21 427
Staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing

nr. 112
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 oktober 1995

WIJZIGING VAN HET KIESSTELSEL

1. Wenselijkheid van hervorming van het kiesstelsel

In het Regeerakkoord wordt geconstateerd dat de bestuurlijke verhoudingen nieuwe impulsen kunnen gebruiken. Meer mondige burgers wensen hun inzichten beter betrokken te zien bij de politieke besluitvorming. In dit verband noemt het Regeerakkoord wijziging van het kiesstelsel als een van de middelen die op dit terrein mogelijk een positieve bijdrage kunnen leveren. Bezien dient te worden hoe, onder handhaving van het beginsel van de evenredigheid, wijzigingen in het kiesstelsel kunnen worden aangebracht die een meer rechtstreekse relatie tussen kiezers en gekozenen mogelijk maken.

In het licht van deze stellingname in het Regeerakkoord heeft de Ministeriële commissie staatkundige vernieuwing aan het kabinet een drietal modellen tot hervorming van het kiesstelsel gepresenteerd. Het kabinet heeft de merites van elk van deze modellen nader onder ogen gezien en heeft vervolgens haar voorkeur op één daarvan bepaald. In het navolgende zullen de besproken modellen en de voorlopige keuze van het kabinet nader worden toegelicht. De drie modellen, waarvan de eerste twee al eerder voorwerp van politieke discussie zijn geweest, zijn:

– een gematigd districtenstelsel;

– een kiesstelsel naar Duits model;

– een gemengd stelsel: evenredige vertegenwoordiging landelijk en in districten.

Bij de beoordeling van ingrijpende wijzigingen van het kiesstelsel als waarvan hier sprake is, spelen diverse factoren een rol. Een totaal-beoordeling van een stelsel is vooral een kwestie van afweging van die factoren. Datzelfde geldt bij de keuze tussen de drie stelsels. Om tot een oordeel te komen is met name gelet op de volgende gezichtspunten:

– Leidt het stelsel tot versterking van de band kiezer/gekozene?

– Hoe verhoudt het stelsel zich tot het beginsel van evenredige vertegenwoordiging?

– Heeft het stelsel betekenis voor de invloed van de kiezers op de machtsvorming?

– Beïnvloedt het stelsel de positie van politieke partijen?

– Is het stelsel in zijn toepassing begrijpelijk voor de kiezers?

– Hebben kleine partijen nog voldoende mogelijkheden om tot vertegenwoordiging te komen?

2. De drie modellen

2.1. Gematigd districtenstelsel

Bij een gematigd districtenstelsel (ook wel meervoudig districtenstelsel genoemd) wordt het land verdeeld in 10 tot 15 gesloten kiesdistricten. Per district worden 10 tot 15 kandidaten gekozen, waarbij de zetelverdeling per district plaatsvindt op basis van evenredige vertegenwoordiging. Dit stelsel is destijds voorgesteld door de staatscommissie-Cals/Donner in een sterk op meerderheidsvorming gerichte variant. In die variant, waarbij de kleine partijen grotendeels weggevaagd worden, kan van evenredige vertegenwoordiging op landelijk niveau moeilijk meer worden gesproken. Bij een systeem met een verlaagde kiesdrempel en een restzetelverdeling die meer ten gunste van de kleine partijen werkt, is de inbreuk op de landelijke evenredigheid veel geringer en valt deze binnen de termen van het grondwettelijke criterium «evenredige vertegenwoordiging binnen bij de wet te stellen grenzen». Van bevordering van meerderheidsvorming is dan echter niet of nauwelijks meer sprake.

Een gematigd districtenstelsel biedt mogelijkheden tot versterking van de band tussen kiezer en gekozene. Dit effect zal sterker zijn indien de regel geldt dat men slechts in één district kandidaat kan zijn.

De invloed van politieke partijen op de kandidaatstelling via centrale partijorganen zal bij dit stelsel enigszins verminderen.

Het stelsel is niet minder begrijpelijk voor de kiezers dan het bestaande stelsel.

Voor de kleine politieke partijen is het gematigd districtenstelsel niet aantrekkelijk. In sterke mate geldt dat voor de variant-Cals/Donner. In een minder op meerderheidsvorming gerichte variant wordt dit bezwaar gemitigeerd, maar ook dan is het voor kleine partijen waarvan de aanhang over het gehele land is verspreid, moeilijk om tot vertegenwoordiging te komen.

2.2. Het Duitse kiesstelsel

Het kiesstelsel voor de Duitse Bondsdag komt in hoofdzaak op het volgende neer:

– Het land is verdeeld in een aantal enkelvoudige districten, gelijk aan de helft van het aantal leden van de Bondsdag.

– In elk district wordt met relatieve meerderheid (Engels systeem) een lid van de Bondsdag gekozen.

– Naast de stem op een districtskandidaat brengt de kiezer een tweede stem uit op een van de landelijke partijlijsten.

– Op basis van de tweede stemmen wordt het totaal aantal zetels van de Bondsdag naar evenredigheid over de partijen verdeeld.

– Bij deze verdeling worden de door de partijen in de districten behaalde zetels in mindering gebracht.

– Heeft een partij meer districtszetels behaald dan het aantal zetels waarop zij op basis van de tweede stemmen recht heeft, dan mag zij deze extra zetels behouden (Ueberhangmandate). Het aantal leden van de Bondsdag wordt hiermee uitgebreid.

– Een partij kan alleen in de Bondsdag vertegenwoordigd zijn, als ze ten minste vijf procent van de stemmen of drie districtszetels heeft behaald.

De vraag of een stelsel naar dit model in Nederland zou moeten worden ingevoerd is in het verleden enkele malen aan de orde geweest. De staatscommissie-Cals/Donner beoordeelde dit stelsel om verschillende redenen negatief, waarbij met name een rol speelde dat het op het punt van de zetelverdeling niet verschilde van het bestaande stelsel.

De commissie-De Koning, die hierover op verzoek van de commissie-Deetman rapporteerde, concludeerde in 1993 dat het Duitse kiesstelsel op het eerste gezicht aantrekkelijke kanten heeft, maar in de praktijk onmiskenbare bezwaren blijkt te hebben. Of het werkelijk de band tussen kiezers en gekozenen versterkt, werd betwijfeld.

Bij toetsing van het stelsel aan de eerder genoemde aspecten kan het volgende worden vastgesteld.

Uit een oogpunt van evenredige vertegenwoordiging doet het stelsel nauwelijks onder voor het systeem dat we nu kennen. Alleen de regeling van de Ueberhangmandate maakt er een lichte inbreuk op. Vanuit het gezichtspunt versterking band kiezer/gekozene heeft het stelsel een zekere positieve betekenis. Het effect beperkt zich echter tot de districtskandidaten en de kiezers die op die kandidaten gestemd hebben. Het voorstel levert geen bijdrage aan meerderheidsvorming. Wat de positie van de politieke partijen betreft, valt aan te tekenen dat de centrale partijorganen minder invloed krijgen op de samenstelling van de fractie.

Een belangrijk bezwaar is de ondoorzichtigheid van het stelsel voor de kiezers. Deze wordt vooral bevorderd door de omstandigheid dat de kandidaten van de grotere partijen die de strijd in een district verliezen, vaak toch via de landelijke lijst van hun partij in het parlement komen. Een ander bezwaar is dat het uitbrengen van twee stemmen in de Duitse opzet enige manipulatie door de partijen mogelijk maakt (de lijststem voor de eigen partij, de districtsstem voor de coalitiepartner). Door het enigszins verwarrende verband tussen de twee uitgebrachte stemmen is het ook niet te verwachten dat de invoering van een twee-stemmenstelsel in deze vorm de kiezers bijzonder zal aanspreken.

Een bijkomend bezwaar van het Duitse stelsel is de hoge kiesdrempel die het kleine partijen bijna onmogelijk maakt een zetel te behalen. Dit bezwaar zou overigens zonder aan de kern van het stelsel afbreuk te doen door het stellen van een lagere toelatingsdrempel kunnen worden ondervangen.

Volledigheidshalve wordt bij het onderhavige model nog aangetekend dat het stelsel vanwege het daaraan verbonden wisselende aantal leden van het parlement niet zonder grondwetswijziging zou kunnen worden gerealiseerd.

2.3. Een gemengd kiesstelsel: evenredige vertegenwoordiging landelijk en in districten

Gelet op de bezwaren tegen de twee hierboven besproken stelsels heeft de ministeriële commissie gezocht naar een stelsel dat deze bezwaren vermijdt, maar wel aan de in het regeerakkoord vermelde doelstelling beantwoordt. Zij heeft daartoe een variant op het Duitse stelsel ontwikkeld die nog niet eerder in de politieke discussie een rol heeft gespeeld. De essentie van het stelsel is dat de leden van de Tweede Kamer in twee groepen worden gekozen. De ene groep leden via het bestaande stelsel van evenredige vertegenwoordiging op landelijk niveau, de andere groep via een systeem van evenredige vertegenwoordiging in meervoudige districten. De kiezer brengt voor elk van beide groepen een stem uit.

Verwacht mag worden dat dit stelsel een positieve bijdrage zal leveren aan de versterking van de band tussen kiezer en gekozene. Naast de evenzeer noodzakelijke fractiespecialisten ontstaat er daardoor een ruimere categorie kamerleden die op grond van hun bekendheid bij de kiezers een plaats in het parlement verwerven en niet uitsluitend of vooral in het kielzog van de landelijke lijsttrekkers.

De inbreuk op het beginsel van evenredigheid is veel beperkter dan in een gematigd districtenstelsel. Kleine partijen hebben via de verkiezing volgens landelijke lijsten een redelijke kans om vertegenwoordigd te blijven. Aan meerderheidsvorming levert het stelsel geen noemenswaardige bijdrage.

Voor de kiezers is het met twee stemmen werkende stelsel iets ingewikkelder dan het bestaande. Het is uit dit oogpunt echter veel minder problematisch dan het Duitse stelsel, omdat beide stemmen een zelfstandig gewicht hebben voor de vraag hoeveel zetels een partij krijgt, terwijl dat in het Duitse stelsel niet het geval is.

De invloed van de centrale partijorganen op de samenstelling van de fractie ondergaat een beperking, maar blijft voor een belangrijk deel nog bestaan. De grotere invloed op de verkiezing van regionale kandidaten zal veel kiezers aanspreken.

Het kabinet is van oordeel dat herziening van het kiesstelsel volgens deze variant de voorkeur verdient. Het combineert op evenwichtige wijze de verdiensten van het huidige stelsel van evenredige vertegenwoordiging met de voordelen van een districtenstelsel. Daartegenover vermijdt het de elementen die een gematigd districtenstelsel en het Duitse stelsel in zijn eigenlijke vorm minder aantrekkelijk maken. In het vervolg van deze nota wordt dit door het kabinet aanbevolen gemengde stelsel nader uitgewerkt.

3. Uitwerking van het gemengde stelsel

3.1. Elementen van het stelsel

3.1.1. Van de 150 leden van de Tweede Kamer worden er 75 gekozen volgens een stelsel van landelijke evenredigheid (het bestaande systeem) en 75 volgens een stelsel van gesloten districten binnen elk waarvan de zeteltoedeling ook weer op basis van evenredigheid plaatsvindt.

Een andere verdeling dan 75/75 zou op zichzelf ook denkbaar zijn. Hoe kleiner echter het aantal districtszetels, hoe groter de districten zullen moeten zijn. Anders zijn er in de districten zo weinig zetels te verdelen dat van een evenredige verdeling over de partijen moeilijk meer sprake kan zijn.

3.1.2. Voor de 75 leden die volgens een stelsel van landelijke evenredigheid worden gekozen, wordt in beginsel het bestaande stelsel gevolgd. Echter zonder verdeling van het land in kieskringen.

De partijen hebben dus voor het hele land gelijkluidende lijsten (als bij de verkiezingen voor het Europees Parlement). De huidige indeling in kieskringen beoogt regionale kandidaatstellingen mogelijk te maken. Daarin wordt in het gemengde stelsel echter al voorzien door de verkiezing van 75 leden in districten.

3.1.3. De 75 andere leden worden gekozen in 5 gesloten districten binnen elk waarvan gemiddeld 15 zetels te verdelen zijn.

De districten dienen een zekere samenhang te vertonen en de inwonertallen mogen niet te veel uiteenlopen.

Een mogelijke indeling waarbij een district bestaat uit één of meer gehele provincies, is de volgende:

– Groningen/Friesland/Drenthe/Overijssel 13 zetels

– Gelderland/Flevoland/Utrecht 16 zetels

– Noord-Holland 12 zetels

– Zuid-Holland 16 zetels

– Zeeland/Noord-Brabant/Limburg 18 zetels

Een indeling langs provinciegrenzen heeft het voordeel dat het om electorale redenen herindelen van districten zich daarbij niet gauw zal voordoen.

Bij een indeling in een groter aantal districten zouden de kansen voor kleine partijen om districtszetels te behalen steeds kleiner worden. Een gemiddeld aantal van 10 zetels per district moet wel als minimum worden beschouwd.

3.1.4. Bij de berekening van de verkiezingsuitslag worden de twee groepen van 75 zetels afzonderlijk toegewezen, zonder dat de verkiezing voor de ene groep invloed heeft op de verkiezing voor de andere groep.

In het Duitse stelsel is dit anders. Daar wordt op basis van de lijststemmen het totale aantal te verdelen zetels naar evenredigheid over de partijen verdeeld, waarna de in de enkelvoudige districten behaalde zetels in mindering worden gebracht. Bij meervoudige districten waarbinnen reeds zetelverdeling op basis van evenredige vertegenwoordiging kan plaatsvinden, kan ook zonder deze complicatie, die het stelsel ook voor de kiezers minder doorzichtig maakt, een voldoende mate van evenredigheid op landelijk niveau worden verkregen.

3.1.5. Een partij dient een landelijke kandidatenlijst in en daarnaast kandidatenlijsten voor elk district. Ter bevordering van de band tussen kiezer en gekozene kunnen kandidaten op de landelijke lijst niet tevens kandidaat zijn op een districtslijst en kunnen districtskandidaten maar in één district kandidaat zijn.

Wil het stelsel uit een oogpunt van versterking van de band tussen kiezer en gekozene werkelijk betekenis hebben, dan dient er in de districten ook sprake te zijn van zuiver regionale kandidaatstelling. Daarbij past niet dat iemand kandidaat is in meer districten of kandidaat op een districtslijst èn op een landelijke lijst. Ook zou de eis gesteld kunnen worden dat een districtsvertegenwoordiger in het district moet wonen. (Zie wat dit betreft echter hierna onder 3.2.)

3.1.6. De kiezer brengt twee stemmen uit. Met de ene stem doet hij een keuze uit de kandidaten op de landelijke lijsten. Met de andere stem doet hij een keuze uit de kandidaten op de districtslijsten van het district waarbinnen hij woont.

Om praktische redenen kan het beste gewerkt worden met twee stembiljetten.

3.1.7. Bij de zetelverdeling over de landelijke lijsten en de districtslijsten wordt het zg. systeem-Webster gevolgd.

Het systeem-Webster houdt qua uitkomst het midden tussen het stelsel van de grootste gemiddelden en het stelsel van de grootste overschotten. Beter dan deze beide stelsels benadert het een verdeling van de zetels over de partijen evenredig aan de verdeling van de uitgebrachte stemmen. Het systeem-Webster lijkt in zijn toepasing veel op het stelsel van de grootste gemiddelden. Bij de grootste gemiddelden wordt het stemmenaantal van elke partij gedeeld door het reeds toegekende aantal zetels plus één. De partij bij welke deze berekening de hoogste uitkomst geeft, krijgt de restzetel. Voor elke volgende restzetel wordt deze berekening opnieuw gemaakt. In het systeem-Webster wordt er niet gedeeld door het reeds toegekende aantal zetels plus één maar plus een half. Toepassing van dit stelsel betekent dat het zetelverlies van de kleine partijen als gevolg van de invoering van districten voor een deel wordt gecompenseerd door zetelwinst bij de verdeling van de 75 landelijk toegewezen zetels.

3.1.8. Zowel bij de landelijke verkiezing als bij de districtsverkiezingen kunnen ook lijsten die beneden de kiesdeler blijven, een restzetel behalen, mits het stemcijfer van de lijst niet lager is dan 50% van de kiesdeler.

Bij een landelijke verkiezing van 75 leden is de kiesdeler 1,33% van de uitgebrachte stemmen. Zou, zoals nu bij de Tweede Kamer, de eis gesteld worden dat een lijst ten minste de kiesdeler moet hebben behaald, dan wordt de kiesdrempel voor de landelijke lijsten dus tweemaal zo hoog.

Wordt de kiesdrempel, als in het model, niet gelijkgesteld met de kiesdeler, dan kunnen ook lijsten die beneden de kiesdeler blijven, een restzetel behalen. Dit systeem geldt nu voor de Eerste Kamer (ook 75 leden), provinciale staten en gemeenteraden vanaf 19 leden.

Voor de districtsverkiezingen varieert bij de vijf geprojecteerde districten de districtskiesdeler, afhankelijk van het aantal te verdelen zetels, van 5,55% tot 8,33%. Zou hier de regel worden gesteld dat ten minste de kiesdeler moet worden behaald, dan zou dit een aanzienlijke verhoging van de kiesdrempel betekenen. Met name de kleine partijen waarvan de aanhang regelmatig over het land is gespreid, zouden moeilijk een districtszetel kunnen verwerven. Door ook lijsten die beneden de kiesdeler blijven, tot de restzetelverdeling toe te laten en daarbij het systeem-Webster toe te passen, wordt dit effect gemitigeerd.

3.1.9. Zowel voor de landelijke lijsten als voor de districtslijsten wordt de voorkeurdrempel op 25% gesteld.

Door de dubbele stem heeft de kiezer al de gelegenheid om naast zijn stem op de landelijke lijst tevens nog een voorkeur voor een regionale kandidaat uit te spreken. Hieraan kan een argument worden ontleend om voor de landelijke lijsten te volstaan met de mogelijkheid van een lijststem. Aldus ook in het Duitse stelsel. De kiezer hoeft dan ook niet met het verwarrend grote aantal namen van landelijke kandidaten op het stembiljet te worden geconfronteerd maar alleen met de partijnamen plus eventueel de naam van de lijsttrekker. Niettemin is in het model toch gekozen voor continuering van de voorkeurstem en verlaging van de voorkeurdrempel van 50 naar 25%. Dit sluit beter aan bij het vanouds in Nederland bestaande stelsel dat op personen wordt gestemd en houdt tevens rekening met de bestaande brede aandrang om de voorkeurstem een sterker accent te geven.

De districtslijsten zijn juist (mede) bedoeld om de band tussen kiezer en gekozene te versterken. Daarbij past een systeem van voorkeurstemmen met een niet te hoog percentage.

Overigens dient bij een voorkeurdrempel van 25% bedacht te worden dat bij een enthousiast gebruik van de mogelijkheid een voorkeurstem uit te brengen het niet denkbeeldig is dat een kandidaat die de voorkeurdrempel heeft gehaald, toch niet gekozen wordt omdat de lijst niet voldoende zetels heeft gehaald.

3.1.10. De mogelijkheid van lijstverbinding wordt zowel bij de landelijke verkiezing als bij de districtsverkiezingen gehandhaafd, inclusief de regel dat een combinatie alleen geldt voor de landelijke lijsten resp. districtslijsten die ook zelfstandig een zetel behaald zouden hebben.

Vorming van een lijstencombinatie zal dus geen redmiddel kunnen betekenen voor partijen die het in een district op eigen kracht niet zouden halen. Die partijen zullen moeten kiezen voor gezamenlijke lijsten, wat neerkomt op fusie.

3.1.11. De vervulling van vacatures geschiedt voor beide verkiezingen volgens het bestaande systeem. Dus: opvolging binnen dezelfde lijst waarbij rekening wordt gehouden met voorkeurstemmen.

Dit betekent dat bij lijstuitputting de vacature niet vervuld kan worden uit een andere lijst van dezelfde partij. Zou dit wel mogelijk zijn, dan kan door afspraken op centraal partijniveau de met het stelsel beoogde versterking van de band tussen kiezer en gekozene worden ondergraven.

3.1.12. Berekening

Ter illustratie van het effect van het gemengde stelsel op de zetelverdeling is in de bijlage van deze nota aangegeven hoe de uitslag van de Tweede-Kamerverkiezing 1994 zou zijn geweest, indien het hierboven weergegeven stelsel had gegolden.

3.2. Vereist het stelsel grondwetswijziging?

Artikel 53 van de Grondwet verlangt verkiezing van de Tweede Kamer «op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen». Dit sluit verkiezing van (een deel van) de kamer via een stelsel van gesloten districten niet uit. Het resultaat van de verkiezing moet echter wel zijn een kamer waarvan de zetelverdeling over de partijen in hoofdzaak overeenkomt met de verdeling van de aantallen behaalde stemmen over de partijen. Maximale mathematische evenredigheid is niet vereist. De woorden «binnen door de wet te stellen grenzen» zijn opgenomen om aan te geven dat een beperkte afwijking daarvan toegelaten is. Dit betekent dat bij gebruikmaking van gesloten districten het aantal districten en het systeem van restzetelverdeling binnen de districten van belang is. De districten mogen niet te klein zijn; gemiddeld 10 zetels per district is wel als minimum te beschouwen. Verdeling van restzetels volgens het stelsel van de grootste gemiddelden zal landelijk al gauw tot een forse afwijking van de rekenkundige evenredigheid leiden.

Bij een stelsel volgens het in deze notitie weergegeven model is deze afwijking echter veel beperkter. Dit betekent dat een dergelijk stelsel binnen de grenzen van artikel 53 van de Grondwet blijft.

Een stelsel waarin twee stemmen worden uitgebracht is grondwettelijk niet uitgesloten, mits niet, als in het Duitse stelsel, medebrengend dat het totale aantal kamerleden kan variëren per verkiezing. Het Statuut behelst de bepaling «Iedere kiezer brengt slechts één stem uit». Met die bepaling is beoogd te voorkomen dat sommige groepen van kiezers een zwaarder stemgewicht zouden hebben dan andere. Aan het onderhavige stelsel staat zij dus niet in de weg.

Invoering van het stelsel bij gewone wet sluit overigens niet uit dat voorzien wordt in een expliciete grondwettelijke basisbepaling. Desgewenst kan bij de eerstkomende grondwetsherziening tot opneming daarvan worden overgegaan.

Indien bij de vormgeving van het stelsel het vereiste zou worden opgenomen dat een in een district gekozen kamerlid ook in dat district moet (gaan) wonen, is grondwetswijziging noodzakelijk, omdat dit een beperking van het passief kiesrecht zou opleveren die de Grondwet thans niet kent.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

BIJLAGE

BEREKENING

Om een indruk te geven van het effect van het in de nota omschreven gemengde kiesstelsel is berekend hoe de uitslag van de Tweede-Kamerverkiezing 1994 zou zijn geweest, indien dit stelsel had gegolden. De hieronder weergegeven fictieve verkiezingsuitslag moet uiteraard met het nodige voorbehoud worden gehanteerd. Er is van uitgegaan dat alle deelnemende partijen zowel landelijk als in elk district een kandidatenlijst zouden hebben ingediend en dat de kiezers landelijk en in de districten op dezelfde partij zouden hebben gestemd. De kans bestaat echter dat de kleine partijen niet in elk district met een lijst zouden uitkomen met als gevolg dat het electoraat van die partijen op een andere partij zou stemmen of geen stem zou uitbrengen. Ook is niet uitgesloten dat kiezers hun twee stemmen aan twee verschillende partijen zouden geven.

Uit de berekening blijkt dat de vier grote partijen nul tot twee zetels meer zouden hebben gekregen. Van de kleinere partijen zouden alleen Groen Links, AOV en CD districtszetels hebben behaald. Wel zouden alle kleine partijen via de landelijke lijsten vertegenwoordigd blijven.

Zetelverdeling

 LD1D2D3D4D5Tot.zv. 3–5-94
CDA17442353534
PvdA18544443937
VVD15243433131
D6612232332524
GL311165
SGP112
GPV112
RPF223
CD21143
SP112
U 55+111
AOV21146
Totaal751316121618150150

L = landelijke lijsten

D1 = district Groningen/Friesland/Drenthe/Overijssel

D2 = district Gelderland/Flevoland/Utrecht

D3 = district Noord-Holland

D4 = district Zuid-Holland

D5 = district Zeeland/Noord-Brabant/Limburg

zv. = zetelverdeling

Naar boven