Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 februari 2021
Graag informeer ik Uw Kamer, mede naar aanleiding van het besprokene tijdens het Algemeen
Overleg Rechtsstatelijke Ontwikkelingen in de Europese Unie van 27 januari jl., over
de uitvoering van de motie van het lid Groothuizen c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 58) van 26 november jl. Deze motie verzoekt de regering te onderzoeken en de nodige
voorbereidingen te treffen om, bij voorkeur in samenwerking met gelijkgezinde lidstaten,
Polen voor het Hof van Justitie van de EU te dagen voor het niet-nakomen van een verplichting
die krachtens de verdragen op Polen rust, en de Kamer hierover uiterlijk 1 februari
2021 te informeren.
Het kabinet deelt de zorgen die de motie noemt ten aanzien van het doorgaan van tuchtzaken
tegen Poolse rechters door de Tuchtkamer van het Hooggerechtshof in Polen. Het kabinet
verwelkomt dan ook het feit dat de Europese Commissie op 3 december jl. aanvullende
actie ondernam en het doorgaan van de tuchtzaken toevoegde aan de lopende inbreukzaak
tegen de zgn. muilkorfwet. Op 27 januari jl. liet de Commissie weten dat het Poolse
antwoord op de ingebrekestelling van 3 december jl. de zorgen niet adresseert. Zij
stuurde daarom een «met redenen omkleed advies1» aan de Poolse regering. Dat is de laatste stap in de administratieve fase van een
inbreukzaak voordat de Commissie de stap naar het Hof kan zetten. De Poolse regering
heeft één maand om hierop te reageren.
De motie ziet op de mogelijkheden van lidstaten om onder artikel 259 VWEU zelf – in
plaats van de Commissie – een inbreukzaak tegen een lidstaat te starten. Deze bepaling
komt in beeld als de Commissie in een bepaalde zaak niet of niet naar wens optreedt.
Nu de Commissie passende aanvullende actie heeft ondernomen, is de inzet van artikel
259 VWEU in deze zaak op dit moment dus niet aan de orde.
Nederland is conform het verzoek van de Kamer wel het overleg aangegaan met gelijkgezinde
lidstaten om gezamenlijk de risico’s en kansen te verkennen ten aanzien van mogelijke
inzet van artikel 259 VWEU. In dit ambtelijk overleg bleek dat er bij gelijkgezinde
lidstaten geen animo bestaat om de optie van de statenklacht op dit moment serieus
te overwegen. Hiervoor werd een aantal redenen genoemd.
Ten eerste werd het risico onderkend van het ondermijnen van de centrale rol van de
Commissie als hoedster van de verdragen, indien lidstaten een inbreukprocedure initiëren.
Juist op het terrein van de rechtsstaat, een onderwerp van algemeen belang voor alle
lidstaten, is die centrale en onafhankelijke rol cruciaal. Daarom intervenieert Nederland
ook waar passend aan de zijde van de Commissie in Hofzaken op het terrein van de rechtsstaat.
Ten tweede werd benadrukt dat individuele lidstaten niet de noodzakelijke expertise
en capaciteit hebben die de Commissie wel heeft om zich grondig in de justitiële systemen
van andere lidstaten te verdiepen.
Ten slotte werd in het overleg naar voren gebracht dat inzet van artikel 259 VWEU
tegen een andere lidstaat een politiek dermate zwaar en zelden gebruikt instrument
is, dat het de bilaterale dialoog met de betrokken lidstaat over de rechtsstaat waarschijnlijk
ernstig zal verstoren, zo niet onmogelijk zal maken. Mogelijke inzet van artikel 259
VWEU zou dan ook echt een laatste redmiddel moeten zijn wanneer alle andere instrumenten
gefaald hebben. Dat is nu niet aan de orde, zeker ook in het licht van de nieuwe actie
die de Commissie heeft ondernomen ten aanzien van de Poolse Tuchtkamer.
In het overleg met gelijkgezinde lidstaten is afgesproken in gesprek te blijven om
een stevige inzet ten aanzien van de rechtsstaat in de EU onderling te coördineren,
en de Commissie scherp te houden om haar rol als hoedster van de verdragen adequaat
en consequent te blijven vervullen. Indien de Commissie later dit jaar besluit om
de zaak voor het Hof te brengen, zal Nederland in dit licht met een positieve grondhouding
deelname aan de Hofzaak overwegen, in afstemming met gelijkgezinde lidstaten.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok