21 501-18
Sociale Raad

nr. 104
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 12 mei 1999

Bijgaand doe ik u de geannoteerde agenda toekomen voor de Sociale Raad op 25 mei a.s. in Brussel. Dit ten behoeve van het Algemeen Overleg op 20 mei a.s.

Verder treft u in de bijlage een overzicht aan van de stand van zaken met betrekking tot toezeggingen die tijdens vorige Algemene Overleggen zijn gedaan.1

Ter informatie kan ik u nog melden dat op 14 en 15 juni a.s. er een informele gelijke kansen Raad zal worden gehouden onder het Duitse voorzitterschap. Hierover zult u te zijner tijd nader worden geïnformeerd.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. G. de Vries

Geannoteerde agenda Sociale Raad 25 mei 1999

Op de agenda voor de Sociale Raad van 25 mei a.s. staan de volgende onderwerpen:

1. Ontwerp-richtlijn over de rol van werknemers in de Europese vennootschap (SE) COM (89) 168 final. SYN 218/SYN 219 COM (91) 174 final SYN 218/SYN 219

Door het voorzitterschap wordt voorgesteld om op deze Sociale Raad te komen tot een politiek akkoord over het gewijzigd voorstel. Tijdens de behandeling van dit dossier op de Sociale Raad van 1 december 1998 heeft slechts één lidstaat de besluitvorming tegengehouden.

Het gewijzigd voorstel dat op 1 december 1998 ter tafel lag betrof kort samengevat het volgende:

Het uitgangspunt van de richtlijn is dat de rol van de werknemers bij een Europese vennootschap het beste kan worden overgelaten aan vrije onderhandelingen tussen het management en een delegatie van de werknemers (de zogenaamde Bijzondere Onderhandelingsgroep:

BOG). Ter compensatie van de machtsongelijkheid tussen de twee delegaties (management/BOG) is er een vangnet dat gaat gelden indien de onderhandelingen niet binnen een bepaalde tijd tot een akkoord leiden en het management toch de oprichting van een SE wil doorzetten. Dat vangnet bevat ook bepalingen over de invloed van werknemers op de samenstelling van het bestuurs- of toezichthoudend orgaan.

Door het Duitse voorzitterschap zou bilateraal geprobeerd worden om ook deze laatste lidstaat met het voorstel akkoord te laten gaan. Als dit lukt kan formeel een politiek akkoord worden bereikt, waarna het EP zijn oordeel zal geven over het voorstel.

Nederland kon met het voorliggende voorstel uit december 1998 reeds akkoord gaan als totaal compromis. Dit standpunt is niet gewijzigd.

Voor uitgebreidere informatie over dit dossier verwijs ik u naar mijn brief van 16 november 1998, de geannoteerde agenda van de Sociale Raad van 1 december 1998 en het verslag van voornoemde Sociale Raad.

2. Arbeidstijden uitgesloten sectoren en activiteiten COM(98) 662 def. SOC 462

Aard van de besluitvorming

In het onderstaande wordt de stand van zaken weergeven na de laatste bespreking in de Raadswerkgroep sociale Vraagstukken van 3 mei.

Op 12 mei zullen de drie voorstellen besproken worden in Coreper ter voorbereiding op de Sociale Raad van 25 mei. Deze voorstellen zijn:

– Het eerste voorstel betreft een wijziging van de richtlijn 93/104/EG betreffende regeling van arbeidstijden. Het doel van deze wijziging is dat de in deze richtlijn neergelegde bepalingen ook van toepassing zijn op een aantal sectoren dat nu nog uitgesloten is van deze richtlijn (het railvervoer, de offshore, de niet-mobiele werknemers en de artsen in opleiding).

– Het tweede voorstel betreft de «omzetting» van de arbeidstijden uit de richtlijn in een overeenkomst tussen de sociale partners in de zeevaart. De inhoud van de overeenkomst is nagenoeg gelijk aan het ILO-verdrag 180 inzake de werktijden van zeevarenden en de bemanning van schepen.

– Het derde voorstel regelt de controle op de bovengenoemde richtlijn voor zeevarenden. Deze handhavingsrichtlijn geeft aan dat zowel schepen die onder de vlag van een lidstaat van de EU varen als schepen die onder de vlag van een derde land varen, gehouden zijn aan de regels die het ILO verdrag 180 stelt, op het moment dat zij een haven aandoen van een van de lidstaten.

Het voorzitterschap hoopt dat over de drie voorstellen een politiek akkoord kan worden bereikt tijdens de Sociale Raad van 25 mei a.s.

Stand van zaken van de onderhandelingen

a. Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 93/104/EG van de Raad betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om deze van de richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken

De belangrijkste nog openstaande discussiepunten met betrekking tot deze richtlijn hebben betrekking op de zeevissers, de artsen in opleiding en de samenhang met de richtlijn wegvervoer (dit laatste voorstel wordt besproken in de Raadswerkgroep Transport).

Zeevisserij

Het regelen van arbeids- en rusttijden voor de zeevisserij is voor veel lidstaten een lastige kwestie. De meeste lidstaten staan niet afwijzend ten opzichte van het opnemen van de zeevisserij in de richtlijn arbeidstijden, maar de richtlijn moet dan flexibel genoeg zijn om in te kunnen spelen op de specifieke behoeften van deze sector. Om deze flexibiliteit te bereiken heeft één van de lidstaten een compromisvoorstel gedaan dat op brede steun van de overige lidstaten kan rekenen. Nederland heeft de sociale partners in de zeevisserij geraadpleegd, zowel over het oorspronkelijke voorstel van de Commissie als over het compromisvoorstel van betreffende lidstaat. Het compromisvoorstel dat nu voorligt betreft het jaarlijkse verlof en heeft uitsluitend betrekking op werknemers in de zeevisserij. Dit voorstel kan rekenen op de steun van Nederland. Aan de ene kant omdat het voldoende flexibel is om voor de Nederlandse zeevisserij een adequate regeling te kunnen treffen en aan de andere kant omdat er een artikel in wordt opgenomen waarin wordt aangegeven dat er een aantal jaren na de implementatie van de richtlijn bekeken zal worden of de regeling voor de zeevisserij voldoet.

Artsen in opleiding

Voor een groot deel van de lidstaten is het opnemen van de artsen in opleiding in de arbeidstijden richtlijn 93/104/EG geen probleem. Ook voor Nederland is dit geen probleem, aangezien de huidige wet- en regelgeving reeds voldoet aan de bepalingen van de te wijzigen richtlijn 93/104/EG.

Er is echter een viertal lidstaten waarvoor dit wel problematisch is. Hoewel zij het met de andere lidstaten eens kunnen zijn over het uiteindelijk te bereiken doel, een gemiddelde werkweek van 48 uur, pleiten zij voor een langere overgangsperiode dan de Commissie in haar voorstel heeft opgenomen én een hoger aantal uren dat in deze overgangsperiode kan worden gewerkt.

Nederland heeft er begrip voor dat het een aantal lidstaten de nodige inspanningen zal kosten om hun systeem in de gezondheidszorg aan te passen aan de richtlijn. Nederland heeft dan ook positief gereageerd op een compromisvoorstel van het voorzitterschap dat een langere overgangsperiode mogelijk maakt (8 jaar na de implementatiedatum). Echter, een voorstel van één van de lidstaten om een overgangstermijn van 15 jaar op te nemen vindt de Nederlandse overheid te ruim.

Het Europese Parlement heeft in zijn eerste reactie op de Commissievoorstellen laten weten de door de Commissie voorgestelde overgangsperiode van 7 jaar te willen verlagen naar 4 jaar.

Samenhang met de richtlijn wegvervoer

De richtlijn wegvervoer wordt besproken in de Raadswerkgroep transport-vraagstukken. De onderhandeling in deze Raadswerkgroep verlopen vrij stroef. Tijdens de besprekingen bleek onder meer de reikwijdte van de richtlijn voor het wegvervoer een probleem voor een aantal lidstaten. Er bestaat dan ook de mogelijkheid dat een deel van het wegvervoer zal worden uitgesloten van de richtlijn wegvervoer. Het betreft dat deel van de sector dat niet valt onder de Europese verordening voor rij- en rusttijden (Europese Verordening 3820/85). Nederland pleit er voor dat de werknemers in het wegvervoer die niet onder de toepasselijkheid van de vertikale richtlijn komen te vallen wel onder de toepasselijkheid van de horizontale richtlijn 93/104/EG worden gebracht. Nederland krijgt daarbij de steun van een aantal andere lidstaten. Het voorzitterschap zal proberen om een oplossing te vinden om de samenhang tussen beide richtlijnen te verbeteren. Voorts zal Nederland streven naar gelijktijdige implementatie van de horizontale richtlijn 93/104/EG (waaronder ook railvervoer) en de richtlijn voor het wegtransport.

b. Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden gesloten, door de Associatie van Reders van de Europese Gemeenschap (ESCA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST)

De bespreking van het voorstel van de richtlijn tot goedkeuring van de overeenkomst inzake de werktijden van zeevarenden en de bemanning van schepen tussen de sociale partners in de zeevaart heeft weinig discussie opgeleverd. Alle lidstaten staan positief ten opzichte van deze richtlijn. De Commissie heeft namens de lidstaten nog een aantal verduidelijkingsvragen gesteld aan de sociale partners die de overeenkomst hebben gesloten. De antwoorden van de sociale partners zullen in een annex bij de richtlijn worden gevoegd.

c. Voorstel voor een richtlijn inzake de handhaving van de arbeidstijden van zeevarenden aan boord van schepen die de havens in de Gemeenschap aandoen

De Nederlandse overheid is er voorstander van om de handhaving van de arbeidstijdenrichtlijn voor de zeevarenden op te nemen in de richtlijn Havenstaatcontrole (95/21/EG), maar deze weg kan nog niet gevolgd worden. Dit kan pas op het moment dat ILO verdrag 180 inwerking is getreden. De Commissie heeft de lidstaten aanbeveling gedaan ILO verdrag 180 te implementeren. Nederland heeft aangegeven hier een voorstander van te zijn. In de besprekingen van dit voorstel heeft Nederland er derhalve voor gepleit om de procedures van deze richtlijn zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de procedures die in de richtlijn havenstaatcontrole (95/21/EG) zijn opgenomen.

3. Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia COM (92) 560 final COM (94) 284 final SYN 449

De richtlijn heeft ten doel de blootstelling van werknemers aan mechanische trillingen te beheersen en het daaruit voortvloeiende risico te verminderen. Daartoe verplicht de richtlijn werkgevers tot het opzetten en uitvoeren van een preventiebeleid, gericht op het beperken van de blootstelling aan trillingen. Elementen daarvan zijn het beoordelen en zo nodig het meten van de blootstelling, het treffen van maatregelen ter vermijding of vermindering daarvan, het voorlichten en instrueren van werknemers. Daarnaast het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen, het afbakenen en markeren van gevaarlijke zones en het bieden van arbeidsgezondheidkundige begeleiding van werknemers die risico's lopen als gevolg van blootstelling aan trillingen tijdens hun werk.

Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie bevatte vier elementen.

Deze elementen zijn mechanische trillingen, lawaai en elektrische of magnetische velden. Het voorstel van de Commissie is de afgelopen zes jaar niet in de raadswerkgroep besproken.

De aanpak van het Duitse voorzitterschap richt zich in eerste fase op slechts één element (mechanische trillingen) van het oorspronkelijke voorstel. Het combineren van de vier verschillende elementen, zoals in het verleden is gebleken, zou tot onoverkomelijke moeilijkheden leiden.

De overblijvende elementen worden niet terzijde geschoven, maar zullen pas besproken worden als over het element mechanische trillingen overeenstemming is bereikt.

Door het voorzitterschap wordt verslag gedaan van de stand van de besprekingen van het dossier in de raadswerkgroep

4. Europees werkgelegenheidspact

a. Ontwerp van het voorzitterschap voor een Europees werkgelegenheidspact

In het voorstel voor een Europees Werkgelegenheidspact worden drie processen met elkaar verbonden: de macro-economische beleidsmix (interactie tussen loonontwikkelingen, overheidsfinanciën en monetair beleid), de werkgelegenheidsstrategie (proces van Luxemburg; werkgelegenheidsrichtsnoeren) en het Cardiff proces van structurele hervormingen. Het Pact is derhalve voornamelijk een procedureel voorstel tot onderlinge verbinding van de lopende processen, waarbij de nadruk ligt op versterking van de macro-economische beleidsdialoog. Om dit laatste vorm te geven worden twee voorstellen gedaan:

– op technisch niveau de beleidsmix laten voorbereiden door een werkgroep, onder de auspiciën van het Economic Policy Committee (EPC), waarin vertegenwoordigers van het EPC, de Europese Centrale Bank (ECB), sociale partners en het Employment and Labour Market Committee (ELC) zitting nemen;

– op politiek niveau twee maal per jaar en marge van de Ecofinraad een bijeenkomst organiseren met vertegenwoordigers van de Ecofin, Sociale Raad, de ECB en sociale partners.

De Sociale raad zal ter voorbereiding op de Jumbovergadering met de Ecofin (die aansluitend op de Sociale Raad van 25 mei zal aanvangen) het Duitse voorstel voor een Werkgelegenheidspact bespreken. Op 26 april jl. heeft de Raad ter voorbereiding van het Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken (PCA) reeds over het voorstel gesproken (zie bijgaande conclusies van het PCA).

Inmiddels is een nieuwe versie van het voorstel ontvangen waarin, onder meer naar aanleiding van de besprekingen op 26 april jl., de rol van de Sociale Raad beter dan voorheen is verankerd, hoewel nog wel voor verbetering vatbaar. Voorgesteld wordt namelijk om en marge van de Ecofin twee maal per jaar een bijeenkomst te houden met vertegenwoordigers van Ecofin, Sociale Raad, sociale partners en de ECB. Nederland is voorstander van gezamenlijke vergaderingen van de Sociale Raad en Ecofinraad («Jumbo») waarin de voltallige raden plaatsnemen in plaats van een afvaardiging van de raden: één in het voorjaar ter bespreking van de globale richtsnoeren voor economisch beleid en één in het najaar ter bespreking van de werkgelegenheidsrichtsnoeren.

Uiteraard moeten een afvaardiging van de sociale partners en de Europese Centrale Bank bij deze vergaderingen, waarin de macro-economische beleidsdialoog moet plaatsvinden, worden uitgenodigd. Deze bijeenkomsten zouden via het Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken kunnen worden voorbereid.

In de brief aan Uw Kamer over de Nederlandse visie op macro-economische beleidscoördinatie d.d. 14 april jl. is reeds het Nederlandse standpunt inzake het Pact in bredere zin uiteengezet. Vanuit Nederland is de afgelopen maanden richting het Duitse voorzitterschap actief gepleit voor versterking van de rol van de Sociale Raad in de uitvoering van het Pact (in de oorspronkelijke voorstellen werd de gehele uitvoering bij de Ecofinraad gelegd) alsmede voor de opname van een werkgelegenheidsrichtsnoer dat oproept tot een evenwichtige loonkostenontwikkeling, waardoor meer inzicht wordt verkregen in de loonvormingsprocessen in de verschillende Lidstaten. Een brief met deze strekking is door minister Zalm en ondergetekende ten behoeve van de Ecofin van 16 april en de voorbespreking van het PCA op 26 april jl. verzonden. Een afschrift treft u bijgaand aan.

Hieronder wordt nader ingegaan op de verschillende voorstellen die deel uitmaken van het Werkgelegenheidspact en aparte behandeling door de Raad behoeven.

b. Memorandum van het voorzitterschap: «Jeugd en Europa- onze toekomst»

Dit betreft een initiatief van het Duitse voorzitterschap met het oog op het Werkgelegenheidspact. De bedoeling is dat het memorandum van het voorzitterschap ter bespreking voorgelegd wordt aan de Raad in zijn drie bevoegde samenstellingen: de Jeugdraad, de Onderwijsraad en de Sociale Raad.

Het memorandum zal ook ter bespreking worden voorgelegd aan de Europese Raad in Keulen, teneinde het te laten opnemen in de conclusies van de Europese Raad.

Het betreft een zeer algemene tekst. Acties waartoe opgeroepen wordt vormen, al dan niet impliciet, reeds onderdeel van de bestaande werkgelenheidsrichtsnoeren en/of staand Nederlands beleid.

Wel bevat het memorandum een concreet voorstel voor aanscherping van het eerste werkgelegenheidsrichtsnoer voor jonge werklozen, zodat zij direct in plaats van na 6 maanden werkloos te zijn, scholing of werkervaring worden aangeboden. Zoals reeds is aangegeven in de notitie inzake macro-economische beleidscoördinatie die u op d.d. 14 april is toegezonden, is Nederland geen voorstander van deze lijn. Schoolverlaters dienen eerst de mogelijkheid te krijgen zelf een baan te zoeken. Pas wanneer zij hierbij problemen ondervinden (en na 6 maanden geen baan hebben gevonden) moet de overheid hen scholing, werkervaring of een soortgelijke maatregel aanbieden.

Overigens gebeurt dit in Nederland al via de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW).

c. Ontwerp van het voorzitterschap over een resolutie van de Raad betreffende gelijke kansen inzake werkgelegenheid voor mensen met een handicap

De resolutie maakt een onderdeel uit van het Werkgelegenheidspact en past derhalve in de Europese Werkgelegenheidsstrategie. In de resolutie wordt onderstreept dat alles in werk moet worden gesteld om gelijke kansen te creëren voor mensen met een handicap, teneinde de integratie in het arbeidsproces te bevorderen alsmede de arbeidsparticipatie van deze groep mensen te verhogen. De resolutie richt zich tot lidstaten, sociale partners, belangenorganisaties en de Commissie met het verzoek bij te dragen aan de integratie van mensen met een handicap. De voorstel bevat ook een uitnodiging aan de Commissie om een wettelijk instrument voor te stellen met als doel het creëren van gelijke kansen op werk alsmede het creëren van gelijke kansen op toegang tot werk.

Nederland kan instemmen met het voorstel voor een resolutie de voor arbeidsintegratie van mensen met een handicap.

d. Bijdragen van de Commissie

I. Ontwerp aanbeveling van de Commissie voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap

COM (1999) 143 def.

De bespreking van deze aanbeveling vindt inhoudelijk ook plaats in de Ecofinraad en het Permanent Comité voor Arbeidsvraagstukken (PCA). Er wordt tijdens deze Sociale Raad geen inhoudelijke discussie verwacht, maar door de Commissie zal informatie worden gegeven over de stand van zaken van de besprekingen in Ecofin en PCA.

II. Mededeling van de Commissie «Communautair beleid ten dienste van de werkgelegenheid»

Onder dit agendapunt zal de Commissie de Mededeling inzake «Communautair beleid ten dienste van werkgelegenheid» toelichten.

De Europese Raad van Wenen van december 1998 heeft de Commissie verzocht in de context van het «Luxemburg proces» een mededeling op te stellen over mainstreaming van werkgelegenheidsbeleid op gemeenschapsniveau, gebaseerd op artikel 127 van het Verdrag van Amsterdam. In dit artikel wordt namelijk bepaald dat werkgelegenheid in de formulering van gemeenschapsbeleid moeten worden meegenomen.

In de Mededeling worden de reeds bestaande initiatieven op het terrein van werkgelegenheid opgesomd en wordt een belangrijke rol voor de sociale partners weggelegd in de uitvoering van Europese initiatieven inzake werkgelegenheid. De beschrijving van reeds bestaande initiatieven strekt zich uit van de stand van de besprekingen over de ontwikkeling van indicatoren (in een werkgroep van het Employment and Labour Market Committee) tot de globale richtsnoeren voor economisch beleid, de werkgelegenheidsrichtsnoeren, milieurichtlijnen, infrastructurele investeringen (de Trans-Europese Netwerken, TEN's), onderwijs en opleiding, onderzoek en ontwikkeling, structurele hervormingen en modernisering van sociale beschermingsystemen.

Nieuwe gezichtspunten van de Commissie zijn schaars, maar dit is toe te schrijven aan de demissionaire status van de Commissie op dit moment. Het betreft als gezegd meer een inventarisatie van lopende trajecten binnen de Unie dan van nieuwe visies op hetgeen verbetering zou behoeven.

III. Mededeling van de Commissie «Modernisering van de werkorganisatie»

Door de Commissie zal een presentatie worden gegeven van deze mededeling.

Het doel van de mededeling «modernisering van de werkorganisatie, een positieve benadering van de veranderingen» van de Europese Commissie, is het partnerschap (van sociale partners) voor de modernisering van de Europese werkorganisatie te versterken.

De mededeling is gebaseerd op de reacties op het Groenboek «Partnerschap voor een nieuwe werkorganisatie» en doet vooral een appèl op sociale partners. De commissie vindt dat sociale partners vanuit gemeenschappelijke doelstellingen een proces van gezamenlijke initiatieven voor de modernisering van de werkorganisatie tot stand zouden moeten brengen. Daarbij kan het gaan om uiteenlopende zaken, zoals het waarborgen van passende opleidingen, diversificatie van de arbeidsrelaties, invoering van nieuwe technologieën, het bevorderen van het aanpassingsvermogen van werknemers, bevordering van gelijke kansen van mannen en vrouwen etc.

De Commissie laat er geen misverstand over bestaan dat een en ander niet gezien moet worden als basis voor eventuele wetgevingsinitiatieven.

e. Bijdragen van de sociale partners

I. Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake arbeidscontracten voor bepaalde tijd

COM (1999) 203 final

De overeenkomst illustreert de samenwerking tussen sociale partners op Europees niveau om te komen tot een betere balans tussen flexibiliteit en zekerheid. Hierbij is uitdrukkelijk de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd het uitgangspunt. Het doel van de overeenkomst is om misbruik en discriminatie van tijdelijke werknemers bij het gebruik van tijdelijke contracten tegen te gaan.

De overeenkomst is uitsluitend bedoeld voor tijdelijke werknemers in directe dienst en is uitdrukkelijk niet van toepassing op uitzendkrachten. Sociale partners hebben wel verklaard voor uitzendkrachten een soortgelijke raamovereenkomst te willen maken.

Voorts kunnen lidstaten tijdelijke arbeidsovereenkomsten in het kader van een scholingsprogramma van de overheid of door de overheid gesubsidieerd scholingsprogramma van de regels van het akkoord uitzonderen. Dit geldt ook voor initiële beroepsopleidingen en leerlingenopleidingen.

Tijdelijke werknemers mogen, vergeleken met werknemers werkzaam in een vast dienstverband, niet ongelijk worden behandeld, omdat ze een tijdelijk contract hebben.

Om misbruik van opvolgende tijdelijke contracten tegen te gaan dienen lidstaten een of meer van de volgende maatregelen te nemen:

– introductie van objectieve redenen voor de verlenging van een tijdelijk contract;

– introductie van de maximum duur van elkaar opvolgende tijdelijke contracten;

– introductie van het aantal opvolgende contracten.

Ook dienen lidstaten te bepalen:

– in welke gevallen er sprake is van elkaar opvolgende contracten; en onder welke voorwaarden een tijdelijk contract geacht wordt een contract voor onbepaalde tijd te zijn.

Tenslotte dienen de lidstaten wettelijke bepalingen in te voeren die er in voorzien dat:

– werkgevers hun tijdelijke werknemers zullen informeren over vacatures in de onderneming om te verzekeren dat zij dezelfde kans hebben op een vaste baan als andere werknemers;

– zo veel als mogelijk is werkgevers hun tijdelijke werknemers toelaten tot passende scholing om hun vaardigheden, loopbaan-ontwikkeling en beroepsmobiliteit te vergroten;

– tijdelijke werknemers worden meegeteld bij berekening van het minimumaantal voor het verplicht instellen van een medezeggenschapsorgaan in de onderneming, zoals voorzien in de nationale en Europese wetgeving ter zake;

– zo veel als mogelijk is werkgevers de bestaande medezeggenschapsorganen in de onderneming informatie verstrekken over tijdelijk werk in de onderneming.

Nederland kan instemmen met de inhoud van de overeenkomst tussen de Europese sociale partners.

De sinds 1 januari 1999 inwerking getreden Wet Flexibiliteit en Zekerheid bevat met betrekking tot het gebruik van tijdelijke arbeidsovereenkomsten al regels die overeenkomen met de voorstellen hiertoe in de overeenkomst. Dit betreft:

– na drie tijdelijke contracten die elkaar zijn opgevolgd binnen een periode van niet meer dan drie maanden, of

– indien een verlengde arbeidsovereenkomst drie jaar of langer heeft geduurd, dan wordt deze verlengde tijdelijke arbeidsrelatie van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (een vast dienstverband).

Het Europees Parlement heeft de overeenkomst in haar Commissie werkgelegenheid besproken. De algemene teneur van het verslag over de overeenkomst was dat deze overeenkomst onvoldoende waarborg brengt voor tijdelijke werknemers tegen benadeling, omdat er geen minimumnormen zijn opgenomen en dat de Lidstaten te veel mogelijkheden hebben om af te wijken van de verschillende voorstellen.

Voorts meent de Commissie dat de overeenkomst ten onrechte beperkt blijft tot tijdelijke arbeidsovereenkomsten en dringt er bij de Commissie op aan om richtlijnvoorstellen in te dienen over gelijke behandeling van de tot dusver niet geregelde vormen van atypische arbeidsovereenkomsten en arbeidsovereenkomsten voor voltijd werk voor onbepaalde tijd.

Ook bekritiseerde de Commissie, dat de overeenkomst uitsluitend betrekking heeft op de arbeidsvoorwaarden en dat vraagstukken betreffende de sociale zekerheid buiten beschouwing worden gelaten.

5. Diversen

– Ontwerp-richtlijn van de Raad betreffende de minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en de veiligheid van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen

COM (97) 123 def. 95/0235 (SYN) 11/4/97

De inhoud van het voorstel is kort samengevat het volgende:

– vaststelling van specifieke voorschriften ter verbetering van de gezondheidsbescherming en de veiligheid van de werknemers die door explosieve omgevingen gevaar kunnen lopen;

– oprichting van een passend kader voor de explosieveiligheid voor de industrie in het algemeen;

– vaststelling – zoals in artikel 118 A van het Verdrag wordt bepaald – van de minimumvoorschriften voor de gezondheidsbescherming en de veiligheid van de werknemers die door explosieve omgevingen gevaar kunnen lopen.

Op de Raad van 2 december 1998 is reeds een akkoord bereikt over het voorstel. Doordat het Verdrag van Amsterdam ondertussen in werking is getreden is de rechtsbasis voor dit voorstel veranderd. De rechtsbasis was artikel 118A en wordt nu artikel 137 van het vernieuwde verdrag (Amsterdam). In dit vernieuwde kader is het voornoemde akkoord ter advisering voorgelegd aan het Comité van de Regio's. Hierover zal het voorzitterschap informatie geven.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven