21 501-08
Milieuraad

nr. 94
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 7 mei 1999

Tijdens het Algemeen Overleg van 4 maart jongstleden, ter voorbereiding van de Milieuraad van 11 maart jongstleden, heb ik, in reactie op vragen van de Vaste Kamercommissie voor VROM, toegezegd de vragen over een volgend EU Milieu-Actieprogramma en over het proces van Integratie van milieu-eisen in andere beleidsterreinen van de EU schriftelijk te zullen beantwoorden.

Tevens heb ik u toegezegd om de tekst van het Gemeenschappelijk Standpunt van de Kaderrichtlijn Water toe te zenden, begeleid door een korte annotatie over de belangrijkste punten uit de richtlijn waarbij ook wordt ingegaan op de vragen die tijdens het Algemeen Overleg aan de orde zijn geweest. Deze annotatie doe ik u, mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat toekomen. Vooruitlopend op de officiële publicatie van het Gemeenschappelijk Standpunt over de Kaderrichtlijn Water, treft u bijgevoegd de tekst aan waarover tijdens de Milieuraad van 11 maart jongstleden overeenstemming is bereikt.1 Aan deze tekst kunnen derhalve geen juridische consequenties worden ontleend.

Het volgende EU milieu-actieprogramma

Het 5de Milieu-Actieprogramma (MAP) is in de periode 1990–1992 tot stand gekomen. In die periode bevatte het MAP voor de EU en de meeste lidstaten tal van nieuwigheden: doelgroepaanpak, economische instrumenten, communicatie, etc.. Zonder overdrijving mag worden gezegd dat het Nederlandse NMP voor een belangrijk deel model heeft gestaan voor het 5de MAP. Wat in het 5de MAP vooral ontbrak waren gekwantificeerde doelstellingen voor emissiereducties. Nu een dergelijk instrument met de burden sharing voor de reductie van broeikasgassen inmiddels ook in de EU is geïntroduceerd, zou een volgend programma wat concreter kunnen worden. De Nederlandse inzet is hier dan ook op gericht.

Integratie van milieu-eisen in andere beleidsterreinen

Er zijn in Europa in de afgelopen 2 jaar al de nodige stappen gezet op weg naar externe integratie van milieu. Mede dankzij het Nederlandse Voorzitterschap in 1997 is art. 6 in het Verdrag van Amsterdam gekomen, dat de verplichting tot externe integratie in alle andere sectoren vastlegt. Vervolgens heeft een groep noordelijke lidstaten, waaronder Nederland, er met succes voor gepleit dat de regeringsleiders een traject tot implementatie van dit artikel zouden afspreken; dat is vorige jaar in Cardiff gebeurd. De Landbouw Raad, de Transport Raad en de Energie Raad hebben in december voor de Top van Wenen een eerste rapport ingediend en moeten voor de Top van Keulen in juni een stap verder komen. Daarnaast is de O.S.-Raad, de Interne Markt Raad en de Industrie Raad verzocht eenzelfde rapportage te doen. «Doorsnijdende» thema's daarbij zijn Klimaatverandering, Werkgelegenheid en Uitbreiding. De Nederlandse inzet bij deze rapportages is dat voor elke sector zo concreet mogelijke doelstellingen worden opgenomen ten aanzien van de vermindering van de milieudruk.

De Milieu Raad zou in dit proces noch het huiswerk van de andere 3 Raden, noch de controlerende taak van de Europese Raad moeten willen oppakken. De belangrijkste rol voor Milieu Raad is het vastleggen van de inhoud van het milieubeleid dat de anderen moeten integreren, het formuleren van een milieutoets en milieu-indicatoren, en het waar mogelijk stimuleren van het lopende proces.

Een direct gevolg in Nederland, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, is de wijze waarop de Tweede Kamer wordt geïnformeerd over nieuwe Commissievoorstellen; in de nieuwste versie van BNC-fiches over Commissievoorstellen die aan de Tweede Kamer worden toegestuurd wordt meer gestructureerd en expliciet aangegeven hoe aan het integratievereiste van art. 6 van het Verdrag gevolg wordt gegeven.

Kaderrichtlijn Water

Het voorstel voor een Kaderrichtlijn Water voorziet in het vaststellen van een communautair kader voor de bescherming van oppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater in de Gemeenschap. Het treedt voor een belangrijk deel in de plaats van bestaande richtlijnen op het gebied van water en probeert in het waterbeleid van de Gemeenschap meer samenhang te brengen. Het doel is een goede toestand van oppervlaktewater en grondwater te bereiken. Een belangrijk nieuw element van communautair waterbeheer wordt geïntroduceerd, namelijk het stroomgebiedbeheer. De stroomgebiedbeheersplannen zullen in geval van internationale stroomgebieden (voor Nederland van toepassing) in beginsel door de betrokken landen gezamenlijk worden opgesteld. Per stroomgebied zal dit kunnen gebeuren door middel van overleg en afstemming, waarbij er een inspanningsverplichting voor de Lidstaten ligt om de vastgestelde goede toestand van grond- en oppervlaktewater te bereiken.

Op 11 maart 1999 heeft de Milieuraad over het voorstel voor een Kaderrichtlijn Water een gemeenschappelijk standpunt ingenomen. Hierin is een aantal teksten overgenomen waarover een compromis was bereikt tussen de Raad en het Europees Parlement. Deze compromisteksten betreffen «wetlands», mariene monitoring, endocriene stoffen, publieke consultatie en rapportage. Daarnaast is in de Raad nog een voorstel aangenomen met betrekking tot grondwateremissies en met name ondergronds bouwen. Voor dit laatste punt wordt verwezen naar de recente beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden van de Tweede Kamer Blaauw en Verbugt hieromtrent.

Er blijft voor Nederland echter nog een aantal onderwerpen van groot belang. Zo zijn de huidige termijnen om de doelstellingen van de richtlijn te bereiken onaanvaardbaar lang. Daarnaast zou de zelfstandige emissie-aanpak explicieter in de tekst moeten worden verwoord. Deze aanpak houdt een gefaseerde vermindering in van de verontreiniging, of een beëindiging van de verontreiniging door bepaalde gevaarlijke stoffen. Daarnaast laat de transparantie en consistentie van het voorstel voor een richtlijn te wensen over. Over deze en andere onderwerpen zullen nog uitgebreide discussies volgen in Brussel, naar aanleiding van de tweede lezing van het Europees Parlement. Deze tweede lezing is dit najaar voorzien.

Er bestaat in beginsel geen directe relatie tussen de chloridelozingen uit de Franse Kalimijnen en datgene waartoe de Kaderrichtlijn Water verplicht. De Kaderrichtlijn Water geeft namelijk noch waterkwaliteitsnormen voor het chloridegehalte in oppervlaktewater noch regels voor de lozingen van zout. In de recent in werking getreden drinkwaterrichtlijn van de EU (98/83/EG) wordt wel een norm voor chloride in drinkwater genoemd (250 mg/liter), maar deze geeft Nederland geen mogelijkheid om eisen aan zoutlozingen te stellen die verder gaan dan die van het Rijnzoutverdrag (1976) en het Aanvullend Protocol (1991).

De Kaderrichtlijn Water geeft wat betreft grensoverschrijdende verontreiniging geen andere mogelijkheden om maatregelen van andere landen af te dwingen dan al in het EG-Verdrag zijn opgenomen. Artikel 169 en 170 van het EG-Verdrag geven de mogelijkheid aan de Commissie en de Lidstaten om een Lidstaat in gebreke te stellen. Indien een Lidstaat te zijner tijd niet zou voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water, kan dat via een ingebrekestelling uiteindelijk resulteren in een veroordeling door het Europese Hof van Justitie.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven