nr. 105
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 november 1999
Op 6 oktober 1999 is er en marge van de Transport Raad in Luxemburg een
tweede Ministersoverleg over de IJzeren Rijn gehouden met de Transportministers
van België, Duitsland en Nederland. Hier volgt een korte terugmelding
van dit overleg en een overzicht van de (verder) te volgen stappen.
Nederland heeft in het Ministersoverleg en marge van de Transportraad
verslag gedaan van de voortgang van de studie, een en ander conform de afspraken
van de eerste conferentie van 29 maart 1999. Daarbij is gemeld dat de werkzaamheden
voor het uitbrengen van de startnotitie op schema liggen. Tijdens de conferentie
is overeengekomen het aantal te bestuderen tracé's voor de IJzeren
Rijn te reduceren tot drie groepen: de Dalheimtracé's, het directe
Venlotracé en het tracé dat loopt via Geldrop naar Venlo.
De concept-Startnotitie is aan de collega bewindslieden overhandigd. Het
grensoverschrijdend onderzoek van de varianten gebeurt in de vorm van een
kosten-baten analyse in samenwerking met een externe consultant. De kosten
van dit grensoverschrijdende onderzoek worden door België, Duitsland
en Nederland gezamenlijk gedragen.
Daarnaast is afgesproken dat het onderzoek voor de beperkte (tijdelijke)
reactivering van het historisch tracé spoedig en uiterlijk eind november
moet zijn afgerond.
Deze tijdelijke reactivering wordt aan Belgische zijde zeer serieus genomen.
De Transportministers van België, Duitsland en Nederland ontmoeten
elkaar opnieuw en marge van de volgende Europese Transportraad op 9 en 10
december 1999 in Brussel.
Een grensoverschrijdende studie zal geschieden onder verantwoordelijkheid
van de Tripartite Ambtelijke Stuurgroep IJzeren Rijn. In het kader van deze
procedure zal het aantal tracé's worden gereduceerd tot de meest perspectief
biedende tracé's rekening houdend met de inspraakreacties
en het advies van de Commissie M.E.R. over de startnotitie. De studie zal
ook een bedrijfs- en sociaal-economische kosten-batenanalyse omvatten met
informatie over de kosten en baten in de drie landen. Op basis hiervan zullen
in een later stadium nadere afspraken moeten worden gemaakt over de verdeling
van de kosten en baten indien besloten wordt tot reactivering of tot investeringen
in andere tracé's. De startnotitie wordt gebaseerd op drie groepen
tracés: de Dalheim-tracé's, de directe Venlo-tracés en
het tracé dat loopt van Budel via Geldrop naar Venlo.
Het onderzoek naar een tijdelijke beperkte reactivering van het historisch
tracé heeft mede op basis van adviezen van de Landsadvocaat de volgende
elementen reeds opgeleverd.
– Uit artikel XII van het bijvoegsel van het Scheidingsverdrag van1839
blijkt dat aan België een «recht van overpad» voor een weg
of kanaal over Nederlands grondgebied heeft vanaf Belgisch grondgebied naar
de Duitse grens.
– Bij overeenkomst van 1873 tussen Nederland en België is een
regeling getroffen voor de aanleg van een spoorweg door Limburg. Uit het proces-verbaal,
dat is opgemaakt bij de uitwisseling van de akten van bekrachtiging van de
overeenkomst door Nederland en België, blijkt dat de overeenkomst concrete
invulling geeft aan het Scheidingsverdrag.
– In Nederland is voor de reactivering van de IJzeren Rijn op (middel-)
lange termijn (al dan niet over het historisch tracé) een tracé/mer-procedure
noodzakelijk en deze is inmiddels in gang gezet.
– Voor een reactivering van het gehele historisch tracé Neerpelt–Weert–Roermond–Dalheim
(Duitsland) is in ieder geval ook ingevolge de Habitat- en Vogelrichtlijn
een afweging noodzakelijk of het «rijden» door het Meinweggebied
van zwaarwegend maatschappelijk belang is. Deze afweging staat qua tijdsbeslag
en zorgvuldigheid waarschijnlijk gelijk aan een mer-procedure.
– Bij (tijdelijk op korte termijn) hergebruik van het historisch
tracé is sprake van een mer-plicht (met name Roermond–Dalheim)
doordat dit tracé reeds acht jaar niet is gebruikt. De discussie ging
tot voor kort bij toepassing van het oude mer-besluit over de vraag wat reactivering
is. In het besluit stond dat reactivering gelijk is aan aanleg.
– De Landsadvocaat heeft in zijn advies aangegeven (zie bijlage)
dat naar zijn mening «opnieuw gebruiken» na een periode van acht
jaar niet gebruik, gelijk staat reactivering en dus aan aanleg. Er bestaat
dus een mer plicht.
– In het mer-besluit, dat op 7 juli jl. is aangepast staat nu uitdrukkelijk
expliciet vermeld dat reactivering mer-plichtig is. Ook nu blijft het bovenstaande
advies van de Landsadvocaat dus van toepassing.
– Ook voor het eventueel tijdelijk in gebruik nemen van het gehele
historisch tracé (met name Roermond–Dalheim) is in Nederland
op grond van de Habitat- en Vogel-richtlijn een procedure noodzakelijk.
Een politieke keuze voor onmiddellijk «tijdelijk hergebruik»
betekent dat, gezien het feit dat (ook tijdelijke) reactivering een mer-plicht
kent, de rechter, indien hij ingeroepen wordt door particulieren en/of overheidsinstanties
hoogstwaarschijnlijk een mer-procedure zal gelasten.
In het kader van de Habitat-richtlijn heb ik de taakorganisatie RIB opdracht
gegeven een passende beoordeling van de gevolgen voor definitief en voor tijdelijk
gebruik, zoals in de richtlijn wordt vereist, te maken.
Naar verwachting zal het onderzoek voor tijdelijk gebruik (vijf treinen
per dag per richting) begin december van dit jaar gereed zijn. Het onderzoek
voor structureel gebruik zal in april 2000 kunnen worden afgerond.
Overigens merk ik nog op dat er thans vanaf Antwerpen via Venlo ook spoorvervoer
naar Duitsland mogelijk is.
Ik wijs er derhalve op dat het volgen van de mer-procedure met betrekking
tot de ontwikkeling van de IJzeren Rijn veruit de voorkeur verdient, in verband
met het voorkomen van ongewenste juridische procedures.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos