemmen met een besluit tot instelling van een Tripartiete Top voor Groei en Werkgelegenheid die dient als overlegforum tussen de EU en de sociale partners over de Lissabonstrategie. In een gezamenlijke verklaring van december 2001 stelden de Europese sociale partners de Europese Raad voor te komen tot oprichting van deze Top. Doel hiervan is, een centraal platform in het leven te roepen waar rechtstreeks overleg kan plaatsvinden tussen (een vertegenwoordiging van) de Europese Raad, de Raad, de Commissie en de sociale partners. Tijdens deze Top kan van gedachten worden gewisseld over de Lissabonstrategie als geheel en de bijdrage van de sociale partners daaraan. De Top zou moeten functioneren als een overkoepeling van de overleggremia die op dit moment bestaan en waar Raad, Commissie en Europese Centrale Bank met de sociale partners van gedachten wisselen over aspecten van het sociaal-economisch beleid. In het voorstel van sociale partners was tevens voorzien in afschaffing van het zgn. Permanent Comité voor de Werkgelegenheid (PCW), het overleggremium tussen de sociale partners en de Ministers voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid. De Europese Raad van Barcelona (maart 2002) verwelkomde het voorstel van de sociale partners.

Nederlandse opstelling

Nederland is voorstander van het voorliggende ontwerp-besluit tot oprichting van de Tripartiete Top.

De voorbereidingen in Raadskader zijn nog niet afgerond. De discussies hebben onder meer betrekking op de samenstelling van de delegatie van de lidstaten. Nederland is van mening dat in elk geval een delegatie van staatshoofden en regeringsleiders alsmede vertegenwoordigers van de Raad WSBVC aan de bijeenkomst moeten deelnemen. Ook zou de agenda weliswaar niet door de raad WSBVC moeten worden vastgesteld, maar zou deze wel in genoemde raad besproken moeten worden. De agenda zal in voorbereidende vergaderingen door de deelnemende partijen zelf worden vastgesteld.

Nederland betreurt het dat de discussie zo lang duurt en zal erop aandringen dat de raad WSBVC op 6 maart een besluit kan nemen over het voorstel tot oprichting van een tripartiete sociale top.

3. Werkprogramma van het comité voor de werkgelegenheid

Aard van de discussie:Presentatie

Ter informatie staat het werkprogramma 2003 van het Werkgelegenheidscomité op de agenda. De taak van dit Comité, zoals vastgelegd in het Verdrag, is om de Europese Werkgelegenheidsstrategie te begeleiden en te monitoren. Het werkprogramma is dan ook hierop gericht.

Nederland wil dat het Comité de peer pressure en de benchmarking, belangrijke elementen in de Europese werkgelegenheidsstrategie, verder versterkt. Daarbij moet er meer nadruk komen op het blootleggen van zwakke punten in beleid van de lidstaten. Daarnaast wil Nederland dat het Comité meer inhoudelijke analyses maakt over specifieke instrumenten van werkgelegenheidsbeleid, om zo de Europese werkgelegenheidsstrategie verder te verbeteren.

4. Werkprogramma van het comité voor de sociale bescherming

Aard van de discussie:Presentatie

Ter informatie staat het werkprogramma 2003 van het Comité voor de Sociale Bescherming (SPC) op de agenda. De voorzitter van het SPC zal het werkprogramma presenteren aan de Raad. Centraal in het werk van het SPC voor 2003 staat het werken aan het tegengaan van sociale uitsluiting, veilige en duurzame pensioenstelsels en gezondheidszorg en ouderenzorg. Tevens worden de activiteiten op het gebied van werk lonend maken voortgezet. Nieuw aspect in het werk van het SPC zal zijn de uitbreiding van de dialoog over sociale bescherming naar de nieuwe EU lidstaten. In de loop van 2003 zal de Commissie voorstellen doen aan de Raad over het samenvoegen van de vier SPC processen (sociale insluiting, pensioenen, gezondheidszorg, werk lonend maken) tot één proces.

5. Follow-up actieplan vaardigheden en mobiliteit

Document:COM(2002) 694
Aard van de discussie:Presentatie

Het Actieplan Vaardigheden en Mobiliteit werd door de Commissie op 19 februari 2002 ingediend en tijdens de Europese Raad in Barcelona positief door de lidstaten ontvangen.

Op 3 juni 2002 heeft de Raad vervolgens een resolutie aangenomen die de lidstaten, de Commissie en de sociale partners oproept tot een aantal acties om de arbeidsmobiliteit te bevorderen. In deze resolutie wordt de Commissie uitgenodigd een voorstel te doen voor het introduceren van een Europese ziektekostenkaart en voor de modernisering van het EURES systeem en een informatiecampagne inzake mobiliteitsmogelijkheden te ontwikkelen.

De Commissiemededeling inzake het vrij verkeer werknemers gaat in op dit laatste punt.

* Europese Gezondheidskaart

Kernpunten Nederlandse positie:

De EU-raad van Barcelona heeft in maart 2002 ingestemd met een voorstel van EU-commissaris Diamantopolou tot invoering van een Europese ziekteverzekeringskaart per 1 januari 2004. Die kaart moet het voor de Europese burger gemakkelijker maken in het buitenland medische zorg in te roepen. Essentieel is dat de kaart gekoppeld wordt aan de gerechtigdheid van de houder. Voor die koppeling is een elektronisch systeem vereist. Omdat het opzetten van een dergelijk systeem langere voorbereidingstijd blijkt te vergen dan de periode tot 1 januari 2004 wil de Commissie nu alleen de kaart invoeren zonder het achterliggende elektronische systeem. Bij deze optie blijft evenals bij de huidige papierenprocedure (het E-111 formulier) een afzonderlijke controle op het verzekerd zijn nodig. Het doel om het inroepen van zorg in het buitenland gemakkelijker te maken wordt op deze manier niet bereikt. Voor zover daarbij gelegenheid bestaat zou daarom in de Raad gepleit moeten worden voor een lange overgangsperiode (vijf jaar). Het voorstel van de Commissie zou ook voorzien in de mogelijkheid van een overgangsperiode indien daarvoor bij lidstaten de wens zou bestaan.

Toelichting:

Gelet op de besluitvorming van de Raad in Barcelona ligt er een politiek commitment om een dergelijke kaart in te voeren. Dit commitment betreft echter een bredere uitvoering dan de afgeslankte versie die de Commissie nu wil introduceren. Over het Commissievoorstel is aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) advies gevraagd. Uit het uitgebrachte advies blijkt dat de enige werkbare manier om het Commissievoorstel in Nederland te implementeren het uitreiken van een aparte Europese kaart zal zijn. In Nederland bestaat namelijk geen gestandaardiseerd inschrijvingsbewijs waarop de benodigde informatie kan worden aangebracht maar wordt gewerkt met een bonte verscheidenheid van inschrijvingsbewijzen variërend bewijzen met het formaat van een bankpasje en complete polisbladen. Uit berekeningen van het CVZ blijkt dat de geschatte kosten voor Nederland op jaarbasis circa EUR 50 mln. bedragen. Dit zijn wel erg hoge kosten voor iets waarvan de meerwaarde voornamelijk ligt op het terrein van symboolwaarde. Gelet op de geringe meerwaarde van deze Europese kaart – zonder koppeling aan een achterliggend elektronisch systeem – is een lange overgangsperiode wenselijk. Tijdens deze overgangsperiode kan dan in de verschillende lidstaten worden gewerkt aan de ontwikkeling van een achterliggend elektronisch systeem.

Achtergrond

Bij de goedkeuring van het actieplan waarmee de belemmeringen van de geografische mobiliteit tegen 2005 uit de weg moeten zijn geruimd, heeft de Europese Raad van Barcelona beslist alle formulieren die nu nog nodig zijn voor een medische behandeling in een andere lidstaat te vervangen door een Europese ziekteverzekeringskaart. Die kaart moet de procedures vereenvoudigen, zonder iets te wijzigen aan rechten en plichten uit hoofde van bestaande verordeningen. De Raad heeft de Commissie verzocht een voorstel uit te werken tegen zijn volgende vergadering in de lente van 2003.

Het commissievoorstel is inmiddels diverse malen besproken in een werkgroep van de Administratieve Commissie van sociale zekerheid van migrerende arbeiders, een groep nationale deskundigen op sociaal zekerheidsterrein ingesteld bij de Europese sociale zekerheidsverordening 1408/71. De voorzitter van die werkgroep heeft eind december 2002 verslag gedaan van de werkzaamheden van de werkgroep. Uit het verslag blijkt dat de lidstaten het niet eens kunnen worden over de vraag of er een losse kaart moet komen of dat de EU-kaart moet worden geïncorporeerd in de nationale verzekeringskaarten op basis van een Europese standaard. Voor veel delegaties blijken de financiële problemen het belangrijkste pijnpunt. Het uitreiken en de vernieuwing van de kaart zou leiden tot een belangrijke kostenpost in vergelijking met het nut van de kaart op de korte of langere termijn. Inmiddels is het ambitieniveau van de Commissie aanmerkelijk bijgesteld. De oorspronkelijke doelstelling van de vervanging van een serie E-formulieren door één kaart is inmiddels zodanig bijgesteld dat uitsluitend het E-111 formulier wordt vervangen. Dit formulier geeft betrokkene recht op onmiddellijk noodzakelijke zorg. Veel lidstaten zijn van mening dat de betreffende kosten op Europees niveau gedragen moeten worden. De Commissie heeft zich hierover nog niet uitgelaten.

* EURES Handvest

Het netwerk van Europese Werkgelegenheidsdiensten (ofwel EURES) heeft als doel het vrij verkeer van werknemers binnen de 17 landen van de Europese Economische Ruimte te vergemakkelijken. Partners binnen dit netwerk (het EURES-netwerk) zijn de arbeidsbureau's, werkgevers- en werknemersorganisaties. De coördinatie is in handen van de Europese Commissie. De Commissie heeft op 23 december 2002 een beschikking aangenomen betreffende de hervorming van het EURES systeem. Doel van deze hervorming is een betere integratie van EURES activiteiten in de algemene activiteiten van diensten voor de arbeidsvoorziening van de lidstaten en een efficiënt en beheersbaar EURES systeem met het oog op de uitbreiding van de Europese Unie.

Op basis van bovenstaande beschikking heeft de Commissie een concept EURES Handvest voor advies voorgelegd aan het Raadgevend Comité en aan het Technisch Comité inzake het vrij verkeer van werknemers. Het concept Handvest bevat onder meer een beschrijving van de activiteiten die door de leden en partners van EURES worden ondernomen; de operationele doelstellingen van het EURES-systeem en de verplichtingen van EURES-leden en partners. Voorts beschrijft het EURES handvest procedures voor het opzetten van een uniform systeem en gemeenschappelijke modellen voor de uitwisseling van informatie die verband houdt met de arbeidsmarkt en mobiliteit binnen het EURES-netwerk met inbegrip van informatie over banen en leermogelijkheden in de Europese Unie die deel moet gaan uitmaken van een geïntegreerde informatiewebsite over arbeidsmobiliteit.

De verwachting is dat het Handvest in de zomermaanden door de Commissie zal worden vastgesteld.

Nederland ziet het vaststellen van een EURES-Handvest zien als een positieve stap in het consolideren van de bemiddelingsactiviteiten in Europa.

* Commissiemededeling vrij verkeer werknemers – de voordelen en mogelijkheden volledig benutten

Commissiemededeling

Het vrij verkeer van werknemers is een centraal element van een van de vier basisvrijheden van de Unie – het vrij verkeer van personen. Wetgeving moet arbeidsmobiliteit mogelijk maken.

Om het recht van vrij verkeer uit te kunnen oefenen, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan, waaronder de bescherming van socialezekerheidsrechten. Verordening 1408/71 inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels voorziet hierin.

De toepassing van de communautaire regels levert in de praktijk echter vaak problemen op.

De Commissie beoogt met deze mededeling alle lidstaten en andere betrokkenen te informeren over de problemen die zich voordoen. De Commissie spitst zich toe op een viertal terreinen:

1. De toegang tot werk, taalvereisten, gelijke behandeling en administratieve problemen

2. Socialezekerheidskwesties in verband met Verordening 1408/71

3. De problematiek van grensarbeiders

4. Het werken in de publieke sector

De Commissie stelt dat veel van de problemen kunnen worden opgelost door betere voorlichting te geven. Burgers kunnen hun rechten inzake het vrij verkeer van werknemers dan beter afdwingen, waardoor de voordelen en mogelijkheden beter benut kunnen worden. De Commissie roept de lidstaten op nationale maatregelen te treffen om een correcte toepassing van alle communautaire regels te bewerkstelligen.

De Commissie zal voorstellen doen om bestaande wetgeving te vereenvoudigen, te verbeteren en bij te werken en toezicht houden op de nationale regelgeving en de toepassing ervan, en zo nodig maatregelen treffen.

Nederlandse opstelling

Nederland stelt de mededeling van de Commissie zeer op prijs, omdat deze een helder en samenhangend overzicht geeft van relevante wetgeving en de problemen die ontstaan bij de toepassing daarvan.

Nederland zal zich inspannen om de uitlegging en toepassing van de regels voor alle betrokkenen duidelijker te maken en voorstellen van de Commissie die hieraan beogen bij te dragen van harte ondersteunen.

Nederland hecht immers veel waarde aan het vrij verkeer van werknemers en de correcte toepassing van de communautaire wetgeving op dit terrein. De arbeidsmobiliteit binnen de EU is beperkt; belemmeringen moeten dan ook zoveel mogelijk weggenomen worden, onder andere door werknemers handreikingen te bieden om het recht van vrij verkeer van werknemers daadwerkelijk uit te kunnen oefenen. Nederland sluit als zodanig aan bij het SER-advies «Arbeidsmobiliteit in de EU» van 16 februari 2001 en de kabinetsreactie daarop; een grotere mobiliteit draagt bij aan een betere werking van de arbeidsmarkt en daarmee aan een betere concurrentiepositie voor het Nederlandse en Europese bedrijfsleven. De SER heeft echter aangegeven dat men niet al te hoge verwachtingen moet koesteren; een EU-arbeidsmarkt zal nog lang op zich laten wachten, sowieso al vanwege de taal- en cultuurverschillen.

6. Voorstel voor een richtlijn van de Raad en het Parlement over uitzendarbeid

Document:COM(2002) 149
Aard van de discussie:Politiek akkoord

De Raad zal proberen tot een politiek akkoord te komen tussen de lidstaten over het (gewijzigde) richtlijnvoorstel inzake uitzendarbeid. Op 22 maart 2002 heeft de Europese Commissie een richtlijnvoorstel ingediend betreffende de arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten. Op 28 november 2002 heeft de Europese Commissie dit richtlijnvoorstel op onderdelen gewijzigd en aangevuld, rekening houdende met door het Europese Parlement ter zake van het richtlijnvoorstel voorgestelde amendementen.

Voorstel

De voorgestelde richtlijn inzake uitzendarbeid beoogt een gemeenschappelijk beschermend kader te scheppen voor uitzendarbeid, met als doel de kwaliteit van uitzendarbeid te verbeteren en een geschikt kader te creëren voor het gebruik van uitzendarbeid. Daarmee zal kunnen worden bijgedragen aan een goede werking van de arbeidsmarkt en de werkgelegenheid. Hiertoe wordt onder meer voorgesteld dat voor uitzendkrachten bepaalde essentiële arbeidsvoorwaarden (het loon, de arbeidstijden, betaalde vakantie en feestdagen), tenminste dezelfde dienen te zijn als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de inlenende onderneming voor dezelfde functie in dienst zouden worden genomen.

Van dit beginsel van gelijke behandeling mag worden afgeweken als de uitzendkracht met het uitzendbureau een contract voor onbepaalde tijd heeft gesloten en tussen verschillende uitzendingen in wordt doorbetaald, dan wel bij CAO. Ook kunnen lidstaten bepalen, dat het beginsel niet geldt voor kortdurende uitzendarbeid van maximaal 6 weken. Voorts dienen eventuele beperkingen of verboden op het gebruik van uitzendkrachten geregeld opnieuw te worden beoordeeld en te worden opgeheven als ze niet meer gerechtvaardigd zijn.

Nederlandse opstelling

Bij brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 1 oktober 2002, (Kamerstukken II, 2002/03, 21 501–31, nr. 1), werd de Tweede Kamer over het richtlijnvoorstel en de Nederlandse inzet daarbij reeds geinformeerd. Het voorstel komt op hoofdzaken in grote mate overeen met het Nederlandse wettelijke stelsel voor uitzendarbeid. Nederland staat in beginsel dan ook positief tegenover het voorstel. Bij de besprekingen over het richtlijnvoorstel in de Raadswerkgroep is gebleken dat tussen de lidstaten (nog) geen overeenstemming kon worden bereikt over met name de volgende twee punten: 1. het voorstel om de lidstaten te verplichten beperkingen en verboden van uitzendarbeid die niet meer gerechtvaardigd zijn op te heffen en de Europese Commissie hiervan op de hoogte te stellen (dit laatste met name ook als beperkingen of verboden gehandhaafd blijven). Nederlands standpunt: voorstander van het Commissievoorstel om de verboden en beperkingen te evalueren en Commissie hierover te informeren. 2. het voorstel dat gelijke behandeling met betrekking tot het loon niet van toepassing is als de uitzendarbeid korter duurt dan 6 weken («wachtperiode»). Nederlands standpunt: tegenstander van een wachtperiode maar eventueel gedurende een bepaalde periode (maximaal drie jaar) wel acceptabel.

Gebleken is dat beide geschilpunten van zodanig principiële aard zijn, dat deze punten vooralsnog overeenstemming tussen de lidstaten over het richtlijnvoorstel in de weg staan. In verband hiermee zal in de komende Sociale Raad getracht worden hierover een politiek akkoord te sluiten.

7. Gender Mainstreaming

Aard van de discussie:Oriënterend debat

Met «gender mainstreaming» wordt bedoeld dat het streven naar gelijke kansen tussen mannen en vrouwen wordt doorgevoerd in alle aspecten van het beleid van de Europese Unie. Sinds het Franse voorzitterschap in 2000 dient elk voorzitterschap te zorgen voor de «gender mainstreaming» van één of twee onderdelen van de Raad.

Het Griekse voorzitterschap heeft er voor gekozen om de techniek van «gender mainstreaming» toe te passen op de onderwerpen die tijdens de Europese Voorjaarsraad aan de orde zijn. Deze onderwerpen betreffen het sociaal-economische en werkgelegenheidsbeleid van de Europese Unie (i.c. de «Lissabon-strategie»). Bedoeling is deze onderwerpen van de Voorjaarsraad jaarlijks te beoordelen op de manier waarop aandacht wordt geschonken aan gelijke kansen tussen mannen en vrouwen.

Tijdens de Raad zal een oriënterend debat worden gevoerd, aan de hand van een korte notitie van het voorzitterschap en enkele vragen aan ministers. Het debat zal zich onder meer richten op de inhoudelijke vraag hoe «gender mainstreaming» gestructureerd dient te worden. Bedoeling is dat het Griekse voorzitterschap naar aanleiding van het debat eigen conclusies trekt. Mogelijk zullen deze conclusies tot een passage leiden in de conclusies van de komende Voorjaarstop.

Nederland onderschrijft de techniek van «gender mainstreaming» en staat positief tegenover de intenties van het voorzitterschap terzake.

VERSLAG VAN DE INFORMELE BIJEENKOMST VAN MINISTERS VOOR WERKGELEGENHEID EN SOCIAAL BELEID VAN 24 JANUARI 2003 IN NAFPLION, GRIEKENLAND

De Ministers van Werkgelegenheid en Sociaal Beleid kwamen op 24 januari in Nafplion bijeen onder voorzitterschap van de Griekse Minister Dimitris Reppas. Op de agenda stond een tweetal onderwerpen nl. de bespreking van de recente Commissiemededeling inzake de nieuwe Europese werkgelegenheidsstrategie en het thema «Sociale bescherming en het Europese sociale model». De discussies vonden plaats op basis van een aantal vragen, opgesteld door het voorzitterschap.

1. Herziening van de Europese Werkgelegenheidsstrategie

De Commissie zette in het kort de inhoud van de Mededeling over de nieuwe werkgelegenheidsstrategie uiteen. Zij gaf aan dat in de Mededeling één kwestie opengelaten was, namelijk de vraag, in hoeverre de Werkgelegenheidsstrategie moet werken met kwantitatieve doelstellingen. De Europese Raden van Lissabon (2000) en Barcelona (2002) hebben een aantal kwantitatieve doelstellingen geformuleerd, bijvoorbeeld voor de arbeidsparticipatie in het algemeen en van vrouwen en oudere werknemers in het bijzonder. De vraag of er in het kader van de Werkgelegenheidsstrategie behoefte is aan nadere doelstellingen werd aan de Raad ter beantwoording voorgelegd.

De meningen hierover liepen uiteen. Enkele delegaties keerden zich hier tegen. Andere delegaties meldden dat ze een beperkt aantal nieuwe kwantitatieve doelstellingen konden accepteren. De Commissie benadrukte dat, als de Raad van mening is dat vooral moet worden gestuurd op de resultaten van de strategie, dit impliceert dat de bereikte resultaten dan ook ergens aan moeten worden afgemeten. Nederland betoonde zich een voorstander van sturing op resultaten (in plaats van instrumenten) en pleitte ervoor om per prioriteit één kwantitatieve doelstelling vast te stellen. In de praktijk leidt dit tot het formuleren van een zeer beperkt aantal nieuwe doelstellingen. De bestrijding van de armoedeval werd door Nederland genoemd als een geschikt onderwerp.

De lidstaten konden zich over het algemeen redelijk vinden in de prioriteiten die de Commissie had geformuleerd. Een aantal Lidstaten, waaronder Nederland, was niet ingenomen met het voorstel om migratie als een aparte prioriteit op te nemen. Migratie is naar hun mening immers een instrument en niet zozeer een doelstelling, terwijl de strategie vooral moet sturen op doelstellingen en de instrumenten aan de lidstaten moet overlaten.

De betrokkenheid van sociale partners bij de nieuwe strategie werd algemeen als noodzakelijk omschreven. Veel landen, ook Nederland, vonden echter dat de Werkgelegenheidsrichtsnoeren hierover niet in detail dienen te treden. De wijze waarop deze actoren door de nationale overheden betrokken worden bij het werkgelegenheidsbeleid is zaak van de lidstaten zelf en kan van land tot land verschillen.

Het voorstel om in de Werkgelegenheidsrichtsnoeren ook aandacht te besteden aan de bestrijding van zwart werk werd over het algemeen gesteund.

De vertegenwoordiger van het Europees Parlement meldde dat het EP in grote lijnen de aanpak van de Commissie steunde, inclusief de aandacht voor migratie. Hij vroeg met name aandacht voor het onderwerp arbeidsorganisatie. Het Groenboek over dit thema dat de Commissie al enige tijd geleden had gepubliceerd diende een vervolg te krijgen. Verder pleitte het EP voor meer betrokkenheid van nationale parlementen bij de opstelling van de Nationale Actieplannen Werkgelegenheid.

De Voorzitter gaf aan dat hij met inachtneming van de discussie conclusies zal voorleggen aan de eerstvolgende formele Sociale Raad, die plaatsvindt op 6 maart. Het Comité voor de Werkgelegenheid zal worden verzocht, deze conclusies voor te bereiden.

2. Sociale bescherming en het Europese Sociale Model

De Ministers discussieerden aan de hand van een document van het Voorzitterschap, waarin een drietal vragen was opgenomen.

De eerste vraag betrof de voortzetting van de open coördinatieprocedure inzake pensioenen waarmee in 2001 een begin is gemaakt. Deze procedure wordt later dit jaar afgerond maar er is nog geen besluit genomen over voortzetting. Algemeen werd tevredenheid getoond met de stand van zaken en de vraag of de procedure moet worden voortgezet werd bevestigend beantwoord. Hierbij werd benadrukt dat de financiële en de sociale houdbaarheid van pensioenstelsels in samenhang bekeken moet worden. Nederland sloot zich hierbij aan.

De tweede vraag betrof de wenselijkheid van samenvoeging van de vier open coördinatieprocedures op het gebied van de het sociale beleid tot één procedure. Het betreft de bestaande open coördinatieprocessen op het gebied van pensioenen en armoedebestrijding en de procedures op het gebied van kwaliteit en houdbaarheid van de gezondheidszorg en het wegnemen van de armoedeval in sociale zekerheidsstelsels, die de komende periode nadere vorm zullen krijgen. Nederland betoonde zich een voorstander van de samenvoeging van de vier processen maar legde er wel de nadruk op dat het specifieke karakter van elk van de vier onderwerpen tot zijn recht moet komen. Vele delegaties spraken hun zorg uit dat de eigenheid van de verschillende processen niet verloren mag gaan. Overigens verklaarde geen enkele delegatie zich in principe tegen een samenvoeging maar velen achtten de tijd ervoor nog niet rijp. Een suggestie om tot een geleidelijke samenvoeging van de vier processen te komen vond veel steun. Daarmee zou een begin gemaakt kunnen worden door de processen te synchroniseren in de tijd en de procedures (zoals de opstelling van nationale actieplannen en beoordelingsrapporten) gelijk te trekken. Rond 2006 zou dan tot een daadwerkelijke samenvoeging kunnen worden gekomen. Ook de Commissie steunde deze zienswijze.

Tenslotte werd van gedachten gewisseld over de vraag of de toepassing van de open coördinatiemethode op het terrein van de sociale politiek een Verdragsrechtelijke verankering moet krijgen. In de discussie bleek er in grote lijnen consensus te bestaan over de wenselijkheid hiervan. Nederland voegde zich hierbij en verwees naar de overeenstemming die zich aftekent in de werkgroep Sociaal Europa van de Europese Conventie over de opneming van de methode van open coördinatie in het Verdrag. Sommigen wezen wel nadrukkelijk op de bescheiden rol die de EU dient te blijven spelen in het beleid rond sociale bescherming (vooral uitwisseling van informatie en goede voorbeelden). Van de term «Europees sociaal model» mag niet de suggestie uitgaan dat de sociale stelsels van de lidstaten er allemaal gelijk zouden moeten gaan uitzien.

Naar boven