21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 314 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 augustus 2013

Hierbij stuur ik u, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen die van 22 tot en met 24 juli plaatvond in Vilnius, Litouwen. De informele Raad bestond uit een deel over de interne markt en industrie (22 en 23 juli) en een onderzoeksdeel (23 en 24 juli). Vanwege het informele karakter van deze Raad heeft een vrije gedachtewisseling zonder besluitvorming plaatsgevonden.

Het overkoepelende thema van het interne markt- en industriedeel was de modernisering van het overheidsapparaat. De Raad wisselde van gedachten over het belang van het midden- en kleinbedrijf (mkb) voor het Europese concurrentievermogen, slim en elektronisch aanbesteden en het efficiënte beheer van overheidsbedrijven.

Tijdens het onderzoeksdeel boog de Raad zich over de vaardigheden die nodig zijn om in de toekomst bij te dragen aan wetenschap en innovatie.

De lunch tijdens het interne markt- en industriedeel van de Raad stond in het teken van vrouwelijk ondernemerschap als onbenutte bron van economische groei en nieuwe banen. Voor het onderzoeksdeel van de Raad was geen apart lunchthema vastgesteld.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Interne markt en industrie

Modernisering van het overheidsapparaat

Het overkoepelende thema van het interne markt- en industriedeel was de modernisering van het overheidsapparaat, één van de vijf prioriteiten van het afgelopen Europese Semester. Naast de lidstaten van de Europese Unie had het voorzitterschap tevens de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie, de vereniging van Europese Kamers van Koophandel Eurochambres, en de verenigingen van het Europese bedrijfsleven Business Europe en EuroCommerce uitgenodigd.

Namens het voorzitterschap benadrukte de Litouwse Minister Evaldas Gustas dat hervorming van het overheidsapparaat kan bijdragen aan een beter ondernemersklimaat en nieuwe economische groei. Met name efficiënt beheer van overheidsbedrijven is hierbij van belang, aldus het voorzitterschap.

Vicevoorzitter van de Commissie Antonio Tajani onderstreepte het belang van een ondernemersvriendelijke overheid. Bedrijven worden op dit moment nog te vaak gehinderd door wet- en regelgeving of langdurige procedures. Overheden zullen efficiënter moeten gaan werken en administratieve lasten verminderen, zodat vergunningverlening of het oprichten van een bedrijf eenvoudiger wordt. Ook benadrukte Tajani dat overheden zelf kunnen bijdragen aan innovatie, bijvoorbeeld door innovatief aan te besteden.

Commissaris Michel Barnier ging in op de modernisering van het overheidsapparaat door de komst van het internet. Digitalisering kan zowel bij overheden als bij het bedrijfsleven tot aanzienlijke kostenbesparing leiden. Elektronische facturatie is een belangrijke eerste stap in die ontwikkeling. Dit kan in de EU leiden tot ongeveer € 2,3 miljard kostenreductie per jaar. Ook het uitbreiden van het digitale één-loket, zoals in Nederland met het webportaal Antwoord voor Bedrijven, helpt ondernemers sneller en eenvoudiger zaken met de overheid te regelen.

Yves Leterme, plaatsvervangend secretaris-generaal van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), sprak over het belang van een efficiënt beheer van overheidsbedrijven en staatsdeelnemingen. Overheidsbedrijven vormen een belangrijke economische sector, omdat zij verantwoordelijk zijn voor bijna 10% van het Europese bbp en bovendien voornamelijk voorkomen in strategische sectoren zoals energie en infrastructuur. Leterme spoorde lidstaten aan om de OESO-richtlijnen voor deugdelijk bestuur van overheidsbedrijven als uitgangspunt te nemen voor hun beleid.

Tot slot wees Daniel Calleja Crespo, directeur-generaal Ondernemen en Industrie van de Commissie, op het belang van de 23 miljoen mkb’ers voor de Europese economie. Hij ging in op de Small Business Act, die vijf jaar geleden door de Commissie is gepubliceerd. De kern van de Small Business Act vormt het «denk-eerst-klein»-principe. Dit houdt in dat overheden consequent rekening dienen te houden met de effecten van hun beleid op het mkb.

Parallelle sessie over het mkb-beleid

Nederland nam deel aan de parallelle sessie over het mkb-beleid. Alle lidstaten gaven hierin aan voorstander te zijn van het «denk-eerst-klein»-principe. Nederland benadrukte het belang van vermindering van de regeldruk voor het mkb. In dit kader bracht Nederland de subsidiariteits- en proportionaliteitsexercitie en de inventarisatie van Europese wetgeving die tot onnodige regeldruk voor ondernemingen leidt onder de aandacht. Nederland riep andere lidstaten op een soortgelijke inventarisatie te doen. Tevens vroeg Nederland aandacht voor nalevingskosten als significant onderdeel van de regeldruk voor ondernemers.

Nederland heeft hierbij het initiatief toegelicht van een recent internationaal vergelijkend onderzoek in Nederland, Ierland, Litouwen en Spanje naar de gevolgen en (nalevings)kosten van regeldruk voor het mkb, in dit geval bij bakkerijen. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de zogenaamde KAR-methode (Kostengestuurde Aanpak Regeldruk). Het onderzoek laat zien dat de regeldruk in de vier onderzochte bakkerijen varieert tussen 10% en 12,5%, terwijl de winst in deze vier bedrijven varieert tussen 0,1% en 2,8%. Dit betekent dat regeldruk een sterke invloed heeft op de winstgevendheid en levensvatbaarheid van deze bedrijven. Een lichte toename van regeldruk zou een faillissement kunnen veroorzaken, terwijl een reductie van regeldruk het bestaan van dit soort bedrijven kan bestendigen en verzekeren. Een vrijstelling voor het mkb van nieuwe en/of bestaande EU-regelgeving en de toepassing van lastenluwe regimes zou de regeldruk kunnen verminderen en de economische levensvatbaarheid kunnen vergroten.

De Commissie concludeerde dat alle lidstaten het «denk-eerst-klein»-principe ondersteunen. Het is een breed concept, dat dient terug te komen in onder meer het beleid omtrent de toegang tot kapitaal, belastingen en administratieve lasten. Het is daarom belangrijk dat lidstaten rekening houden met de effecten van hun beleid op het mkb, door de zogenaamde mkb-test toe te passen. Daarnaast moet het eenvoudiger worden om een onderneming op te richten. Verder onderstreepte de Commissie dat lidstaten de richtlijn late betalingen zo spoedig mogelijk dienen te implementeren. Tot slot stelde de Commissie vast dat er meer aandacht moet komen voor de nalevingskosten van regelgeving.

De Europese Commissie en een aantal lidstaten toonden hun interesse in de Nederlandse KAR-methode. Nederland zal de KAR-methode aan de Europese Commissie toesturen. Daarnaast nodigde de Europese Commissie Nederland uit deze methode ook te presenteren aan het SME Envoy-netwerk.

Lunchdiscussie over vrouwelijk ondernemerschap

De lunch tijdens het interne markt- en industriedeel was met name gericht op het uitwisselen van goede praktijkvoorbeelden uit de verschillende lidstaten. Op verzoek van het voorzitterschap gaf de Belgische Minister van economie en onderzoek van de Brusselse hoofdstedelijke regering Céline Fremault een inleiding, waarin zij het belang van het stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap in Europa onderstreepte.

Ze noemde het «Global Gender Gap Report» van het Wereld Economisch Forum, waarin is geconstateerd dat een hoog bbp gepaard gaat met een hoge mate van gendergelijkheid. Ook noemde zij enkele initiatieven die zij in Brussel had opgezet om vrouwelijk ondernemerschap te stimuleren, zoals het JobYourself-project en de Brusselse pioniers.

Aansluitend benadrukte vicevoorzitter Tajani dat het, mede gelet op de economische crisis, voor Europa belangrijk is om iedere bron van economische groei aan te boren, in het bijzonder het onbenutte potentieel van vrouwelijke ondernemers. Hierbij riep hij lidstaten op tot maatregelen om het vrouwelijk ondernemerschap te versterken, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij het Europese initiatief om vrouwelijke ondernemers te coachen (Mentors of Women Entrepreneurs). Verder nodigde hij de lidstaten uit de Europese fondsen waar mogelijk te gebruiken om vrouwelijk ondernemerschap te stimuleren. Ook refereerde hij aan het voorstel van de Commissie om de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen te verbeteren, dat op dit moment wordt behandeld in de Raad en het Europese Parlement.

Commissaris Barnier gaf aan dat Europa meer ondernemers nodig heeft, waaronder meer vrouwelijke ondernemers. Op dit moment is slechts één op de drie ondernemers vrouw. Het percentage vrouwelijke startende ondernemers ligt nog lager.

De Zweedse Staatssecretaris Marita Ljung ging vervolgens in op het Styrelsekraft (board power)-programma, om meer vrouwen op hogere managementposities te krijgen. Deelnemers krijgen een coach, toegang tot het netwerk en studiebeurzen. 76% van de deelnemers uit 2009 zit inmiddels in een raad van bestuur, zonder dat quota of dwingende wetgeving hiervoor noodzakelijk bleken.

Aansluitend presenteerde Litouwen het programma IT Wom@n, een project om vrouwen meer technische vaardigheden op het gebied van ict te laten ontwikkelen, en hen vervolgens te helpen mkb-er te worden in technische sectoren.

Na een korte reactie van Eurochambres en Business Europe benadrukte een klein aantal lidstaten het belang van vrouwelijk ondernemerschap en noemde een aantal nationale initiatieven om vrouwelijk ondernemerschap te stimuleren. Het voorzitterschap sloot af met de opmerking dat deze uitwisseling van best practices zou moeten worden voortgezet.

Onderzoek

Vaardigheden voor de kennissamenleving

Namens het voorzitterschap leidde de Minister van onderwijs en wetenschap van Litouwen, Dainius Pavalkis, de discussie tijdens het onderzoeksdeel van de informele Raad voor Concurrentievermogen in. Litouwen had gekozen voor vaardigheden voor onderzoek en innovatie als centraal thema, omdat dit een urgente en actuele uitdaging is voor de individuele lidstaten en de EU als geheel. Binnen de EU is sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van vaardigheden. Dit is in het bijzonder het geval voor onderzoek en innovatie, twee cruciale terreinen voor de kennissamenleving. Voor de Europese concurrentiepositie is het belangrijk te weten welke vaardigheden nodig zijn voor onderzoek en innovatie, hoe deze ontwikkeld kunnen worden en op welke wijze mensen met de juiste vaardigheden op de juiste plekken terechtkomen.

Commissaris Máire Geoghegan-Quinn benadrukte namens de Commissie dat het voor de Europese maatschappij en arbeidsmarkt noodzakelijk is om de Europese economie te herstructureren. Alleen dan kan Europa, als volwaardige kenniseconomie, de concurrentie aan met landen zoals de Verenigde Staten en Japan. De ontwikkeling van de kenniseconomie moet breed worden bezien. Alle opleidingsfases, van basisonderwijs tot het promotieonderzoek en volwasseneneducatie, dragen eraan bij, waarbij ook een rol is weggelegd voor andere sectoren zoals het bedrijfsleven. Zij geven mensen een set vaardigheden mee waardoor zij kunnen bijdragen aan onderzoek en innovatie. De onderzoekers van de toekomst moeten beschikken over een goede mix van zowel domeinspecifieke vaardigheden als soft skills. Zo moeten zij zich ook ondernemend kunnen opstellen, in staat zijn om kennis over te dragen en zich bewust zijn van hoe om te gaan met ethische vraagstukken. Universiteiten en het bedrijfsleven kunnen hiertoe samenwerken door studenten bijvoorbeeld ervaring te laten opdoen op de werkvloer. De Marie Skłodowska-Curie-beurzen kunnen daarbij een rol bij spelen. Om de juiste mensen op de juiste plaats te laten belanden is een transparant en open wervings- en selectiebeleid van belang. Hoe opener het onderzoekssysteem is en hoe diverser de onderzoeksteams zijn samengesteld, des te excellenter het onderzoek in een land blijkt te zijn. Daarom roept de Commissie in haar mededeling voor de Europese Onderzoeksruimte instellingen en lidstaten op hieraan te werken.

Professor Marijk van der Wende, decaan van het Amsterdam University College, benoemde vervolgens de vaardigheden die volgens haar nodig zijn voor onderzoek en innovatie en hoe universiteiten kunnen bijdragen aan de ontwikkeling daarvan. De benodigde vaardigheden verschillen per land en veranderen als gevolg van de globalisering en technologische veranderingen. Daarom is het van belang dat mensen over een goede combinatie van vele verschillende relevante vaardigheden beschikken. In de curricula moeten zowel de technische vaardigheden, vooral aanwezig in bèta-opleidingen, als de soft skills, die meer naar voren komen in de sociale- en geesteswetenschappen, aan bod komen.

Om studenten dat te kunnen bieden moeten ook de instellingen, die nu nog te veel gespecialiseerd en gefragmenteerd zijn, meer interdisciplinair gaan werken.

Mary McNamara, hoofd van de Graduate Research School van het Dublin Institute of Technology, gaf vervolgens aan dat onderzoek geïntegreerd moet zijn in het gehele innovatiesysteem, inclusief het bedrijfsleven. Bedrijven die onderzoekers in dienst hebben blijken in Ierland 2,5 keer meer patenten aan te vragen dan andere bedrijven. Daarnaast hebben deze bedrijven toegang tot kennis van onderzoeksmethoden en recente wetenschappelijke ontwikkelingen en tot de netwerken van de onderzoekers, wat hun innovatievermogen ten goede komt. McNamara constateerde dat voor de opleiding van onderzoekers en hun aansluiting op de arbeidsmarkt soft skills steeds belangrijker worden, maar dat onderzoek de kern van promotieonderzoek moet blijven. Dit heeft de Europese Alliantie van Universiteiten EUA in 2005 vastgelegd in de Salzburgverklaring. De belangrijkste uitdagingen voor de kenniseconomie zijn, volgens McNamara, het onderwijs te verbeteren, het aantal bèta- en technisch opgeleiden te verhogen en – ondanks de beperkte financiële middelen daartoe – de O&O-uitgaven te vergroten.

Algimantas Markauskas van Thermo Fisher Scientific benadrukte als laatste key note speaker de rol die bedrijven kunnen spelen in de opbouw van de kenniseconomie. Bedrijven moeten communiceren en samenwerken met mensen, in het bijzonder, studenten om de interesse in techniek, onderzoek en innovatie te vergroten en studenten te helpen om in de praktijk vaardigheden op te doen.

In de discussie die volgde gaf een aantal lidstaten een toelichting op nationale initiatieven die zijn gericht op het in kaart brengen van de benodigde vaardigheden voor onderzoek en innovatie, op het ontwikkelen van die vaardigheden en op het bevorderen van mobiliteit, zodat mensen op de plekken terechtkomen waarin hun vaardigheden het beste tot hun recht komen. Deze initiatieven richten zich onder meer op het wekken van belangstelling voor techniek, het tot stand brengen van samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven via industriële promotietrajecten, het aantrekken van buitenlands talent via vereenvoudigde visaregelingen en het behouden van eigen talent via beurzen. In sommige landen wordt het bedrijfsleven betrokken bij de ontwikkeling van universitaire curricula of worden extra subsidies verstrekt wanneer een opleiding aansluit op de arbeidsmarkt en maatschappij. Andere lidstaten benadrukten dat samenwerking van belang is, maar dat tegelijkertijd de autonomie van universiteiten van fundamenteel belang is om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen. Een aantal landen waarschuwde dat er ook initiatieven nodig zijn om de werkomgeving aantrekkelijker te maken, omdat getalenteerde werknemers anders vertrekken.

Een groot aantal lidstaten benadrukte daarnaast ook het belang van Europese initiatieven. Zo zijn de Marie Skłodowska-Curie-beurzen belangrijk voor de bevordering van samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven in Europa. Euraxess is inmiddels een centraal webportaal geworden voor vacatures in de Europese onderzoeksruimte. Deze ruimte wordt verder ontwikkeld aan de hand van de door de commissaris genoemde mededeling. Een aantal landen zet de verschillende structuurfondsen in voor onderwijs en onderzoek om hun kenniseconomie verder op te bouwen.

Nederland benadrukte dat het blijvend in kaart brengen van vaardigheden belangrijk is. Dit leidde in Nederland bijvoorbeeld tot het inzicht dat ict- en wiskundige vaardigheden, zoals statistiek, ook voor niet-technische disciplines zoals de sociale wetenschappen van belang zijn. Dit kan bijdragen aan integere, betrouwbare onderzoeksresultaten en daarmee aan bruikbare nieuwe kennis en vertrouwen in de wetenschap binnen de samenleving. Daarnaast heeft Nederland, net als een aantal andere landen, aangegeven dat het niet alleen de universiteiten zijn die ondernemers en onderzoekers van de toekomst opleiden. Al vanaf de basisschool moeten ondernemerschap en interesse in bèta en techniek meegegeven worden. Ook beroepsopleidingen en nascholing zijn van groot belang om in de vraag naar kenniswerkers te voorzien. Samenwerking tussen onderwijsinstellingen, onderzoeksinstellingen, bedrijven en de overheid is daarbij cruciaal.

Commissaris Geoghegan-Quinn memoreerde in haar afsluitende woorden de vele Europese en nationale initiatieven om goede vaardigheden mee te geven aan alle Europeanen en sprak de hoop uit dat dit in de toekomst vruchten af zal werpen. Vervolgens sloot Minister Pavalkis de discussie.

Naar boven