Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 april 2013
Tijdens het plenaire debat over de uitkomsten van de Europese Raad van 7-8 februari
jl. vroegen de leden Omtzigt (CDA) en Segers (ChristenUnie) naar de oorzaken van de
9% stijging van het uitgavenplafond voor de administratieve uitgaven van de EU in
het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020. Zoals toegezegd zal ik dat in deze brief
nader toelichten.
In de conclusies van de Europese Raad is het vastleggingenplafond voor de administratieve
uitgaven vastgesteld op € 61.629 miljoen (prijzen 2011). Dit is een reële stijging
van 9% ten opzichte van het totaalplafond voor 2007–2013. Overigens is er ten opzichte
van het jaarplafond van 2013 sprake van een reële bevriezing, waarbij in 2014 en 2015
het plafond zelfs onder het niveau van 2013 ligt. Dat dwingt de instellingen om al
snel besparingsmaatregelen te nemen.
Het kabinet had ingezet op veel forsere bezuinigingen op de administratieve uitgaven,
maar accepteert het vastgestelde plafond als onderdeel van het ER-akkoord over het
MFK. Daarbinnen zal het kabinet in de onderhandelingen over de herziening van het
EU-ambtenarenstatuut blijven aandringen op stevige versoberingen van de arbeidsvoorwaarden
voor Europese ambtenaren.
De administratieve uitgaven zijn de uitgaven in verband met de lopende kosten van
de Europese instellingen, pensioenen en Europese Scholen. Grofweg vallen deze uitgaven
als volgt uiteen:
-
– ca. 80% van het plafond is gereserveerd voor de administratieve uitgaven (inclusief
salariskosten) van de instellingen. Ongeveer de helft hiervan betreft de Europese
Commissie.
-
– ca. 17,5% van het plafond is gereserveerd voor pensioenuitgaven.
-
– ca. 2,5% van het plafond is gereserveerd voor Europese Scholen en andere uitgaven.
De Europese Commissie heeft de administratieve uitgaven voor 2014–2020 begroot op
basis van haar verwachtingen over de ontwikkeling van onder andere het personeelsbestand
(totale omvang en carrièrepaden), de pensioenkosten, de koopkrachtontwikkeling, de
kosten voor gebouwen, de uitgaven voor de Europese Scholen en de taken en activiteiten
van de Commissie tot 2020. Daarbij heeft de Commissie ook rekening gehouden met de
uitbreiding van de EU met Kroatië. In deze berekening is de Commissie er tevens vanuit
gegaan dat haar voorstellen voor de hervorming van het EU-ambtenarenstatuut verwezenlijkt
worden, inclusief een 5% personeelsreductie bij alle instellingen.
Wat betreft de personeelsgerelateerde uitgaven heeft de Commissie gerekend met een
jaarlijkse stijging van 1,5%. De Commissie stelt dat dit percentage ook voor voorgaande
kaders is gebruikt en een redelijke benadering is voor de langere termijn. Voor niet-personeelskosten
heeft de Commissie een gemiddelde stijging van 0,5% per jaar gehanteerd. Tezamen resulteert
dit in een jaarlijkse reële stijging van 1,2% van de administratieve uitgaven van
de instellingen.
De ontwikkeling van de pensioenuitgaven heeft de Commissie gebaseerd op een onderzoek
van Eurostat naar de Europese pensioenkosten. Voor de jaren 2014–2020 gebruikt de
Commissie stijgingen die variëren tussen 2,7–4,4%. Deels zijn deze stijgingen het
gevolg van het nog relatief korte bestaan van een aantal Europese instellingen. Hierdoor
neemt de uitstroom als gevolg van pensioneringen nog jaarlijks toe.
De uitgaven aan de Europese Scholen stijgen in reële termen licht ten opzichte van
het niveau in 2013. Deze uitgaven fluctueren als gevolg van de ontwikkeling van het
leerlingenbestand, salariskosten en de opening en sluiting van Europese Scholen. Tot
2017 is daardoor sprake van een stijging, daarna stabiliseren de uitgaven op een iets
lager niveau in 2020.
Tot slot heeft de Commissie zoals gebruikelijk een marge aangehouden voor onvoorziene
uitgaven.
De minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans