Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 21501-12 nr. 78 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 21501-12 nr. 78 |
Vastgesteld 13 juni 2002
De algemene commissie voor Europese Zaken1 en de vaste commissie voor Economische Zaken2 hebben op 30 mei 2002 overleg gevoerd met minister Jorritsma-Lebbink van Economische Zaken over:
– het verslag van de Energieraad van 4 december 2001 en van de Industrieraad van 5 december 2001 (21 501-12, 21 501-14, nr. 75);
– de geannoteerde agenda van de Industrieraad en de Energieraad van 6/7 juni 2002 (21 501–12, 21 501–14, nr. 77).
Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissies
De heer Timmermans (PvdA) constateert dat de te volgen lijn bij dit Europa-overleg al vaak is doorgenomen met het kabinet en dat de opvattingen van zijn fractie daarover, na de onlangs gehouden Tweede-Kamerverkiezingen, niet zijn veranderd. Hoewel de PvdA-fractie met de minister van mening verschilt over een aantal aspecten van privatisering, is er een gelijkgestemde opvatting over het tegengaan van staatssteun. Ten aanzien van het Europese industriebeleid lijkt het thans de trend, gelet ook op de opstelling van de Europese Commissie, om wat coulanter te zijn in het accepteren van staatssteun. Dit kan te maken hebben met het tegenzittende economische klimaat in Europa, maar dan lijkt toch het middel, vluchten in staatssteun, erger dan de kwaal. Ziet de minister mogelijkheden om in Europees verband een dam op te werpen tegen zo'n vlucht in staatssteun?
Nu de komende bijeenkomst van Industrieraad en Energieraad waarschijnlijk de laatste is waaraan de minister als lid van het demissionaire kabinet zal deelnemen, is de heer Timmermans benieuwd naar de evaluatie van de minister van het fenomeen «Industrieraad». Hij herinnert daarbij aan het streven van het Nederlandse kabinet om in Europees verband te komen tot een soort «Concurrentiekrachtraad», terwijl de minister te kennen heeft gegeven behoefte te gevoelen op Europees niveau wat vaker in algemene zin over aspecten van de economie te spreken. Mede als lid van de Europese Conventie stelt hij de vraag of een Industrieraad in de huidige vorm wel moet worden gehandhaafd. Dient niet gepoogd te worden tot een andere structurering te komen van de discussie over het Europese economische beleid, respectievelijk het industriebeleid?
Ook in het kader van de Energieraad komt de heer Timmermans het verschijnsel staatssteun te veel tegen. De standpunten van de lidstaten over de opening van hun energiemarkten zijn bekend; de vraag die zich daarbij voordoet, betreft de mate waarin hier sprake kan zijn van een level playing field. Levert het te snel van stapel lopen in Nederland met het liberaliseren van de energiemarkt niet een concurrentievoordeel op de Nederlandse markt op aan buitenlandse aanbieders uit niet-geliberaliseerde landen? Nederlandse burgers willen voorts graag weten op welke wijze hun stroom wordt opgewekt: wat zijn de vooruitzichten om in Europees verband te komen tot een etikettering van elektriciteit?
De heer Van Beek (VVD) spreekt eerst over het industriegedeelte van de geannoteerde agenda. Hij vraagt de minister in het kader van de concurrentiekracht nader in te gaan op de problematiek van de arbeidsproductiviteit. Kan zij daarbij de Nederlandse positie afzetten tegen de Europese positie en aangeven welke activiteiten op het niveau van de Europese Unie op dit punt worden ontwikkeld? Een zelfde vraag heeft hij ten aanzien van het ondernemingenbeleid, al verwacht hij dat de mogelijkheden voor een ondernemingenbeleid op Europese schaal niet zo groot zijn.
Benieuwd is de heer Van Beek naar de verdere opstelling ten aanzien van de scheepsbouwsteun. Er wordt aangegeven wie daar de wereldmarktleider is, maar uit de geannoteerde agenda blijkt hem niet of dit leiderschap op een geoorloofde en geordende manier wordt uitgeoefend. Zo dit niet het geval is, moet de strijd worden aangegaan; in het andere geval moet de concurrentie worden aangegaan.
Met betrekking tot het energiegedeelte van de geannoteerde agenda acht de heer Van Beek met name de steunproblematiek een belangrijk onderwerp. Een nadere toelichting daarop van de minister stelt hij zeer op prijs.
Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) kan zich ten aanzien van punt 4 van de geannoteerde agenda, betreffende met name de nieuwbouw van zeeschepen, vinden in het standpunt van de minister dat generieke steun in het Europese kader moet worden afgeschaft, zodat alleen op basis van kwaliteit en service kan worden geconcurreerd. Het idee dat, linksom of rechtsom, toch wordt doorgegaan met steunverlening, wekt bij haar fractie weerstand op. Er is al eerder te kennen gegeven dat over Korea een klacht zou worden ingediend bij de WTO: is dat gebeurd? Hoe hard zijn de bewijzen dat Korea steun verleent aan de eigen scheepsbouwindustrie? Dat laatste zou voor de scheepsnieuwbouw in Nederland zeer nadelig zijn, iets wat eveneens het geval is als het in Europees kader komt tot steun voor bepaalde scheepstypen. Zij spoort de minister aan om dit te verhinderen. Kan de minister aangeven wat haar beleid zal zijn, mocht het voorstel van de Europese Commissie voor tijdelijke steun toch worden aangenomen? Gaat de minister de Nederlandse zeescheepsnieuwbouw dan generieke steun verlenen?
Over de mededinging en de te dien aanzien voorgenomen decentralisatie van het toezicht (punt 5) is mevrouw Van Ardenne bezorgd. Zij heeft de indruk dat in de afzonderlijke lidstaten het begrip «mededinging» verschillend wordt geïnterpreteerd, terwijl er ook verschillende opvattingen zijn over de mededingingsautoriteit. Het is van belang deze begrippen helder te formuleren. Zolang dit niet is gebeurd, zal hierover geen nieuwe verordening kunnen worden aangenomen.
Bij punt 6, reductie en heroriëntering staatssteun, wijst mevrouw Van Ardenne op het belang van een nauwkeurige omschrijving van staatssteun. Er zijn vele vormen van staatssteun binnen de Europese Unie, ook vormen die zich niet direct als zodanig laten aanzien. Er zijn landen die een aantal van dergelijke vormen hanteren, terwijl Nederland dit niet doet en aldus in het geheel geen staatssteun verleent. Worden bij de registratie van staatssteun alle vormen onder de loep worden genomen of wordt er met de grove kam doorheen gegaan? In het laatste geval zouden belangrijke vormen van staatssteun buiten het gezichtsveld kunnen blijven.
Waarom heeft de minister geen steun kunnen krijgen van andere landen voor haar voorbehoud bij het voorstel inzake een verordening voor staatssteun in de kolensector (punt 9)? De CDA-fractie heeft eerder voorgesteld de import van vuile kolenstroom op de agenda van de Energieraad te plaatsen; in het kader van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt leidt deze goedkopere stroomimport ertoe dat milieuvriendelijke maar duurdere gascentrales en WKK-installaties worden stilgelegd. Het is mevrouw Van Ardenne niet gebleken dat hierover in Brussel een discussie op gang is gekomen. Zij is geen voorstander van het verlenen van subsidie aan de kolensector; van belang is een snelle en effectieve sanering van deze sector, met name in Duitsland. Eventuele steunverlening dient op de kortst mogelijke termijn tot het nulpunt teruggebracht te worden, ook met het oog op een soortgelijke problematiek bij de kandidaat-lidstaten.
De opening van de energiemarkten van de lidstaten (punt 10a) acht mevrouw Van Ardenne een goede zaak, zij het dat dan ook het stelsel van reciprociteit moet worden toegepast. Wil de minister erop aandringen dat ten behoeve van de kleinverbruikers – zowel de huishoudens, als het midden- en kleinbedrijf – de consumentenbescherming wordt opgenomen in de richtlijn? Nu Duitsland grote moeite heeft met het aanvaarden van een nationale toezichthouder met vérstrekkende bevoegdheden, wordt gewerkt aan een compromis. Mevrouw Van Ardenne heeft er bezwaar tegen indien dit ertoe leidt dat de strikte afspraken die in Nederland zijn gemaakt over de rol van de toezichthouder, via de Europese achterdeur weer ongedaan zouden worden gemaakt. De juridische scheiding van netwerkbedrijven is van wezenlijke betekenis voor het functioneren van de interne markt voor elektriciteit en gas. Wat is de reden dat ook hier Duitsland zich verzet?
De gasopslag is, uit een oogpunt van voorzieningszekerheid, mede een zaak van publiek belang. Mevrouw Van Ardenne ziet dan ook graag de gasopslag in de voorstellen opgenomen. Wellicht kan in dat kader de bijzondere positie van Nederland, met name in relatie tot het kleineveldenbeleid en de balansfunctie van Slochteren, goed worden geregeld. Zij verzoekt de minister de inhoud van een hierop betrekking hebbend stuk van de Raadswerkgroep ter kennis te brengen van de Kamer.
De minister wijst erop dat, hoewel thans een geannoteerde agenda voorligt voor Industrieraad en Energieraad tezamen, er geen sprake is van een integratie van beide raden. De Industrieraad vindt zij een merkwaardige raad. De gebruikelijke gang van zaken is dat aan het begin van de vergadering over modernisering wordt gesproken en over de noodzaak van een nieuwe industriepolitiek gericht op innovatie, maar dat daarna de discussie zich richt op staatssteun. Ook ditmaal zal weer zo'n 80% van de tijd, ook in de Energieraad, aan dit onderwerp besteed worden. Het onderwerp concurrentiekracht staat op de agenda en de Europese Commissie wil van de ministers horen hoe zij de concurrentiekracht van de eigen industrie denken te stimuleren. De minister kan hierbij een inbreng leveren; er is recent een IBO-rapport over opgesteld met aanbevelingen om het desbetreffende instrumentarium te verbeteren. Heel concreet kan zij daarbij echter niet zijn, omdat het raakt aan het op te stellen regeerakkoord dan wel voorwerp van besluitvorming in het nieuwe kabinet is. Van de zijde van de Commissie zal vooral worden ingegaan op belemmeringen voor de dienstensector, de werking van de arbeidsmarkt en het verband tussen ondernemingenbeleid en mededingingsbeleid. Deze onderwerpen worden in het zojuist verschenen Concurrentierapport 2002 behandeld.
Zelf is de minister van mening dat de Industrieraad zo gauw mogelijk opgeheven zou moeten worden en op zou moeten gaan in een «Competitiveness Council», waarin een aantal raden samengebracht wordt. Op deze wijze kan een tegenhanger van de Ecofin-raad ontstaan. Aansluitend zou ook de Europese Commissie zich moeten hervormen, zodanig dat commissarissen met hun portefeuilles meer aansluiten bij zo'n «Competitiveness Council». Bij het overleg in de Industrieraad gaat het thans meer om benchmarking en het van elkaars «best practices» leren dan dat het leidt tot Europees beleid. Met betrekking tot het ondernemingenbeleid is de minister van oordeel dat het niet aangewezen is om te dien aanzien op Europees niveau heel veel te doen. Nationaal is de situatie niet veel anders: het gaat erom het bedrijfsleven te stimuleren via een mix van instrumenten; ook daarover wordt gesproken in de Industrieraad.
De minister verwacht dat in de komende bijeenkomst van de Industrieraad veel tijd zal worden besteed aan de scheepsbouw en wat dat betreft is zij niet gerust op een goede afloop. Zo is gisteren in het Europees Parlement een motie aangenomen om de LNG-tankers in het verdedigingsmechanisme op te nemen, nu ook hierbij sprake zou zijn van Koreaans overwicht. Tot nu toe is commissaris Monti daartoe niet bereid geweest en de minister hoopt dat hij in staat zal zijn een dergelijke herintroductie van steun tegen te houden. Het boven de markt zweven van een steunmogelijkheid is schadelijk voor de scheepsbouw, want dan wordt er gewacht met het verstrekken van opdrachten in de verwachting dat er binnenkort weer steun wordt gegeven. Er ligt een aantal rapporten op grond waarvan zou kunnen worden onderbouwd dat Korea op onjuiste wijze concurreert. Het probleem is echter moeilijk te doorgronden en bij de Nederlandse scheepsbouwers bestaat er geen eensgezinde opvatting over.
Als in Europees verband steunverlening voor de scheepsbouw wordt aanvaard, zal het bijna onontkoombaar zijn om er ook in Nederland toe over te gaan. De minister zou dit betreuren. Het betekent dat Europese landen elkaar weer gaan beconcurreren met steunverlening, terwijl het niets helpt ten opzichte van Korea. Van Nederlandse zijde is de wens uitgesproken de WTO-klacht en het tijdelijke steunmechanisme te ontkoppelen, maar tot nu toe heeft commissaris Lamy dit geweigerd. De formele gang van zaken is dat eerst de WTO-klacht wordt ingediend en dat pas een maatregel genomen mag worden als de WTO de klager in het gelijk stelt. De minister vindt dat de eigen casus zwakker wordt gemaakt door nu steunverlening te herintroduceren: waarom zou Korea steunverlening afbouwen, als Europa ondertussen weer steun verleent? Uit gegevens blijkt dat de hoeveelheid niet-generieke staatssteun in Europa nog steeds afneemt; er is evenwel een discussie gaande en het zou de minister niet verbazen als de steunverlening op sommige terreinen weer opkomt, mede als gevolg van het optreden van de Verenigde Staten. Zij vindt dat moet worden afgezien van staatssteun in alle vormen, omdat staatssteun uiteindelijk slechter is voor bedrijven dan beter.
Met mevrouw Van Ardenne vindt ook de minister dat begrippen als «mededinging» helder omschreven moeten zijn en in de afzonderlijke lidstaten op gelijke wijze gehanteerd dienen te wordt, juist ook met het oog op het scheppen van een level playing field. De Europese Commissie heeft aangegeven dat, alvorens met de definitieve verordening te komen, er eerst een bekendmaking komt over de interpretatie van de term. Verder dient er te worden gewerkt aan het opleiden van rechters op dit gebied in alle lidstaten. Er moet een netwerk ontstaan van deze Europese rechters, naast dat van de Europese mededingingsautoriteiten, zodat er ook in de rechtspraak meer eenheid komt. De mededingingsautoriteiten in de afzonderlijke landen dienen onafhankelijk te zijn, zoals dit ook ten aanzien van de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMa) wordt beoogd. In veel kandidaat-lidstaten is er nog geen mededingingsautoriteit maar wordt daar al wel aan gewerkt. Daartoe wordt assistentie geboden vanuit de Europese Unie, terwijl ook de mededingingsautoriteiten van de huidige lidstaten op bilaterale basis steun verlenen bij het opbouwen van een goede mededingingsautoriteit in de toetredende landen.
Bij het energiegedeelte past het eveneens om aandacht te geven aan het level playing field. De minister maakt daarbij een onderscheid tussen liberalisering en privatisering; privatisering wordt door de Europese Unie beschouwd als voornamelijk behorende tot het nationale beleid. Ten aanzien van de liberalisering van de energiemarkten is gebleken dat de vruchten die deze afwerpt, over het algemeen groter zijn dan de nadelen als gevolg van het feit dat Nederland voorloopt op een paar landen. Overigens zijn de meeste lidstaten thans verder met liberalisering van hun energiemarkt dan de conceptrichtlijn aangeeft en veel landen zijn verder dan Nederland. Veel energieaanbieders staan klaar om de consumentenmarkt op te gaan zodra de markt opengaat. Ook de consumenten rekenen erop dat ze niet lang meer hoeven te wachten. In de richtlijnen op energiegebied is opgenomen dat bij de opening van de nationale energiemarkten er sprake dient te zijn van reciprociteit. Het betekent dat een land dat niet geliberaliseerd heeft tot het niveau waarop bijvoorbeeld Nederland heeft geliberaliseerd, hier slechts mag importeren tot het niveau waarop het zelf geliberaliseerd heeft. Naarmate het level playing field beter wordt bereikt, wordt het belang van reciprociteit echter kleiner. Nederland is ertegen om consumentenbescherming in deze richtlijnen op te nemen, omdat het, evenals vele andere landen, de consumentenbescherming niet sectoraal geregeld heeft maar in algemene wetgeving, namelijk in het Burgerlijk Wetboek. Daarbij is het zaak op te passen voor doublures. Wél is Nederland voorstander van het in Europees verband regelen van specifieke zaken, zoals energie-etikettering, die niet in het BW voorkomen.
De minister is vóór stroometikettering en wil dit ook graag in Europa bepleiten. Om in dezen een betrouwbaar nationaal systeem te kunnen hebben, moet er op Europees gebied worden samengewerkt. Wel dient de implementatie eenvoudig te worden gehouden en non-bureaucratisch, met een minimum aan administratieve lasten. Dit geldt eveneens voor een Nederlands wetsvoorstel inzake stroometikettering. De minister werkt op dit moment aan een dergelijk wetsvoorstel, terwijl er ook een initiatiefvoorstel van de fractie van GroenLinks is. Te dien aanzien is het nog niet gekomen tot een samenwerking, maar wellicht kunnen deze wetsvoorstellen op enig moment in elkaar gevlochten worden. De minister laat thans een nog vóór de zomer af te ronden studie verrichten naar de criteria waaraan een betrouwbaar systeem voor stroometikettering moet voldoen.
Wat betreft de gasopslag en de Europese bemoeienis daarmee, wijst de minister erop dat in de concept-gasrichtlijn een bepaling staat die verplicht tot onderhandelen over de toegang tot opslag. Deze richtlijn biedt mogelijkheden om toegang te weigeren, als er geen capaciteit beschikbaar is of als deze nodig is voor het uitoefenen van een publieke taak. Daarbij kan gedacht worden aan de leveringszekerheid voor de kleinverbruikersmarkt, alsmede aan het kleineveldenbeleid dat een grote rol speelt in de Nederlandse voorzieningszekerheid. Teneinde elk misverstand hierover te voorkomen, heeft de minister een tekstvoorstel ingediend om met name de gasopslag ten behoeve van het kleineveldenbeleid expliciet van de toegangsregeling uit te sluiten. Het stuk waar mevrouw Van Ardenne in dit verband naar gevraagd heeft, kan de minister niet zonder meer aan de Kamer zenden, omdat het een geheim stuk is. Zij zal nagaan of er een andere manier is om inzage te bieden.
Het bezwaar van Nederland en andere lidstaten tegen zeggenschap van de Europese Commissie over de voorraadvorming bij gas heeft vooral te maken met de achterliggende filosofie. De Commissie denkt dat zij een rol heeft te spelen in het crisisbeleid bij de gasvoorziening, maar buiten de Commissie wordt het anders gezien en is er de overtuiging dat dit nergens toe leidt en alleen maar bureaucratiserend werkt. Het behoort tot de competentiestrijd die er af en toe is tussen Commissie en Raden. Vóór het standpunt van de Commissie spreekt de redenering dat aanbieders via voorraadvorming de prijs kunnen beïnvloeden en de concurrentie verstoren. In het kader van de Energieraad is evenwel geconcludeerd dat hierbuiten gebleven dient te worden, omdat de Europese Unie anders zelf deel van een kartel wordt. Het gaat erom dat mededingingsautoriteiten bedrijven erop kunnen aanspreken, als deze hun voorraadvorming op onjuiste manier inzetten.
Aan het netbeheer in Duitsland kan de minister weinig principiële kanten ontwaren. Er is grote weerstand van Duitse energiebedrijven tegen afsplitsing van het netbeheer en ook tegen het onafhankelijk maken ervan: verdergaande unbundling stuit op weerstand van Duitse zijde. Dit zal derhalve een belangrijk punt worden in de onderhandelingen. De meeste lidstaten zijn het met Nederland eens dat een juridische scheiding de beste aanpak is en de minister hoopt dat Duitsland uiteindelijk in dezen zal kunnen worden overtuigd; zo niet, dan moet geprobeerd worden zo dicht mogelijk bij de beoogde verzelfstandiging uit te komen.
Ingaande op de vraag of er één of meerdere toezichthouders op nationale netwerken kunnen zijn, wijst de minister erop dat in Nederland de bestaande situatie van één toezichthouder kan worden gehandhaafd. Het is niet noodzakelijk om, als er één toezichthouder is, over te gaan tot opsplitsing van het toezicht; wel wordt het lidstaten toegestaan meerdere toezichthouders te hebben. Dit sluit aan op het gegeven dat de Duitse grondwet inhoudt dat de onderscheiden Länder elk hun eigen toezichthouder kunnen hebben. De minister vindt het wat lastig om daar als Nederland tegen te protesteren, want er zijn Länder in Duitsland die groter zijn dan Nederland. Voorwaarde dient echter ook hier te zijn dat de toezichthouders onafhankelijk zijn.
De import van vuile stroom is een onderwerp waarover de minister al vaker met de Kamer heeft gesproken. Voorop staat dat de lidstaten het eigen milieubeleid invullen; voorzover daarbij Kyoto-doelstellingen van toepassing zijn, moet ieder land de eigen percentages halen. In Nederland bedraagt het aandeel van met behulp van kolen geproduceerde stroom 30%; met de energiesector is evenwel de afspraak gemaakt van een maximale bijstook van biomassa, opdat Nederland aan zijn nationale doelstelling inzake vermindering van CO2-uitstoot kan voldoen. Gestreefd dient te worden naar meer samenhang in het onderhavige Europese beleid op punten als milieu, verhandelbare rechten, fiscale aspecten en heffingen. Uiteindelijk dient tot een Europese markt te worden gekomen waarbij sprake is van een level playing field en waarop een concurrerende inzet van milieuvriendelijke brandstoffen mogelijk is. De minister zou het toejuichen, als het komt tot een CO2-heffing die gebaseerd is op de CO2-uitstoot per soort brandstof.
Op het eerdere verordeningsvoorstel van de Europese Commissie inzake staatssteun in de kolensector heeft Nederland als enige lidstaat een voorbehoud gemaakt, op principiële gronden. Lidstaten die zelf een kolenproductie hebben, zijn vóór het voorstel. Inmiddels tonen de overige lidstaten begrip voor het nu voorliggende verordeningsvoorstel, waar het argument van de voorzieningszekerheid uit is gehaald en waarin wordt gewezen op saneringsproblemen en sociale gevolgen zoals die in Duitsland aan de orde zijn. De Commissie heeft aangegeven dat stopzetting van de steun geen positieve milieugevolgen met zich mee brengt, want het zal niet betekenen dat de kolencentrales dichtgaan. Zij blijven open, maar worden dan gevoed met Australische, Amerikaanse of Zuid-Afrikaanse kolen. Milieutechnisch is dit geen verbetering, terwijl er tevens een langere transportweg is voor de kolen, hetgeen evenmin bijdraagt aan het milieu. De nu in het voorstel opgenomen degressiviteit in de steunverlening gaat weliswaar nog niet tot nul, maar al met al vindt de minister dat het maximaal haalbare resultaat is bereikt, zodat Nederland zich dient te bezinnen op zijn voorbehoud. Zij kan daar thans geen eindoordeel over geven; het onderwerp zal worden besproken in het kabinet.
Het voorgaande vormt naar de mening van de minister tevens een punt van onderhandeling met kandidaat-lidstaten die een substantiële kolenmijnbouw hebben. Voorzover deze landen daar steun aan toekennen, zal het betekenen dat ook zij daarin degressief moeten zijn. Als ijkpunt wordt in het voorstel van de Europese Commissie het jaar 2001 genomen, in die zin dat de steun die in 2001 is gegeven, tevens het maximum is; van daaraf begint het aftellen naar beneden. In het kader van het voorzieningszekerheidsbeleid in Europa dient stroomopwekking uit steenkool niet tot nul teruggebracht te worden. Wel moet ervoor worden gezorgd dat ook de kolencentrales steeds schoner en efficiënter worden. De daarbij toe te passen duurdere technologie zal er mede toe leiden dat elektriciteit uit gasgestookte centrales of WKK-installaties in een gunstiger concurrentieverhouding komt te staan tot die uit kolengestookte centrales.
Samenstelling:
Leden: Te Veldhuis (VVD), fng. voorzitter, Melkert (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Voûte-Droste (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verhagen (CDA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), Janssen van Raay (LPF), Van Winsen (CDA), Palm (LPF), Van den Brand (GroenLinks), Jager (CDA), Teeven (LN), Wolfsen (PvdA), Schonewille (LPF), De Jong (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA).
Plv. leden: Koenders (PvdA), Hessels (CDA), Van Haersma Buma (CDA),Vietsch (CDA), Dittrich (D66), Van Geel (CDA), Vos (GroenLinks), Van Velzen (SP), Rouvoet (Christen-Unie), De Graaf (LPF), Sterk (CDA), Varela (LPF), Ormel (CDA), Jense (LPF), Jense (LN), Zeroual (LPF), Smulders (LPF), Mastwijk (CDA).
Samenstelling:
Leden: Voûte-Droste (VVD), fng. voorzitter, Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), Hofstra (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Van Beek (VVD), Atsma (CDA), Verburg (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Wijn (CDA), Ten Hoopen (CDA), Hoogendijk (LPF), De Graaf (LPF), Eberhard (LPF), Jense (LN), Tichelaar (PvdA), Duyvendak (GroenLinks), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Stuger (LPF).
Plv. leden: Bakker (D66), Van der Vlies (SGP), Van der Hoeven (CDA), Van Gent (GroenLinks), Van Geel (CDA), Van Ruiten (LPF), Varela (LPF), Wiersma (LPF), Teeven (LN), Vos (GroenLinks), Schreijer-Pierik (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), De Wit (SP), Zeroual (LPF).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-21501-12-78.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.