21 501-20 Europese Raad

Nr. 1950 BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 maart 2023

Tijdens het plenaire debat over de toekomst van de Euro van 9 maart jl. hebben de leden Omtzigt en Stoffer een motie (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1927) ingediend over nieuwe gemeenschappelijke fondsen. Deze motie is later gewijzigd (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1939). Deze gewijzigde motie verzoekt de regering om niet akkoord te gaan met verdere initiatieven voor permanente gemeenschappelijke fondsen en om bij Europese voorstellen hiervoor duidelijk te maken dat Nederland een opt-out neemt voor de financiering van dit soort fondsen. Met deze brief geef ik u een appreciatie van deze gewijzigde motie, zodat uw Kamer dit kan meewegen tijdens de stemmingen.

De motie lijkt te doelen op permanente gemeenschappelijke schuld. Zoals bekend is het kabinet geen voorstander van gemeenschappelijke schuld voor nieuwe permanente Europese fondsen1 en zet het kabinet bij discussies over nieuwe fondsen die zonder gemeenschappelijke schuld worden gefinancierd in op herprioritering van bestaande middelen.2 Nieuwe Europese fondsen, tijdelijk of permanent, betreffen niet noodzakelijkerwijs financiële steun aan lidstaten en hoeven niet per definitie gefinancierd te worden met gemeenschappelijke schuld. Uitgangspunt is dat fondsen uit de EU-begroting gefinancierd worden. Ook wordt een aantal tijdelijke fondsen bijvoorbeeld met inkomsten uit het Emissiehandelssysteem (ETS) gefinancierd. Nieuwe Europese fondsen kan het kabinet niet bij voorbaat categorisch uitsluiten. Er kunnen zich immers situaties voordoen waarin voorstellen voor nieuwe Europese fondsen tot een positieve afweging leiden. Nieuwe Europese fondsen die niet met gemeenschappelijke schuld worden gefinancierd moeten daarom op hun noodzaak kunnen worden beoordeeld. Een losse vraag is dan hoe zo’n nieuw fonds gefinancierd wordt. Specifiek ten aanzien van het aangekondigde soevereiniteitsfonds is het kabinet van mening dat eerst de noodzaak hiervan moet worden aangetoond en hiervoor in eerste instantie moet worden gekeken naar bestaande middelen. De motie is mijn inziens daarom te breed geformuleerd en te restrictief.

Ten aanzien van het tweede deel van de motie is het bedingen van een opt-out bij nieuwe Europese fondsen niet de grondhouding van het kabinet. In onderhandelingen over nieuwe fondsen gaat het primair om de vraag of Nederland instemt met bepaalde instrumenten, niet of Nederland een opt-out kan onderhandelen. Een opt-out is daarom niet zozeer iets dat een lidstaat bedingt, maar kan een resultaat zijn van onderhandelingen. Het kabinet acht het zinvol om allereerst te proberen tot consensus te komen om op die manier invloed uit te oefenen. Een opt-out zou de uitkomst kunnen zijn als Nederland niet instemt met een voorstel waar zij het niet mee eens is en waar unanimiteit aan de orde is.

Vanwege voornoemde redenen ontraad ik deze motie.

De Minister van Financiën, S.A.M. Kaag


X Noot
1

Kamerstuk 35 925, nr. 170.

X Noot
2

Kamerstuk 22 112, nr. 3607.

Naar boven