20 668 (R 1354)
Wijziging van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje-Nassau, en van de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw, alsmede instelling van de Raad voor de civiele orden

nr. 31
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 12 oktober 1995

Op 21 juni jl. heeft de Tweede Kamer een motie van de leden Apostolou en Scheltema-De Nie aangenomen (20 668 (R1354), nr. 28) waarin wordt uitgesproken dat de automatische verlening van een onderscheiding in de Orde van Oranje-Nassau voor ministers, staatssecretarissen en volksvertegenwoordigers, zoals neergelegd in artikel 14 van het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau dient komen te vervallen.

Het aanvankelijk oordeel van het kabinet over deze motie (verwezen moge worden naar de Startbrief over het nieuwe decoratiestelsel) was dat ernaar gestreefd zou worden de motie uit te voeren. Vervolgens is echter gebleken dat bij uitvoering van de motie niet voorkomen kan worden dat een zekere willekeur gaat ontstaan bij de verlening van decoraties. De regering kan zich echter niet in een situatie laten brengen waarbij zij direct of indirect verantwoordelijkheid neemt voor een kwalitatieve beoordeling van volksvertegenwoordigers op hun functioneren. Het is juist de taak van volksvertegenwoordigers op het functioneren van het kabinet toe te zien.

Het kabinet is na weging van alle mogelijkheden derhalve tot de slotsom gekomen dat uitvoering van de motie niet wel doenlijk is.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven