Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 21501-30 nr. 235 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 21501-30 nr. 235 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 juli 2010
Mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bied ik u hierbij het verslag aan van de informele Raad van Concurrentievermogen (RvC) van 14–16 juli in Louvain-la-Neuve en Brussel. Vanwege het informele karakter van deze Raad vond er een vrije gedachtewisseling plaats zonder besluitvorming.
De bijeenkomst viel uiteen in drie delen: een deel over het EU-industriebeleid, een deel over innovatie en een deel over vereenvoudiging van deelname aan het kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling. Een deel van de sessie over innovatie betrof een gezamenlijke bijeenkomst van de ministers verantwoordelijk voor het industriedeel en de ministers verantwoordelijk voor het onderzoeksdeel.
Industriebeleid
De Raad wisselde in twee sessies van gedachten over het EU-industriebeleid. In de eerste sessie werd stilgestaan bij de wensen omtrent het EU-industriebeleid. De tweede sessie richtte zich specifiek op MKB en innovatiebeleid.
Duurzaam industriebeleid
Na opening van de vergadering gaf de heer Wurth, CEO Europa van ArcelorMittal, een toespraak over de invloed van de mondialisering van de economie op het Europese concurrentievermogen. Het voorzitterschap, bij monde van de Waalse minister Marcourt, leidde vervolgens de discussie in. Hij benadrukte dat de Raad voor Concurrentievermogen van 1 maart jl. heeft verzocht om een mededeling over EU-industriebeleid. Minister Marcourt stelde voor een einde te maken aan het klassieke onderscheid tussen horizontaal en sectoraal beleid en pleitte voor beleid dat generiek en specifiek beleid combineert. Vervolgens vroeg hij de lidstaten in te gaan op de vragen welke maatregelen nodig zijn om de Europese industrie competitiever te maken, welke maatregelen nodig zijn om het MKB competitiever te maken en de toegang voor het MKB tot externe markten te bevorderen.
De Commissaris voor Ondernemingen en Industrie, de heer Tajani, gaf aan dat er dit najaar twee mededelingen uitkomen die voortkomen uit de Europa 2020 strategie en die relevant zijn voor de industrie, te weten: de mededeling EU-industriebeleid en de mededeling «Innovatie Unie». Het einde van de economische crisis is het begin van nieuw groeibeleid en daar zijn deze mededelingen belangrijk voor, aldus Commissaris Tajani. Hij wees erop dat de industriemededeling pas in oktober uitkomt. In deze mededeling zal volgens de Commissaris nadrukkelijk aandacht zijn voor het creëren van de juiste randvoorwaarden, zoals versterking van de interne markt, betere regelgeving, toegang tot financiering en een goed handelsbeleid. Daarnaast zal hij specifieke aandacht besteden aan het MKB, toerisme en ruimtevaart. Wat betreft het MKB benadrukte Commissaris Tajani het belang van de herziene richtlijn late betalingen. De onderhandelingen met het Europees Parlement hierover zijn gestart. Hij ziet dit als belangrijk signaal richting het bedrijfsleven. Tenslotte benadrukte Commissaris Tajani dat in de mededeling de overgang naar een koolstofarme economie centraal zal staan. Dit betekent voor de industrie zowel inspanningen inzake eco-efficiëntie als kansen op groeimarkten. Hij merkte hierbij op dat het nu niet het moment is om te besluiten tot verhoging van de reductiedoelstelling van broeikasgassen naar 30% nu nog geen overeenstemming is op wereldniveau.
Vervolgens presenteerde Ecorys haar rapport over duurzaam industrieel concurrentiebeleid. Ecorys benadrukte dat verschuivingen in de industrie in de toekomst steeds vaker zullen voorkomen, en dat de industrie zich steeds meer zal richten op maatschappelijke uitdagingen, zoals klimaatverandering. In het industriebeleid zal, aldus Ecorys, generiek beleid zonodig aangevuld moeten worden met specifiek beleid en zal de overheid moeten zorgen voor voorspelbare en transparante regels. Volgens Ecorys heeft de EU vooral meer jonge innovatieve bedrijven nodig die zorgen voor industriële transformatie. Hindernissen zitten volgens Ecorys vooral in de toegang tot risicokapitaal.
In de discussie gaf een aanzienlijk aantal lidstaten, waaronder Nederland, aan dat de toekomstige industriemededeling moet voortbouwen op de huidige horizontale aanpak. Deze lidstaten achten de versterking van de interne markt, open markten, en slimme regelgeving (smart regulation) een centrale rol toe om het concurrentievermogen van de Europese industrie te versterken. Een aantal lidstaten pleitte voor sectorspecifiek beleid. Alle lidstaten deelden de mening dat verbeterde toegang tot financiering hoge prioriteit heeft. Ook het belang van de stimulering van onderzoek en innovatie werd breed gedeeld. Een aanzienlijk aantal lidstaten, waaronder Nederland, markeerde het belang van goede toegang tot grondstoffen. Sommige lidstaten brachten op dat dit moet worden meegenomen bij de onderhandelingen over handelsakkoorden. De lidstaten benadrukten ook het belang van bescherming van intellectueel eigendom. In dat kader deelden veel lidstaten de noodzaak van besluitvorming over een betaalbaar en goed werkend EU-patent. Ook deelden veel lidstaten de mening dat de inzet van de industrie bij maatschappelijke uitdagingen als klimaatverandering belangrijk is. Een aantal lidstaten gaf aan dat ze het eens zijn met de Commissie dat het nu niet het moment is de reductiedoelstelling voor broeikasgassen te verhogen naar 30% nu er nog geen overeenstemming op wereldniveau is. De lidstaten waren het er daarnaast over eens dat de Raad voor Concurrentievermogen een centrale rol moet vervullen in relatie tot industriebeleid. Een aantal lidstaten benadrukte hierbij dat een integraal beheer van de verschillende beleidsterreinen belangrijk is voor de industrie. Een aantal lidstaten, waaronder Nederland, wees ook op de verantwoordelijkheid van de Raad voor Concurrentievermogen voor uitvoering en monitoring van de Europa 2020 strategie op haar eigen beleidsterreinen. In de discussie benadrukte Nederland dat een primaire rol is weggelegd voor nationale overheden als het gaat om industriebeleid. Dit werd gedeeld door de andere lidstaten. Tenslotte was er steun voor de wens van Nederland om de scope van de industriemededeling te verbreden naar diensten vanwege de onderlinge verwevenheid tussen industrie en diensten.
De Raad zal in de vergadering van 25 en 26 november aanstaande naar verwachting conclusies aannemen over de komende mededeling EU-industriebeleid. De discussie in deze informele Raad zal worden gebruikt als bijdrage aan de mededeling EU-industriebeleid en de conceptraadsconclusies.
Op MKB gericht innovatiebeleid
Het voorzitterschap, bij monde van minister Marcourt, benadrukte dat het welslagen van een ambitieus EU industrie- en innovatiebeleid nauw verbonden is met een brede ontplooiing van innovatie van het MKB. Hij gaf tevens aan dat het MKB een belangrijke rol kan spelen in de overgang naar groene economische groei, maar hindernissen ondervindt om te kunnen innoveren. Het voorzitterschap leidde de discussie in met de vraag welke maatregelen belangrijk zijn om innovatie in het MKB te bevorderen, mede in relatie tot de zogenaamde Small Business Act.
Ter inleiding van de discussie hield de heer Philippe Aghion, verbonden aan het Bruegel instituut en Harvard, een toespraak over industriebeleid. Hij benadrukte dat de EU zich in haar industriebeleid moet richten op versterking van de interne markt en het mededingingsbeleid en tegelijkertijd een industriebeleid moet voeren dat bedrijven stimuleert zich te richten op bepaalde problemen (o.a. op het terrein van klimaat en innovatie) en dat innovatieve investeringen stimuleert in innovatieve sectoren. Vervolgens hield een vertegenwoordiger van de Europese sociaaleconomische partners (EESC) een korte toespraak. Hij drong bij lidstaten aan op uitvoering van de Small Business Act. De vertegenwoordiger van de EESC wees daarnaast op het belang van ondernemerschap in het onderwijs omdat het menselijk kapitaal bij innovatie belangrijk is.
Commissaris Tajani somde een aantal zaken op die van belang zijn voor het bevorderen van innovatie in het MKB, te weten: samenwerking op het terrein van onderzoek en ontwikkeling, instrumenten ter bevordering van innovatie, een betere toegang tot financiering, een EU-patent, een versterkte interne markt.
Vervolgens gaf Commissaris voor Onderzoek, Innovatie en Technologie, mevrouw Geoghegan-Quinn, een vooruitblik op het Europa 2020 vlaggenschip, de mededeling over de Innovatie Unie, die zij eind september uit zal brengen. Ik verwijs u hierbij naar de toelichting bij het onderzoeksdeel van de Raad in deze brief.
In de discussie benadrukte Nederland dat bij het bevorderen van innovatie door het MKB een primaire rol is weggelegd voor nationale en regionale overheden. De EU heeft vooral toegevoegde waarde als het gaat om het creëren van de juiste randvoorwaarden, zoals versterking van de interne markt, een betaalbaar en goedwerkend EU-patent, het verlagen van de administratieve lasten. Nederland werd hierin gesteund door veel lidstaten. Alle lidstaten waren het er verder over eens dat een verbeterde toegang tot financiering voor het innovatieve vermogen van het MKB essentieel is. Het bieden van risicokapitaal is een belangrijke prikkel. Een aantal lidstaten, waaronder Nederland, pleitte voor het versterken van het EIB- en EIF-instrumentarium. Zo wees Nederland erop dat de Risk Sharing Finance Facility beter ingezet en uitgebreid kan worden. Ook benadrukte een aantal lidstaten, waaronder Nederland, het belang van een Europese markt voor venture capital. Veel lidstaten betoogden vervolgens dat een verbeterde toegang van het MKB tot de EU-programma’s voor onderzoek en innovatie centraal moet staan. Bestaand instrumentarium moet worden vereenvoudigd en gestroomlijnd. De Raad zou hierover op 16 juli verder spreken. Nederland vroeg in haar inbreng ook aandacht voor de mogelijkheden voor lidstaten om meer gebruik te maken van precommercieel aanbesteden, zoals Nederland dit doet in SBIR (Small Business Innovation Research).
Het voorzitterschap sloot de vergadering af met de uitnodiging de discussies voort te zetten tijdens de middagvergadering op 15 juli en de opmerking dat Commissaris Tajani eind 2010 een evaluatie van de Small Business Act zal uitbrengen.
Innovatie
De Brusselse minister voor Wetenschappelijk Onderzoek, Benoît Cerexhe, leidde namens het Belgische voorzitterschap de discussie in over innovatie met het oog op de aangekondigde mededeling over de innovatie unie («Innovation Union»). Na het ochtenddeel met alleen onderzoeksministers was de middag gewijd aan gezamenlijke werksessies van de ministers van onderzoek en industrie. Het voorzitterschap wil hiermee komen tot een duidelijke boodschap over het belang van innovatie en concurrentievermogen en welke maatregelen daarvoor nodig zijn van de Raad voor Concurrentievermogen van 11–12 oktober aanstaande aan de regeringsleiders voor de Europese Raad in december aanstaande.
De Commissie, bij monde van de Commissaris voor Onderzoek, Innovatie en Wetenschap, Geoghegan-Quinn, kondigde de publicatie aan van de mededeling over de innovatie unie. Deze mededeling zal eind september verschijnen als één van de vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020 strategie. De Commissaris benadrukte het belang van onderzoek en innovatie voor het oplossen van maatschappelijke uitdagingen; deze uitdagingen vormen een economische kans voor industrie en er moet dan ook een verband zijn met het industriebeleid. De mededeling zal een aantal voorstellen bevatten om de weg vrij te maken van de fase van het idee tot aan de markt. Hierbij zal onder andere ingegaan worden op het verbeteren van de randvoorwaarden voor innovatie, zoals het EU-patent, en zullen Europese Innovatie Partnerschappen (EIP) worden voorgesteld. Deze partnerschappen vormen geen nieuw instrument, maar zijn er juist op gericht om meer synergie tussen de bestaande instrumenten aan te brengen om zo de effectiviteit te maximaliseren.
De discussie over innovatie werd ingeleid door vier externe sprekers. Rick Harwig, voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Brabantse Ontwikkelingsmaatschappij en voormalig CTO Philips, beschreef middels het voorbeeld van de High Tech Campus Eindhoven het belang van de «triple helix» (overheid, wetenschap, industrie) en benadrukte het belang om onze industriële ecologische voetafdruk drastisch te verkleinen. Reinhilde Veugelers ging namens Bruegel in op verbeteringen op het gebied van onderzoek/universiteiten, jonge innovatieve bedrijven en het EU-patent. Paul Bevan, secretaris-generaal van het netwerk van grote Europese steden (EUROCITIES), benadrukte de rol die de stad speelt op het gebied van innovatie. Als laatste benadrukte Andrew Wyckoff van OESO het belang van een goede beleidsmix inclusief vraaggestuurd beleid, zoals stimulering via aanbesteden.
De lidstaten benadrukten dat in de huidige economische situatie meer geld niet voor de hand ligt en daarom vooral efficiënter en effectiever met middelen omgegaan zal moeten worden. Leren van elkaars ervaring is dan essentieel vandaar dat het voorzitterschap de lidstaten had gevraagd de goede ervaringen naar voren te brengen. Nederland heeft in dit kader toelichting gegeven op het het Nederlandse Small Business Innovation and Research-programma (SBIR) voor de inzet van aanbesteden bij het stimuleren van innovatie en het Meerjaren Innovatie en Kennis Kompas (MIKK) dat maatschappelijke, innovatie en technologie vraagstukken met elkaar verbindt. Veel lidstaten, waaronder Nederland, benadrukten tijdens het debat de belangrijke rol van het MKB voor een meer innovatief Europa. Excellente onderzoekers en goed opgeleid wetenschappelijk en technisch personeel zijn cruciaal voor een innovatief Europa. Daarbij moet er ook meer aandacht zijn voor ondernemerschap in opleidingen. Diverse lidstaten, waaronder Nederland, legden veel nadruk op het verbeteren van de randvoorwaarden voor innovatie en het verbeteren van de toegang tot risicokapitaal. Bij dit laatste zou, onder andere volgens Nederland, mogelijk een rol weggelegd zijn voor de Europese Investeringsbank en het Europese Investeringsfonds. Een aantal lidstaten noemde de Kennis and Innovatie Centra (KIC’s) van het Europese Instituut voor Technologie (EIT) als een interessant model voor verder versterking van de kennisdriehoek. Ook gaven veel lidstaten aan dat er bij de uitwerking van de mededeling over de innovatie unie goede samenwerking moet zijn tussen het Europese, nationale en regionale niveau. Nederland onderstreepte hierbij dat het noodzakelijk is het Europese instrumentarium voor stimulering van onderzoek en innovatie te stroomlijnen. Ten slotte gaven de lidstaten aan uit te zien naar de mededeling over de innovatie unie om het onderzoek en innovatiebeleid beter op elkaar aan te laten sluiten.
Het voorzitterschap concludeerde dat onderzoek, innovatie en industrie essentieel zijn voor een transitie naar een duurzame, slimme en inclusieve economie. Daarvoor zijn investeringen, maar ook de juiste randvoorwaarden essentieel. Als input aan de Commissie voor de mededeling heeft de Raad gesproken over de financiering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie, de interne markt, de Europese onderzoeks- en innovatiepartnerschappen, het betrekken van regionale & lokale partners in de EU-strategie en om het menselijk kapitaal ten volle te ontwikkelen en benutten.
Vereenvoudiging
Het voorzitterschap, bij monde van de Brusselse minister voor Wetenschappelijk Onderzoek, Benoît Cerexhe, onderstreepte het politieke belang van vereenvoudiging van de Europese onderzoeks- en innovatieprogramma’s. Een verdere vereenvoudiging is nodig om de effectiviteit van het instrumentarium te verbeteren en om het vertrouwen van onderzoekers en bedrijven in de Europese instrumenten te versterken. Voor de korte termijn is het belangrijk om uniforme interpretatie van de regels van de verschillende Europese programma’s na te streven, de doorlooptijd van aanvraag tot aan goedkeuring te verkorten en beter gebruik te maken van ICT-systemen. Voor de middellange termijn wees het voorzitterschap op de mogelijkheden voor het hanteren van een betere balans tussen het aanvaardbare foutenrisico en de kosten van het opsporen van de fouten. Volgens het voorzitterschap zou een aanvaardbaar foutenrisico van 3,5% hier een goede balans kunnen vormen. Ook wees het voorzitterschap op het belang van bredere acceptatie van de in lidstaten gebruikelijke boekhoudingpraktijken onder het kaderprogramma.
Namens de Commissie onderstreepte ook Commissaris voor Onderzoek, Innovatie en Technologie, Geoghegan-Quinn, het belang van vereenvoudiging. Met name voor kleine onderzoeksinstellingen en MKB vormen de huidige administratieve lasten een (te) grote drempel voor deelname. Iedere verandering brengt echter wel risico’s met zich mee voor instellingen die al onder het huidige KP actief zijn en bij tussentijdse wijziging mogelijkerwijs tegelijkertijd met verschillende regels zouden moeten werken. De belangrijkste verbeteringen zouden wat de Commissaris betreft dan ook met name onder het achtste Kaderprogramma moeten worden ingevoerd. Commissaris Geoghegan-Quinn onderstreepte het belang van een betere balans tussen het aanvaardbare foutenrisico en de kosten van controles, en sprak de hoop uit dat de Raad en het Europees Parlement een verhoging van het aanvaardbaar foutenrisico zullen steunen. Voor wat betreft de op resultaat gebaseerde financiering gaf, Geoghegan-Quinn al voor de discussie aan dat nadere studie en uitwerking noodzakelijk zijn. Zij riep hierbij de landen op om hun nationale ervaringen op dit gebied met de Commissie te delen.
Het voorzitterschap had twee externe sprekers en de rapporteur voor vereenvoudiging van het Europese Parlement uitgenodigd om hun visie en suggesties toe te lichten. De eerste spreker was de heer Frank Gannon, directeur-generaal van de organisatie voor financiering van wetenschap in Ierland en vicepresident van de Europese vereniging van hoofden van wetenschapsfinanciering organisaties (EUROHORCS). In zijn bijdrage legde hij de nadruk op het creatieve karakter van onderzoek. Het is geen productie waarbij je van te voren kan inschatten met welke inspanning nodig is voor welk resultaat. Een op resultaat gebaseerde financiering past dan ook niet bij het creatieve karakter van onderzoek. De tweede spreker was de heer Gee Rittenhouse, hoofd onderzoek van het Alcatel Lucent Bell laboratorium. Hij wees erop dat de onzekerheid bij innovatie minder zit in de wetenschappelijke onzekerheid en meer in de onzekerheid wat betreft de mogelijkheden voor een product in de markt. Mevrouw Maria da Graca Carvalho (EVP, POR), rapporteur namens het Europees Parlement, onderstreepte de inzet van het Parlement om te komen tot vereenvoudiging. De gebruiker zou centraal moeten staan bijvoorbeeld door erkennen van de boekhoudkundige systemen van de gebruikers en een consequente uitleg van de voorwaarden. Voor dit laatste stelde mevrouw Carvalho voor een soort Europese ombudsman in te stellen die centraal binnen de Commissie de uitleg bepaalt van de verschillende voorwaarden.
Vervolgens vond de discussie tussen de lidstaten plaats. Nederland onderstreepte, net als alle andere lidstaten, het grote belang van vereenvoudiging voor de deelnemers en voor verhogen van de effectiviteit van het instrumentarium. Met betrekking tot de invoering van op resultaat gebaseerde financiering gaf een duidelijke meerderheid van lidstaten, waaronder Nederland, aan twijfels te hebben bij deze financieringsvorm. Hierdoor zou de controlelast verschoven worden van de controllers en Commissiemedewerkers naar de wetenschappers zelf, het zou tot minder risicovol onderzoek kunnen leiden en het zou tot discussie leiden over het al dan niet behalen van de voorziene resultaten. Verschillende lidstaten onderstreepten daarnaast het belang om tot een betere balans te komen tussen de beheerslast van projecten en vertrouwen in de gebruikers en gaven aan dat het aanvaardbare foutenrisico hiertoe moest worden aangepast. Daarnaast pleitte een deel van de lidstaten, waaronder Nederland, voor de invoering van financiering door middel van forfaitaire bedragen. Het Nederlandse pleidooi dat deelnemers zouden moeten kunnen kiezen tussen een forfaitair bedrag of de financiering van reële kosten werd door een aantal lidstaten expliciet gesteund. Tevens was er overeenstemming dat het aantal verschillende regels en verschillende instrumenten onder het Europese onderzoeksbeleid verminderd zouden moeten worden. Nederland gaf hierbij met nadruk aan dat ook gekeken moet worden naar de regels van instrumenten die niet onder de Kaderprogramma’s voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling (KP8) en Concurrentievermogen en Innovatie (CIP) vallen, zoals de innovatieactiviteiten onder de structuurfondsen en het Europese Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT). Als mogelijke actie op korte termijn werd daarbij veelvuldig gewezen op een meer eenduidige uitleg binnen de Commissie van de verschillende begrippen. De door het Europees Parlement genoemde centrale ombudsman werd daarbij door sommige lidstaten als een goede stap gezien. Tenslotte was er een groot aantal lidstaten dat zich aansloot bij Commissaris Geoghegan-Quinn en het belang van de stabiliteit van regels benadrukte. Als mogelijke actie op korte termijn werd door een aantal lidstaten, waaronder Nederland, een bredere acceptatie van de gebruikelijke boekhoudingpraktijken genoemd. Ook wezen diverse lidstaten op het afschaffen van de verplichting op per project een rekening te openen en de rente terug te storten. De administratieve lasten die hierbij door zowel ontvanger als Commissie gemoeid waren, wogen niet op tegen de opbrengsten voor de Europese begroting.
Het voorzitterschap concludeerde dat er breed draagvlak is voor de vereenvoudiging van Europese programma’s. Voor op resultaat gebaseerde financiering bleek volgens het voorzitterschap dat er nog verdere discussie wenselijk is. Wellicht kunnen de effecten daarbij door middel van proefprojecten verder in beeld worden gebracht. Het voorzitterschap herhaalde het belang van stabiele regels maar concludeerde wel dat er onder het huidige KP maatregelen genomen moeten worden om procedures voor het aanvragen en het uitkeren van subsidies te verkorten en de transparantie te vergroten. Ook zouden onder het huidige KP de mogelijkheden uitgebreid moeten worden om met gemiddelde personeelskosten te rekenen. Daarbij zag het voorzitterschap ook breed draagvlak om bredere acceptatie van gebruikelijke boekhoudingpraktijken bij voorkeur al onder het huidige KP te realiseren. De discussie in deze informele raad zal gebruikt worden als bijdrage aan de raadsconclusies over vereenvoudiging voor de Raad voor Concurrentievermogen van 11–12 oktober aanstaande.
De minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-21501-30-235.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.