21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 413 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 augustus 2017

Hierbij bied ik u, mede namens de Minister van Economische Zaken, het verslag aan van de informele bijeenkomst van de Ministers verantwoordelijk voor concurrentievermogen («informele Raad voor Concurrentievermogen») op 25 juli 2017 in Tallinn, Estland. Deze informele Raad bestond alleen uit een onderzoeksdeel, inclusief innovatie. Ook een aantal aan Horizon 2020 geassocieerde landen was vertegenwoordigd.

Het Estse Voorzitterschap stelde tijdens de Raad de impact en relevantie van onderzoek en de coherentie en openheid van Europese onderzoeks- en innovatiepartnerschappen centraal. Vanwege het informele karakter van deze Raad heeft een vrije gedachtewisseling plaatsgevonden, zonder besluitvorming. Voor beide onderdelen werden de discussies gevoerd in plenaire tafelrondes.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

Impact en relevantie van onderzoek

Beleidsdebat

Het Estse voorzitterschap organiseerde een debat over de impact en relevantie van onderzoek en innovatie (O&I) en beoogde daarmee een degelijke onderbouwing te geven voor meer investeringen in O&I onder het volgende EU-Meerjarig Financieel Kader (MFK). Hierbij kwam ook de vraag aan de orde op welke manier het EU-kaderprogramma voor O&I (het huidige Horizon 2020) kan worden verbeterd om de impact van dat programma te vergroten.

Eurocommissaris Moedas en Pascal Lamy (voorzitter van de High Level Group «Maximaliseren van impact van EU onderzoeks- en innovatieprogramma’s») benadrukten in hun inleidingen het grote belang van meer investeringen in O&I en een effectiever negende kaderprogramma. Investeringen in O&I zorgen voor nieuwe kennis en technologie en zijn daarmee een belangrijke stimulans voor economische groei en banen. Dit blijkt onder meer in de VS en Oost- en Zuidoost Azië. Lamy en Moedas gaven aan dat een nieuw kaderprogramma een omvang van 120 tot 160 miljard euro voor zeven jaar (in het meerjarig financieel kader 2014–2020 is dit € 70,2 mld.) zou moeten hebben om de EU voldoende concurrerend te maken ten opzichte van deze werelddelen. Om op Europees niveau voldoende budget voor O&I te kunnen verzekeren stelden Moedas en Lamy dat dit ook door de EU-lidstaten gedragen moet worden en dat daartoe de Ministers van Financiën en regeringsleiders die beslissen over het MFK overtuigd moeten worden van het belang hiervan.

Beide sprekers vertelden ook dat geld alleen niet genoeg is om de positie van de EU, als een excellente speler op het gebied van O&I, te behouden. Daarvoor zijn in het nieuwe kaderprogramma ook aanpassingen nodig. Europa is goed in het produceren van hoogwaardige kennis. Echter, we dienen kennis en innovatie beter om te zetten in groei en toegevoegde waarde voor de samenleving. Naast meer budget voor KP9 stelden zowel Lamy als Moedas voor om meer nadruk te leggen op: 1) de onderzoeker en innovator (mensgericht in plaats van procesgericht); 2) de inzet op strategische onderzoeks- en innovatiemissies, bijvoorbeeld gebaseerd op de VN «Sustainable Development Goals» (bijvoorbeeld geen plastic afval na 2030 in EU); 3) openheid (optimaal hergebruik van onderzoeksdata en open toegang tot publicaties); 4) internationale samenwerking; 5) disruptive innovation met een hierop toegepast, moderner financieringsinstrumentarium; en 6) verdere stroomlijning van de hoeveelheid aan instrumenten binnen het kaderprogramma.

Verschillende landen gingen in de discussie in op maatregelen die volgens hen nodig zijn om de impact en relevantie van O&I te vergroten. Benadrukt werd dat dit begint op nationaal niveau, waar de uitgaven voor O&I in verschillende landen verhoogd kunnen worden en de synergie tussen hoger onderwijs en onderzoek kan worden verbeterd. Dit laatste geldt ook voor het EU-kaderprogramma.

Ook werd door de landen het belang van openheid benadrukt (zowel van onderzoeksdata als van publicaties), alsmede meer internationale samenwerking buiten de EU, maar wel op basis van reciprociteit («open to the world»). Daarnaast pleitten zij voor het behoud van de drie pijlers van het kaderprogramma (excellent onderzoek, industrieel leiderschap en maatschappelijke uitdagingen) en verdere stroomlijning en rationalisatie van de grote hoeveelheid instrumenten.

Een aantal landen stelde vragen over de nog nader uit te werken vormgeving en inhoud van de missies die Lamy en Moedas noemden. Deze missies zouden interdisciplinair, intersectoraal en internationaal moeten zijn om een grote impact te kunnen realiseren en om de EU-burger te overtuigen van het belang van O&I. De landen willen intensief overleg met de Europese Commissie over de totstandkoming van deze missies. Op het punt van disruptieve innovatie meenden enkele landen dat de balans tussen incrementele en disruptieve innovatie niet teveel zou mogen doorslaan naar disruptieve innovatie. Ten slotte gaven meerdere landen aan dat de synergie tussen de structuurfondsen en het komende kaderprogramma zou moeten worden versterkt.

Verscheidene landen grepen de discussie aan om te praten over het belang van bredere participatie van onderzoekers en instellingen in het kaderprogramma (widening participation). Zij deden concrete voorstellen om het huidige instrumentarium voor spreading excellence en widening participation binnen Horizon 2020 financieel en inhoudelijk te versterken, om de selectiecriteria voor de aanbesteding van projecten te veranderen, om de staatsteunregels aan te passen en om de werking van de Seal of Excellence te verbeteren, bedoeld voor excellente voorstellen die niet uit het kaderprogramma gefinancierd kunnen worden, om de kans op financiering uit andere EU-programma’s (zoals de structuurfondsen) te vergroten.

Nederland benadrukte het belang van investeringen in O&I en de toegevoegde waarde van Horizon 2020 voor zowel het Europese wetenschapsniveau en de concurrentiekracht, als het oplossen van maatschappelijke uitdagingen. Het is daarom nodig het belang van investeringen in O&I uit te dragen. Om de impact van het kaderprogramma verder te vergroten, acht Nederland het van belang dat alle partijen mee kunnen doen, dat het programma gebaseerd is op excellentie en impact, dat er synergie is met de structuurfondsen en andere instrumenten én dat het voldoet aan de juiste randvoorwaarden die onderzoekers en innovatoren ruimte geven om te onderzoeken en te innoveren. Het stimuleren van open science draagt in belangrijke mate bij aan het vergroten van de impact van O&I. Nederland benadrukte dat in het negende kaderprogramma geen rigoureuze wijzigingen zouden moeten worden doorgevoerd, maar dat moet worden voortgebouwd op de structuur van Horizon 2020.

Coherentie en openheid van Europese onderzoeks- en innovatie-partnerschappen

Beleidsdebat

Met het tweede debat beoogde het Estse Voorzitterschap de complexiteit en toegankelijkheid van het geheel aan EU-instrumenten voor O&I te adresseren, die tevens naar voren komt in de eerste resultaten van de tussentijdse evaluatie van Horizon 2020 en het «Lamy Rapport». De discussie richtte zich hoofdzakelijk op Europese publiek-publieke en publiek-private partnerschappen voor onderzoek en innovatie. Als basis voor de discussie had het voorzitterschap onderzoeks- en adviesbureau Technopolis gevraagd om een beeld te schetsen van alle bestaande partnerschappen. De aanwezigen wisselden vervolgens van gedachten over de wijze waarop het Europese landschap van deze O&I partnerschappen doelmatiger, efficiënter en transparanter ingericht kan worden, ook voor nieuwkomers.

Eurocommissaris Moedas benoemde in zijn inleiding de complexiteit van het geheel aan partnerschappen. Hij verwelkomde het Technopolisrapport en gaf aan dat de evaluaties van de partnerschappen op EU-niveau dit najaar verwacht worden. Als eerste benadrukte hij enige voordelen van partnerschappen, zoals de hefboomwerking op private en nationale publieke financiering, het bijeenbrengen van nationale en Europese agenda’s en het realiseren van lange termijn-samenwerkingsverbanden. Hij vond dat publiek-publieke partnerschappen in de praktijk meer invloed kunnen hebben op de nationale O&I-agenda’s. Landen die minder O&I-intensief zijn blijken ook minder goed betrokken bij partnerschappen. Als uitdagingen zag hij het vergroten van flexibiliteit om in te spelen op specifieke behoeften (zoals bij de uitbraak van Ebola), meer samenwerking met non-profit organisaties (zoals stichtingen) en burgers en een meer missiegedreven benadering. Tot slot ging Moedas in op de aanname dat partnerschappen vaak een gesloten netwerk zijn waarbij geen ruimte is voor nieuwkomers. Dit blijkt niet zonder meer uit de cijfers van de Europese Commissie, daarom is voorzichtigheid bij dergelijke aannames geboden.

Twee gastsprekers gaven vervolgens hun visie op de voordelen van en uitdagingen rond partnerschappen. Dr. Jana Kolar, directeur van CERIC-ERIC1, beschreef uitdagingen rond het bewerkstelligen van coherentie, transparantie en goede implementatie van partnerschappen en noemde als voorbeeld van succesvolle partnerschappen de Europese onderzoeksinfrastructuren, waarbij met een Roadmap wordt gewerkt. Professor Luc Soete van de Universiteit van Maastricht wees op de grote verschillen tussen onderzoeksgebieden, waardoor er ook verschillen zijn in behoefte aan schaalgrootte, samenwerking met bedrijven en contact met gebruikers of burgers in partnerschappen. Met het oog op de nog te verwachten resultaten van de evaluatie besprak Soete een paar voorbeelden van partnerschappen, waaronder het JTI ECSEL2. Deze publiek-private samenwerking is een mooi voorbeeld van een partnerschap dat de O&I-inspanningen op het gebied van elektronische componenten, systemen en applicaties samenbrengt. Het zorgt voor een gemeenschappelijke strategische agenda, een hefboom op private en publieke investeringen en de realisatie van een waardeketen in Europa met betrokkenheid van alle stakeholders (kennisinstellingen, mkb en grote bedrijven). JTI ECSEL is open en heeft een significante impact op dit deel van de digitale economie.

De landen waren in de discussie eensgezind over de noodzaak van het aanbrengen van coherentie en stroomlijning in een complex en gefragmenteerd landschap van instrumenten. Hiervoor is een grondige analyse op basis van empirisch bewijs noodzakelijk. Een aantal landen benadrukte het belang van EU-meerwaarde en verwees daarbij naar voorbeelden van publiek-publieke partnerschappen of publiek-private samenwerking. Enkele landen verwelkomden in dit verband een meer missie-gedreven aanpak, andere verzochten juist om meer duiding van de missiebenadering en benoemden daarbij het belang van ruimte voor bottom-up-initiatieven. Diverse landen benadrukten dat de partnerschappen te veel gesloten netwerken zijn en dat dit moet veranderen. De noordelijke landen onderstreepten het belang van openheid en excellentie als basis voor impact. Tot slot gaven verscheidene landen aan dat nagedacht moet worden over de voorwaarden waaronder een partnerschap opgericht wordt en ook wanneer deze eindigt.

Nederland gaf aan actief te zijn in verschillende partnerschappen. Het gaat hierbij om grootschalige projecten, die kostbaar zijn en die stakeholders niet alleen kunnen uitvoeren. Tevens dragen deze partnerschappen bij aan een hefboom op investeringen en de creatie van innovatieve ecosystemen. Een voorbeeld hiervan is het JTI ECSEL. Er zijn echter ook partnerschappen die in de praktijk minder succesvol blijken te zijn waar het gaat om de hefboomwerking, Europese meerwaarde, of excellentie en impact. De tussentijdse evaluatie van Horizon 2020, die dit najaar wordt verwacht, biedt kansen om keuzes te maken over het eventueel samenvoegen, voortzetten of de beëindiging van partnerschappen. Nederland onderstreepte dat partnerschappen geen doel op zich mogen worden. Ze moeten bijdragen aan een competitief voordeel en het oplossen van nieuwe uitdagingen.


X Noot
1

Central European Research Infrastructure Consortium.

X Noot
2

Joint Technology Initiative, Electronical Components and Systems for European Leadership.

Naar boven