21 501-20 Europese Raad

Nr. 597 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 december 2011

De Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie heeft in mei van dit jaar een onderzoek afgerond naar de Nederlandse inzet op de Raad van Europa in de periode 2004–2010. Met deze brief stuur ik u het rapport1 en geef ik een beleidsreactie op de bevindingen in dit rapport.

Achtergrond en afbakening

Nederland heeft een consistente inzet in de Raad van Europa. De operationele doelstelling 3.5 uit de Memorie van Toelichting 2010 van Buitenlandse Zaken over de inzet van Nederland in de Raad van Europa, luidt: Een hechtere Europese waardengemeenschap. In de Memorie van Toelichting 2004 van Buitenlandse Zaken stond een operationele doelstelling met dezelfde strekking. De evaluatie bestrijkt de periode juni 2004 – juni 2010.

Inhoudelijk is de beleidsdoorlichting beperkt tot de inzet van Nederland binnen de Raad van Europa op vier voor Buitenlandse Zaken prioritaire dossiers, zoals die genoemd zijn onder de operationele doelstelling 3.5 in de Memorie van Toelichting 2010 van Buitenlandse Zaken:

  • 1. Concentratie op kerntaken.

  • 2. Vermindering van de werklast van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

  • 3. Verbetering van de samenwerking tussen de Raad van Europa en andere Europese organisaties.

  • 4. Bescherming van de rechten van vrouwen, kinderen en lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen (LHBT).

De inzet van de overige departementen komt in het onderzoek aan de orde bij de beschrijving van de rol van de rijksoverheid, maar blijft buiten beschouwing bij de onderzoeksvragen.

Appreciatie van hoofdbevindingen en aandachtspunten

Ik heb mijn appreciatie verdeeld in vier hoofdonderwerpen: (a)de gevolgen van de veranderingen in Europa en in de Raad van Europa tussen 2005 en 2010, (b)de Raad van Europa binnen BZ, (c)Europees Hof voor de Rechten van de Mens LGBT en (d) de rechten van vrouwen en kinderen. Per onderwerp komen verschillende bevindingen en aandachtspunten aan de orde.

(a) De gevolgen van de veranderingen in Europa en in de Raad van Europa tussen 2005 en 2010 voor de positie van de Raad van Europa binnen de Europese architectuur en binnen het Nederlandse buitenlandse beleid, inclusief samenwerking tussen de Raad van Europa en andere Europese organisaties

De visie van de regering op de Raad van Europa als «waakhond van Europese normen en waarden op het gebied van mensenrechten, democratie en rechtsstaat», is in de laatste decennia onveranderd. Omdat de rol van de Europese Unie op deze terreinen in de laatste jaren is versterkt is in 2007 een Memorandum of Understanding afgesloten tussen de EU en de Raad van Europa. Nederland heeft bij de totstandkoming hiervan, zoals ook IOB concludeert, een actieve rol gespeeld. De opkomst (2003) en ontwikkeling van de Human Dimension pijler in de OVSE heeft ook, hoewel in mindere mate dan bij de EU, tot toenemende samenwerking geleid met de OVSE.

De «Europese architectuur» is in mijn ogen dan ook niet een statische, maar een dynamische structuur die, mede onder druk van lidstaten zoals Nederland, in toenemende mate en met succes aandacht krijgt van alle drie organisaties. Nederland geeft in Wenen, Brussel en Straatsburg mede richting aan het proces van toenadering van de drie organisaties, conform de toezegging aan de Eerste Kamer door mijn voorganger (T01187 d.d. 20 april 2010) maar ziet het zeker ook als taak van de organisaties zelf om onderling synergie te zoeken en overlap te voorkomen.

In het algemeen worden Internationale organisaties gekenmerkt door een dubbele functie: enerzijds zijn zij een platform voor politieke dialoog, anderzijds hebben zij een specifieke doelstelling en werkterrein. Deze functies kunnen met elkaar op gespannen voet komen te staan, als lidstaten het werkterrein ter discussie stellen. IOB merkt terecht op dat dit onverminderd geldt voor de Raad van Europa. Echter, het uitgangspunt, «de Raad van Europa bewaakt de Europese normen en waarden op het gebied van mensenrechten, democratie en rechtsstaat», blijft voor Nederland te allen tijde leidend bij de beoordeling van het functioneren van de Raad van Europa. Dit is ook terug te zien in de Mensenrechtennotitie «Verantwoordelijk voor Vrijheid».

(b) De Raad van Europa binnen BZ

De politieke betrokkenheid van de regering en in het bijzonder van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de Raad van Europa is niet alleen af te meten aan politieke aanwezigheid bij bepaalde evenementen van de organisatie, maar evenzeer aan inhoudelijke en financiële inzet voor de activiteiten van de organisatie.

Wat de financiële bijdrage betreft: van 2007 tot en met 2009 was Nederland de 7e donor van de Raad van Europa. In 2009 en 2010 (en 2011) was Nederland de 8e donor. Het is echter zeer waarschijnlijk dat de huidige financieel-economische omstandigheden in Nederland in de komende jaren ook op de vrijwillige bijdragen aan de Raad van Europa gaan drukken. Die verminderde financiële bijdrage staat los van de onverminderde betrokkenheid bij het werk van de Raad van Europa.

Wat de inhoudelijke inzet betreft: zoals uit de beleidsevaluatie blijkt is deze op alle onderzochte terreinen, zoals LGBT en Kinderrechten, aanzienlijk geweest. Wat geldt voor de financiële inzet, geldt ook voor de arbeidscapaciteit op BZ en kan in de toekomst leiden tot vermindering van het aantal Nederlandse beleidsprioriteiten in de Raad van Europa.

(c) Europees Hof voor de Rechten van de Mens

IOB constateert dat Nederland een vooraanstaande rol heeft gespeeld in de discussies over maatregelen ter vermindering van de werklast van het Hof. Tegelijkertijd constateert IOB dat de uitkomst slechts ten dele correspondeert met de inzet en de genomen maatregelen en niet afdoende zijn om de achterstanden bij het Hof weg te werken. Ik deel deze conclusie grotendeels. De achterstanden bij het Hof zijn hardnekkig en vergen een sterke inzet op de meerdere oorzaken van deze achterstand. Oorzaken die liggen in de organisatie van het Hof, maar ook in de grote aantallen nieuwe zaken.

De aandachtspunten die IOB identificeert zijn door het kabinet nadrukkelijk betrokken bij de totstandkoming van zijn standpunt over het EVRM/EHRM. Voor dit standpunt verwijs ik u naar de brief van mijn collega van Veiligheid en Justitie en mij aan uw Kamer van 3 oktober 2011 over het kabinetsstandpunt inzake de hervormingen van het Hof en de toetreding van de Europese Unie tot het EVRM (kamerstuk 32 735-32).

(d) LGBT en de rechten van vrouwen en kinderen

De aandachtspunten die IOB identificeert zijn wat betreft LGBT-rechten en vrouwenrechten op voorhand al concreet vertaald in de Mensenrechtennotitie «Verantwoordelijk voor Vrijheid». De regering zal erop blijven toezien dat aandacht voor deze thema’s ook vanuit de Raad van Europa gehandhaafd blijft, en waar nodig geïntensiveerd. Nederland zal onder meer kijken naar het structureel inbedden van LGBT expertise in de Raad van Europa en het strategisch aanwenden van middelen uit het Mensenrechtenfonds. Voor andere aan mensenrechten gerelateerde thema’s waarnaar IOB verwijst, in het bijzonder kinderrechten, geldt weliswaar dat deze in de notitie niet als prioriteit zijn benoemd, maar dit laat onverlet dat Nederland op deze thema’s waar mogelijk blijft bijdragen aan het werk van de Raad van Europa.

De minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven