21 501-02 Raad Algemene Zaken en Raad Buitenlandse Zaken

Nr. 2579 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 december 2022

Met deze brief informeer ik uw Kamer, mede namens de Minister van Buitenlandse zaken, over de huidige Nederlandse praktijk ten aanzien van uitleveringen aan Turkije en geef ik uitvoering aan de toezegging te reageren op de aangehouden motie van de leden Kuiken (PvdA) en Jasper van Dijk (SP) (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2571) die het kabinet verzoekt niemand vanuit Nederland uit te leveren aan Ankara omdat er geen waarborgen zijn voor een eerlijk proces en er een ernstig risico op marteling is.

Nederland en Turkije zijn partij bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV). Op grond van dit Verdrag en de Nederlandse Uitleveringswet is het mogelijk om veroordeelde criminelen voor tenuitvoerlegging van een straf of verdachten van een strafbaar feit in strafzaken uit te leveren aan Turkije en vice versa. Op grond van artikel 1 van dit Verdrag zijn verdragsstaten in beginsel verplicht tot uitlevering ten behoeve van vervolging of ten behoeve van tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, voor zover aan de in het Verdrag gestelde eisen is voldaan. Met het oog op de bestrijding van de vaak grootschalige (grensoverschrijdende) criminaliteit in beide landen is dit in de praktijk een belangrijk instrument.

Uiteraard zijn aan uitlevering strenge voorwaarden verbonden. Zo zal een gevraagde uitlevering worden geweigerd voor feiten die niet ook in Nederland strafbaar zijn. Ook als het vermoeden bestaat dat bij uitlevering, de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op een andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of groep van de bevolking waartoe hij behoort, zal uitlevering worden geweigerd. Ook mag een persoon met een asielstatus niet worden uitgeleverd, omdat dit in strijd is met artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag.

Daarnaast is het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voor zowel Turkije als Nederland van toepassing bij uitlevering. Indien er twijfels zijn in een individueel geval, over mogelijke risico’s op schending van bijvoorbeeld het recht op een eerlijk proces of het verbod op foltering zoals neergelegd in het EVRM, zal Turkije gevraagd worden om in het individuele geval specifieke en concrete garanties te geven ten aanzien van bijvoorbeeld de detentieomstandigheden waarin betrokkene terecht zal komen. Als die garanties niet komen of onvoldoende worden geacht, kan de uitlevering niet plaatsvinden.

Tot slot wordt een verzoek om uitlevering niet alleen door mij beoordeeld, maar ook door de rechtbank getoetst op haar toelaatbaarheid. Mijn eindbeslissing kan ten slotte ook nog aan een civiele rechter worden voorgelegd voordat uitlevering kan plaatsvinden.

Uitlevering aan Turkije vindt dus plaats op grond van het hiervoor geschetste kader en is daarmee aan een strenge toets onderworpen. Ik acht het gelet op onze verdragsverplichtingen niet mogelijk om per definitie niemand meer uit te leveren aan Turkije. Om deze reden ontraadt het kabinet deze ingediende motie. Tegelijkertijd verzetten onze verdragsverplichtingen op grond van onder andere het EVRM zich ook tegen uitlevering in geval van een risico op bijvoorbeeld foltering of geen eerlijk proces.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

Naar boven