21 062
Grotestedenbeleid

nr. 109
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BESTUURLIJKE VERNIEUWING EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 september 2003

In uw brief van 18 september 2003 (BZK03-28) vraagt u mij om een reactie op de voorstellen van de G4 en G26 inzake de hernieuwde opzet van het grotestedenbeleid (GSB III) voor de periode 2005 – 2009, met het oog op het algemeen overleg van 25 september as.. Per brief van 4 juli jl. (TK 2002–2003, 21 062, nr. 108) heb ik u geïnformeerd over de aanpak die het kabinet kiest voor het grotestedenbeleid. Deze aanpak wordt momenteel in nader overleg tussen departementen en steden verder uitgewerkt. Naar verwachting vindt er eind november – na afstemming met de steden – besluitvorming plaats in het kabinet.

Met deze brief informeer ik u over de voortgang van de uitwerking en over mijn reactie op de voorstellen van de G4 en G26.

Allereerst zou ik mijn waardering willen laten blijken voor de inzet van de G4 en de G26 om één en ander zo grondig te bestuderen en van concrete voorstellen te voorzien. Dit geeft eens te meer aan dat we als Rijk en steden de handen ineen moeten slaan en zoveel waar mogelijk gezamenlijk moeten optrekken om de problemen in de steden aan te pakken.

De grote steden staan vandaag de dag voor een bovenmaatse opgave op een aantal maatschappelijke terreinen:

• Verbeteren en vergroten van de veiligheid;

• Bevorderen van integratie en effectieve inburgering;

• Bevorderen van maatschappelijke opvang en sociale cohesie;

• Herstructurering van wijken;

• Investeren in jeugd en onderwijs;

• Verbeteren van de economische structuur en het ondernemersklimaat van de stad.

Anderzijds kenmerken de grote steden zich bij uitstek door kansen: het zijn de belangrijkste motoren van de Nederlandse economie, nieuwe ontwikkelingen doen zich vooral in de grote steden voor en de stad is vaak een springplank voor het vergroten van zelfredzaamheid.

Het zal een hele kunst worden om de problemen, bij een achterblijvende economische groei, aan te pakken. Desalniettemin is de inzet van het kabinet en de grote steden om het grotestedenbeleid voortvarend te continueren. Immers het grotestedenbeleid blijft gezien de huidige maatschappelijke situatie urgent en broodnodig.

In de afgelopen periode heb ik regelmatig overleg gevoerd met vertegenwoordigers van G4 en G26 en mij laten inspireren door hun ervaringen, leerpunten uit het verleden en voorstellen voor de nieuwe periode. Dit heeft geleid tot een bezinning op de bestaande uitgangspunten en geleid tot een nieuwe opzet van het grotestedenbeleid voor de derde periode.

Uitgangspunten bij GSB III (2005–2009)

Aan de basis van de vernieuwde opzet ligt het partnerschap tussen steden en Rijk met ieder onderscheiden verantwoordelijkheden. De steden zijn hierin primair verantwoordelijk voor het behalen van de maatschappelijke resultaten en verantwoorden daarover aan burgers, gemeenteraad en Rijk. Het Rijk is verantwoordelijk om de steden daarbij optimaal te faciliteren. Het Rijk geeft daarbij sturing op hoofdlijnen en faciliteert de steden met ontschotte geldstromen (Brede Doeluitkeringen) en via andere lijnen (zie hieronder).

Uiteindelijk is het van het grootste belang dat burgers, bedrijven en instellingen rechtstreeks profiteren door een verbetering van de maatschappelijke situatie met zichtbare resultaten.

In de wens tegemoet te komen aan een verbetering van de stedelijke situatie heeft het kabinet, deels al voor de huidige periode geldend en deels bij de ontwikkeling van een vernieuwd GSB, nieuwe uitgangspunten geformuleerd. Dat zijn: sturing op een aantal concrete resultaten met behulp van een integrale benadering, ontschotting van geldstromen, vermindering van bureaucratie, transparantie van beleid en ruimte voor maatwerk en eigen keuzes voor de stad. Bij de opzet van het stelsel is naar een werkbaar optimum gestreefd dat zo veel mogelijk recht doet aan deze vijf gelijkwaardige uitgangspunten.

Reactie voorstellen G4 en G26

Vooruitlopend op nadere besluitvorming over de opzet van het GSB III geven de G4 en de G26 in, resp. «Vergroten van de uitvoeringsvrijheid van de grote steden» d.d. 15 september jl. en «De sociale pijler in het grote-stedenbeleid» d.d. 10 september jl» , aan behoefte te hebben aan meer slagkracht, uitvoeringsvrijheid en een verdere deregulering om de problemen in eigen stad beter aan te kunnen pakken. Met andere woorden de veelheid aan bureaucratie én regels levert een uitvoeringsbeperking op aan de grote steden. De brieven zijn beide voorzien van concrete voorstellen. Het kabinet neemt deze voorstellen zeer serieus en zal waar mogelijk tegemoet komen aan de voorstellen. Zoals gemeld is echter de hernieuwde opzet nog in uitwerking en vindt op belangrijke onderdelen nog overleg plaats. Onderstaand informeer ik u voor zover mogelijk over mijn reactie op de voorstellen van de G4 en G26. Daarbij haak ik aan op de belangrijkste door de steden ingebrachte punten. Dat zijn de volgende punten:

– wegnemen van wettelijke belemmeringen

– beperking van het aantal prestatieafspraken

– lokaal maatwerk

– verdere ontbureaucratisering

– beperking eisen aan Meerjarig Ontwikkelingsprogramma «Nieuwe Stijl» (MOP)

– géén procesdoelstellingen als voorwaarden

– beperking aantal Brede Doeluitkeringen; wens tot uitwisselbaarheid

– voeding Sociale Pijler

– stroomlijning proces en omvang verantwoording en monitoring

– wegnemen van wettelijke belemmeringen

Zoals uit het hoofdlijnenakkoord blijkt, staat het kabinet open voor voorstellen van de grote steden ten aanzien van mogelijkheden en bevoegdheden om problemen aan te pakken. De G4 komen naar verwachting begin november met de uitkomsten. Waar nodig en noodzakelijk is het kabinet bereid wettelijke belemmeringen weg te nemen. Daarbij is vooral interessant welk regie-instrumentarium door de steden wordt voorgesteld ten aanzien van de regionale coördinatie, de afstemming met andere maatschappelijke functionele partijen en mogelijke verbindingen tussen pijlers (bv. fysiek-sociaal).

– beperking van het aantal prestatieafspraken

Op dit moment ga ik uit van een beperkte set van maximaal dertig doelstellingen, waarover over de volle breedte van het GSB prestatieafspraken worden gemaakt. Indien een doelstelling niet relevant is, hoeft de stad hierop geen ambitie te formuleren. Deze doelstelling wordt wel opgenomen in het convenant, maar er wordt dus geen daadwerkelijke prestatieafspraak over gemaakt. Wanneer een stad verwijtbaar achterblijft bij het realiseren van de resultaten worden financiële maatregelen genomen.

– lokaal maatwerk

Het maatwerk voor de stad wordt geboden door steden ruimte en beleidsvrijheid te geven in de aanpak van problemen en de wijze van het bereiken van de resultaten. Naar verwachting wordt op deze wijze een goede aansluiting met de lokale praktijk bewerkstelligd. Bovendien krijgen steden de mogelijkheid om aan de door het kabinet opgestelde doelstellingen en indicatoren een eigen afrekenbare doelstelling (zgn. open doelstelling) toe te voegen. Indien uit de Meerjarige Ontwikkelingsprogramma's «Nieuwe Stijl» van de steden naar voren komt dat een andere doelstelling/indicator beter aansluit op de lokale situatie en/of overkoepelende doelstellingen, zijn steden vrij een eigen afrekenbare prestatie te formuleren op basis van een zelf te kiezen doelstelling/-indicator. Over deze eigen doelstellingen worden ook convenantsafspraken gemaakt.

– verdere ontbureaucratisering

De steden vragen, mede in relatie tot een grotere resultaatgerichtheid om een verdere deregulering van het grotestedenbeleid. Het kabinet komt de steden hierin tegemoet in de vorm van ontbureaucratisering, zoals: de vermindering van het aantal prestatieafspraken, procesdoelstellingen en aandachtspunten, weinig vormvoorschriften aan het MOP, het wegnemen van de dubbele verantwoording en de stroomlijning van het proces, omvang en frequentie van de monitor.

Tevens wordt voorzien in financiële middelen (direct en indirect) met voldoende bestedingsruimte en ondersteunende maatregelen (bv. bestuurlijke boete) en andere faciliteiten (kennisoverdracht en – ontwikkeling, inzet van deskundigen, zoals het Expertteam Uitvoering GSB en het Impulsteam herstructurering VROM).

– beperking eisen aan Meerjarig Ontwikkelingsprogramma «Nieuwe Stijl» (MOP)

Er worden geen algemene vormvoorschriften voor de opzet van het MOP en – als onderdeel daarvan – de stedelijke analyse vastgesteld. Met het oog op een efficiënte en eenduidige toetsing beziet het kabinet wel de mogelijkheid van een specifiek format voor de weergave van de prestaties op de doelstellingen en voor het financiële inzicht.

– géén aparte procesdoelstellingen

In de brief van 4 juli is nog sprake van drie aparte procesdoelstellingen: participatie van burgers, bedrijven en instellingen; intergemeentelijke afstemming; integrale wijkaanpak.

Ik heb echter besloten géén aparte afspraken over het proces als zodanig te maken; waar nodig worden genoemde belangen rechtstreeks gekoppeld aan de inhoudelijke doelstellingen. Ten aanzien van de intergemeentelijke afstemming zal op een beperkt aantal doelstellingen (bv. woningbouw) het stedelijke ambitieniveau worden getoetst binnen de context van de totale regionale opgave.

– beperking aantal Brede Doeluitkeringen (BDU's)

Een belangrijke vernieuwende stap in de derde GSB periode is de bundeling van de huidige geldstromen tot een beperkt aantal brede doeluitkeringen (BDU's). Voor de pijlers Economie en Fysiek komt er per pijler één BDU. Voor de pijler Sociaal en de pijler Veiligheid wordt, mede afhankelijk van de beschikbaarheid van middelen, het aantal BDU's nog bezien. De prestatie afspraken dienen in verhouding te staan tot de beschikbare middelen. Mede op aangeven van de steden is het eerdere voornemen om te komen tot drie BDU's binnen de sociale pijler door het kabinet verlaten.

De bundeling leidt er toe dat er zowel flink gesnoeid wordt in het aantal regelingen als ook in de verscheidenheid aan specifieke financieringsvoorwaarden en verantwoordingseisen. Met deze BDU's krijgen steden bredere uitvoeringsmogelijkheden en kan een efficiëntere inzet worden bereikt. Met een indicatieve verdeling van de middelen krijgen de steden trekkingsrechten op deze middelen.

De nadrukkelijke wens van de steden om te komen tot uitwisselbaarheid tussen de BDU's is een complexe zaak in verband met de ministeriële verantwoordelijkheid voor de rechtmatige besteding van de BDU-middelen.

– voeding Sociale Pijler

Vooralsnog is het overleg over de reikwijdte en voeding van de BDU's nog gaande. Daarom kan niets worden gezegd over de beschikbare financiële middelen. In het bijzonder wordt nog overlegd over de doelstellingen en middelen in de sociale pijler, mede tegen de achtergrond van de in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen maatregelen rond inburgering én onderwijsachterstandenbeleid.

– stroomlijning proces en omvang verantwoording en monitoring

In hun voorstellen onderschrijven de G4 en de G26 de rijksvoornemens, om te komen tot single audit, één geïntegreerde monitor en een éénmalige midterm review. De financiële verantwoording GSB III zal zoveel als mogelijk verlopen via een bijlage bij de gemeenterekening. Aan het einde van de rit zal de stad zich éénmalig moeten verantwoorden over de realisatie van de prestatie afspraken. Bij de daadwerkelijke toepassing en verdere praktische uitwerking zal ook de Algemene Rekenkamer uitdrukkelijk worden betrokken.

Tot slot

Het overleg met de G30 is nog gaande en de sfeer is zeer constructief. Op het punt van ontbureaucratisering en lokaal maatwerk worden belangrijke stappen gezet. Naar verwachting wordt de besluitvorming eind november afgerond. Het kabinet zal de Tweede Kamer daar dan zo spoedig mogelijk over informeren. De komende tijd wordt gezamenlijk verder gewerkt aan het ontbureaucratiseren van de rijksregelgeving. Steden en kabinet hebben daarbij een gemeenschappelijk doel: het slagvaardiger, sneller en zichtbaarder aanpakken van de problemen waar burgers, bedrijven en instellingen zich mee geconfronteerd zien.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Th. C. de Graaf

Naar boven