20 454
Voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen

25 839
Tegoeden Tweede Wereldoorlog

nr. 81
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 december 2006

In mijn brief van 18 januari 2006 (TK 2005–2006, 20 454 en 25 839, nr. 75) heb ik u in het kader van het conserveringsbeleid een erfgoedplan aangekondigd. In de afgelopen maanden is dit erfgoedplan ontwikkeld tot het programma «Erfgoed van de Oorlog».

Dit programma, dat aanvangt in 2007 en eind 2009 wordt afgerond, gaat over het borgen van de nalatenschap van de Tweede Wereldoorlog voor generaties na ons. Een nalatenschap die zeer divers is gedocumenteerd in de vorm van archieven, film- en geluidsmateriaal, foto’s en opgetekende verhalen. Dit materiaal vertelt de vele verhalen over deze oorlog. Een oorlog die in Nederland en in het voormalige Nederlands-Indië diep heeft ingegrepen.

Het merendeel van het erfgoedmateriaal WO II valt buiten de reguliere wettelijke kaders voor erfgoed, want is in bezit van particuliere organisaties. Het programma Erfgoed van de Oorlog creëert middels een eenmalige maar krachtige impuls de condities waaronder deze organisaties in staat worden gesteld de verantwoordelijkheid te nemen voor een adequaat behoud, ontsluiting en maximaal gebruik van dit materiaal.

In deze brief ga ik eerst kort in op de plaatsbepaling van de Tweede Wereldoorlog in onze geschiedenis en de manier waarop wij daar nu mee omgaan. Dan volgt een uiteenzetting over de manier waarop het «conserveringsbeleid» zich heeft ontwikkeld tot «erfgoedbeleid», wat het overkoepelende doel is van dit beleid en hoe het programma is georganiseerd. In het laatste deel van deze brief wordt per sector uiteengezet wat de belangrijkste speerpunten zijn en hoe de beoogde resultaten worden bereikt.

De Tweede Wereldoorlog, een ijkpunt in de geschiedenis

De Tweede Wereldoorlog blijft binnen onze vaderlandse geschiedenis een periode waarvoor de interesse groot blijft, de afgelopen decennia zelfs groter dan in de jaren ’60 en ’70.

Dat is ook niet verwonderlijk. Deze oorlog heeft in veel persoonlijke levens diep ingegrepen. Dat geldt niet alleen voor de groep Nederlanders die nog eigen ervaringen en herinneringen heeft. Ook latere generaties hebben te maken gekregen met de gevolgen van deze ervaringen, soms in directe zin. De gebeurtenissen tijdens de oorlogsdagen, de bezettingsjaren, de bevrijding én de periode na de oorlog hebben bovendien in ons land naast de persoonlijke, ook sociale, culturele en bestuurlijke sporen nagelaten.

Nog steeds worden vragen gesteld over deze periode, hele concrete en ook meer abstractbeschouwelijke. Bij de oorlogsgeneratie en deels ook bij tweede en derde generatie Nederlanders blijven er vragen opkomen die te maken hebben met dit verleden en – in toenemende mate – met de wijze waarop ons land zich tot die oorlog en de gevolgen ervan heeft verhouden.

Bijzondere aandacht voor deze vraagstukken komt vanuit direct betrokken en geïnteresseerde burgers en uiteraard ook van de kant van het onderwijs en vanuit wetenschappelijke hoek. Hier zien we tevens meer aandacht ontstaan voor de internationale dimensies van deze wereldoorlog en de gevolgen daarvan.

Voor het belichten van dergelijke kwesties en voor de beantwoording van nieuwe vragen over dit soort onderwerpen kon altijd een beroep worden gedaan op de Nederlanders die deze periode bewust hebben meegemaakt. We naderen echter een fase waarin deze generatie gaat wegvallen en daarmee ook hun mondelinge getuigenissen. Het materiaal dat uit en over de Tweede Wereldoorlog bewaard is gebleven blijft dan als enige bron van informatie over. Dat betreft met name archiefmateriaal, foto-, film- en audiocollecties, museale collecties, monumenten & gedenktekens. Een groot deel van deze bronnen bevindt zich bij particuliere organisaties.

De zorg voor bovengenoemd materiaal, met uitzondering van de overheidsarchieven, valt in het algemeen niet onder rijksverantwoordelijkheid. Het is geenszins de bedoeling de bestaande verhoudingen op dit punt te wijzigen. Wel ben ik tot de slotsom gekomen dat het van wijsheid getuigt om middels het programma Erfgoed van de Oorlog vanuit de overheid een eenmalige, maar krachtige impuls te geven gericht op behoud, ontsluiting en een goed gebruik van waardevol materiaal dat eigendom is van particuliere organisaties.

«Erfgoed van de Oorlog», het borgen van de nalatenschap WO II

Waarom vraagt deze kwestie juist nu om initiatief van de rijksoverheid? Hiervoor moeten een aantal verschillende factoren worden genoemd.

• Het gegeven dat de generatie Nederlanders die de oorlogsdagen, bezettingsjaren, bevrijding en wederopbouw bewust heeft meegemaakt wegvalt, impliceert dat vele organisaties die zich hebben bezig gehouden met lotgenotenen belangenbehartiging hun activiteiten zullen gaan afbouwen. Hun archieven zijn cruciaal voor het kunnen blijven reconstrueren van een samenhangend beeld over de jaren ’40–’451 en de gevolgen daarvan.

• Het materiaal uit de jaren ’40 en ’50 is kwetsbaar. Dat geldt met name voor film- en audio-dragers en voor papier. Daar waar middeleeuwse geschriften op perkament nog honderden jaren zonder al te veel ingrijpen behouden blijven, worden bijvoorbeeld kampcartotheken op korte termijn bedreigd door een reëel risico van verval, zodanig dat cruciale informatie op deze persoonskaarten verloren zal gaan. Voor de goede orde: dit betreft particulier materiaal, geen overheidsarchieven en dus niet vallend onder enig wettelijk kader. Ook de vele egodocumenten, affiches en pamfletten, bewaard in de herinneringscentra en musea, lopen een risico om zodanig in verval te geraken dat gebruik ervan voor onder andere educatie, onderzoek, tentoonstellingen en mediale toepassingen niet goed meer mogelijk is op termijn.

• De digitale toegankelijkheid van het erfgoedmateriaal is zeer wisselend en er zijn niet of nauwelijks verbindingen tussen digitale collecties. Dit terwijl de hedendaagse scholier, docent, geïnteresseerde burger, onderzoeker of journalist juist het internet gebruikt om informatie te vergaren. Dat belemmert een optimaal gebruik van het erfgoedmateriaal.

Daarnaast kom ik tot de conclusie dat de tot dusverre vanzelfsprekende betrokkenheid van het ministerie van VWS met het thema «herinnering aan WO II» met het aflopen van de zorg voor oorlogsgetroffenen op termijn ook tot een afronding zal komen. De zorg voor herinnering aan WO II en de betekenisgeving hiervan zal uiteindelijk moeten worden ingebed in de reguliere kaders en verantwoordelijkheidsverdeling die in het algemeen voor erfgoedbeleid zijn geformuleerd. De termijn waarop dit zal gebeuren is nu nog niet te voorzien. Maar ik acht het mijn verantwoordelijkheid om tijdig maatregelen te nemen om de transitie straks op een goede manier te realiseren. Dat kan door organisaties die het erfgoedmateriaal1 beheren voldoende mogelijkheden te geven het meest kwetsbare materiaal de noodzakelijke zorg te geven die het behoeft. Tevens is het belangrijk om deze organisaties een zodanige impuls te geven dat ook op de langere termijn er een toekomstbestendige infrastructuur wordt gerealiseerd voor beheer, behoud, ontsluiting en gebruik van WO II-erfgoedmateriaal.

Van conserveringsbeleid naar erfgoedbeleid

Het conserveringsbeleid dat in 2004 is ingezet, heeft geleid tot een breed palet aan reeds gerealiseerde dan wel in gang gezette initiatieven. Ik noem u de belangrijkste:

– digitalisering van de Indische en Europese oorlogscartotheek van het Nederlandse Rode Kruis, bestaande uit 800 000 dossierkaarten van indertijd vermiste Nederlanders, waarvan ca. 300 000 Nederlanders de oorlog uiteindelijk niet hebben overleefd;

– het inrichten van de internetsite www.kamparchieven.nl, die burgers helpt om de plek te vinden waar archiefmateriaal met persoonsinformatie uit de Nederlandse kampen wordt bewaard;

– het opzetten van een digitale beeldbank door NIOD in samenwerking met de oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra, waarmee ongeveer 90% van de unieke foto’s uit de oorlogsdagen, bezettingsjaren en de bevrijding van Nederland en Nederlands-Indië voorzien van inhoudelijke informatie voor digitaal toegankelijk wordt gemaakt;

– een inventarisatie van de archieven van de Pensioen- en Uitkeringsraad en de begeleidende instellingen (Pelita, Joods Maatschappelijk Werk en Stichting ’40–’45), waarmee in kaart is gebracht wat de omvang, de aard, de staat en het belang is van het archiefmateriaal dat is verzameld door deze organisaties in het kader van verificatieonderzoek en vaststelling van rechten van aanvragers op een bijzonder pensioen of uitkering;

– een inventarisatie van oorlogsgerelateerde archieven in het bezit van particuliere organisaties (met name lotgenoten- en belangenorganisaties van diverse groepen oorlogsgetroffenen) met als doel de omvang, aard en staat van het materiaal bij deze organisaties in kaart te brengen;

– een inventarisatie op hoofdlijnen van de collecties van oorlogs- en verzetsmusea en van zogenaamde «sporen in het landschap»;

– het ontwikkelen van een digitale onderzoeksgids «Sociale zorg en rechtsherstel» door NIOD in samenwerking met het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING), waarmee de belangrijkste archieven die betrekking hebben op de naoorlogse zorg voor oorlogsgetroffenen inzichtelijk worden gepresenteerd. Ook deze gids zal via het internet toegankelijk worden;

– een programma om kleine particuliere organisaties te ondersteunen hun archieven op orde te brengen en hen te stimuleren, wanneer zij hun activiteiten beëindigen, deze archieven onder te brengen bij een archiefbeherende organisatie, zoals het NIOD, het Nationaal Archief of een andere archiefbeheerder.

Uit bovengenoemde lijst van initiatieven blijkt al dat de noemer «conserveringsbeleid» te beperkt is voor hetgeen wordt beoogd. Investeringen in het behoud van waardevol materiaal zijn alleen zinvol als dat materiaal ook gebruikt kan worden. Dat impliceert investeren in een goede (digitale) toegankelijkheid en het stimuleren van moderne toepassingsmogelijkheden gericht op een breed publiek. Daarom spreken we niet meer over «conserveringsbeleid», maar over «erfgoedbeleid WO II».

Van herinnering naar debat

Generaties na ons, en zelfs al de huidige generaties, hebben veel minder of geen persoonlijke binding met gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog. Voor hen is deze periode geschiedenis. Blijvende betekenis krijgt de oorlog voor hen pas als ze de gebeurtenissen van toen en de gevolgen daarvan in relatie kunnen zien tot hun eigen leven, hun eigen omgeving. Dat betekent ook dat deze relatie telkens opnieuw moet worden gelegd, want elke generatie verhoudt zich op zijn eigen manier tot de Tweede Wereldoorlog. Dàt blijvend mogelijk maken is de kern van dit erfgoedprogramma. Want door belangrijk bronmateriaal te bewaren en de condities te realiseren waaronder dit materiaal gebruikt kan blijven worden, creëren we de noodzakelijke randvoorwaarden voor toekomstige generaties om de verbinding tussen hun heden en ons verleden te kunnen blijven leggen. Niet alleen om gebeurtenissen, intenties, acties en keuzes van de oorlogsgeneratie tijdens en na de jaren ’40–’45 te achterhalen en begrijpen, maar ook om de vraag te kunnen blijven beantwoorden op welke wijze deze periode – zoals ook andere ingrijpende periodes – doorwerkt in onze eigen identiteit. Een bewustzijn van het verleden als onderdeel van de hedendaagse realiteit en van onze gemeenschappelijke waarden is van belang, zeker nu ons land steeds meer onderdeel is van een grotere internationale gemeenschap en vanuit het gegeven dat in onze samenleving vele verschillende culturen en achtergronden samenkomen.

De plaats die de Tweede Wereldoorlog heeft in onze collectieve herinnering wordt bepaald door de samenleving, niet door de overheid. Het past de overheid dan ook niet om hierin een sturende rol te hebben. Wel past het om de randvoorwaarden te helpen realiseren waarmee het debat over deze periode en de betekenis ervan gevoerd kan blijven worden. In dat kader wil ik aansluiten bij het advies dat de Raad voor Cultuur heeft geformuleerd met betrekking tot selectie van erfgoedmateriaal («het tekort van het teveel»), een advies dat recentelijk door de minister van OCW is onderschreven.

Een van de conclusies waartoe de Raad in dit advies komt is dat, voor een goed beeld van een bepaalde periode of een bepaald thema, in het bewaren van relevant materiaal een combinatie moet worden gezocht van overheidsmateriaal én van particulier materiaal. Door het combineren van beide type bronnen wordt een beter en meer volledig inzicht in zo’n thema mogelijk. In het geval van erfgoedmateriaal Tweede Wereldoorlog is dit uitgangspunt essentieel. Een behoorlijk deel van het WO II-erfgoedmateriaal wordt beheerd door particuliere organisaties, organisaties die kampen met zeer beperkte financiële mogelijkheden om er langere tijd goed voor te zorgen, laat staan dit materiaal op een hedendaagse wijze toegankelijk te maken voor een breder publiek.

Het kabinet heeft, op basis van de uitkomsten van deze reeds genoemde eerste initiatieven in het kader van dit erfgoedbeleid WO II, gesproken over de wijze waarop een verantwoord beleid op dit terrein geformuleerd kan worden. Vastgesteld is dat de omvang en de kwaliteit van het materiaal en de beperkte financiële mogelijkheden van veel particuliere organisaties voor een goed beheer ervan enerzijds en de waarde van dit materiaal voor informatieoverdracht en debat over betekenis van deze periode voor het heden anderzijds, een tijdelijke impuls in de vorm van een erfgoedprogramma WO II rechtvaardigen.

Een programma dat tot 2010 aan eigenaren en beheerders van belangrijk erfgoedmateriaal faciliteiten gaat aanbieden waarmee behoud, toegankelijkheid en hedendaags gebruik van dit materiaal kan worden gewaarborgd.

Voor de goede orde wijs ik erop dat dit programma wordt uitgevoerd binnen de kaders van het erfgoedbeleid zoals dat door het Ministerie van OCW wordt geformuleerd. In de uitvoering van het programma is vanzelfsprekend in een nauwe samenwerking met de meest betrokken onderdelen van dit ministerie voorzien. Daarnaast is het van belang te benadrukken dat deze faciliteiten die vanuit het erfgoedprogramma geboden gaan worden, uitsluitend bestemd zullen zijn voor particuliere organisaties die hun materiaal toegankelijk maken voor een breed publiek dan wel voor wetenschappelijk onderzoek. Dit alles met inachtneming van de beperkingen vanuit de privacywetgeving.

Het kabinet heeft voor het programma Erfgoed van de Oorlog 12 miljoen euro uit de algemene middelen vrijgemaakt. Daarnaast heeft de Minister van OCW toegezegd dat vanuit de FES-gelden die bestemd zijn voor het programma «Beelden voor de Toekomst», de WO II-collecties van de deelnemende instellingen in dit consortium zullen worden gedigitaliseerd en gecontextualiseerd. Ik zal vanuit de VWS-begroting de komende jaren additioneel een totaalbedrag van ongeveer 6,7 miljoen euro beschikbaar stellen. Hiermee zal het erfgoedprogramma in de periode 2007–2010 kunnen rekenen op een totaalbedrag van ruim 21 miljoen euro.

Organisatie van het programma Erfgoed van de Oorlog

Voor de ontwikkeling en uitvoering van het programma is een programmateam samengesteld, dat is ondergebracht bij het Ministerie van VWS, eenheid Oorlogsgetroffenen en Herinnering WO II. Dit programmateam vervult een regisserende en faciliterende rol.

Een stuurgroep is ingesteld om de belangrijkste projecten te faciliteren en te monitoren. In deze stuurgroep hebben momenteel zitting: het Nationaal Archief, het NIOD, het Nederlandse Rode Kruis, het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis en vertegenwoordigers van de oorlogs- en verzetsmusea en de herinneringscentra.

Een Raad van Advies is ingesteld met als doel te adviseren over de algehele koers van het programma. In deze Raad hebben op persoonlijke titel zitting: mevrouw ir. J. Leemhuis-Stout, de heer drs. E. van Thijn en de heer mr. drs. G. J. Wolffensperger.

Daarnaast nemen zitting in de Raad van Advies: de Hoofdinspecteur Collecties Erfgoedinspectie, mevrouw drs. Ch. E. van Rappard-Boon, de Directeur-Generaal Cultuur van het Ministerie van OCW, mevrouw drs. J. A. van Kranendonk, en de Directeur-Generaal Maatschappelijke Zorg van het Ministerie van VWS, de heer drs. M. P. van Gastel.

Voor elke sector binnen het programma (archieven, museale collecties, audiovisuele collecties en monumenten & gedenktekens) worden uitgangspunten en criteria vastgesteld op basis waarvan door organisaties projectvoorstellen kunnen worden geformuleerd.

De communicatie over dit programma voorziet onder meer in een digitale nieuwsbrief die met een frequentie van vier keer per jaar zal verschijnen. Daarnaast zullen bijeenkomsten worden gehouden met diverse groepen betrokkenen. Er wordt informatiemateriaal over het programma ontwikkeld dat zowel digitaal als in papieren vorm beschikbaar komt.

Uitgangspunten van het programma

Het programma «Erfgoed van de Oorlog» zal worden uitgevoerd met inachtneming van de volgende uitgangspunten:

1. De huidige verantwoordelijkheidstoedeling blijft intact

Het programma Erfgoed van de Oorlog neemt geen verantwoordelijkheden over die conform de huidige wet- en regelgeving bij eigenaren/beheerders van het WO II-materiaal liggen. Het programma is een aanvulling op deze verantwoordelijkheden, ingegeven door de algemene rijksverantwoordelijkheid voor een goed beheer en behoud van ons nationale erfgoed in het algemeen en het erfgoed van WO II in het bijzonder.

2. VWS regisseert

VWS initieert, regisseert, coördineert en faciliteert de uitvoering van activiteiten binnen het programma. Binnen het programma worden kaders vastgesteld op basis waarvan betrokken organisaties concrete uitvoeringsvoorstellen kunnen doen. Indien deze voorstellen worden gehonoreerd ligt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering daarvan ook bij de desbetreffende organisatie(s). Toepassingen die in het kader van dit programma worden gerealiseerd (zoals internetsites en databases) zullen niet door het Ministerie van VWS worden beheerd. Projecten in dit kader worden vanuit het programma gefaciliteerd als duidelijk is welke organisatie of conglomeraat van organisaties, als structurele eigenaar/beheerder zal optreden.

3. Gebruik maken van bestaande expertise en initiatieven

In dit programma komen verschillende disciplines samen. Naast de historische expertise, zal ook conserverings-, digitalisering-s, communicatie- en mediale deskundigheid worden aangeboord. Naast al genoemde organisaties zijn in dat kader betrokken: het Instituut Collectie Nederland, Digitaal Erfgoed Nederland en de Koninklijke Bibliotheek. Het is evident dat het programma Erfgoed van de Oorlog zoveel mogelijk samenwerkt en aansluiting zoekt bij de expertise die al bij deze organisaties is opgebouwd met betrekking tot beheer, behoud en ontsluiting van erfgoed. Met de programma’s Metamorfoze en het Geheugen van Nederland wordt een intensieve samenwerking voorbereid om overlap in de subsidiefaciliteiten te voorkomen en daarnaast gebruik te maken van de grote expertise die bij hen in de afgelopen jaren met betrekking tot digitalisering is opgebouwd.

4. Sectorale aanpak, integrale eindresultaten

Elke sector waarop het programma zich richt (archieven, museale collecties, audiovisuele collecties en monumenten & gedenktekens) heeft een andere startpositie waar het gaat om behoud en ontsluiting van het materiaal. Bovendien bestaan er verschillen in het wettelijke kader voor de betreffende sectoren, de omvang ervan, de mate van fysieke versnippering van de collecties, de digitaliseringsgraad, etcetera. Om die reden wordt gewerkt met sectorale deeltrajecten. De presentatie van het materiaal, de diverse toepassingen en de meerwaarde van het gebruik van het erfgoedmateriaal, zijn evenwel integrale activiteiten. Hier moeten de collecties samenkomen en elkaar versterken.

De inhoud van het programma Erfgoed van de Tweede Wereldoorlog

Het programma Erfgoed van de Oorlog richt zich op de volgende categorieën erfgoedmateriaal:

1 archieven;

2 museale collecties;

3 monumenten en gedenktekens en

4 audiovisuele collecties.

Hieronder volgt per sector een kort overzicht van de beoogde doelen en resultaten. Daarna wordt ingegaan op het specifieke belang van een integraal gebruik van het materiaal uit deze vier sectoren.

1. Archieven

Het is van belang om een onderscheid te maken tussen overheidsarchieven en archieven die zijn opgebouwd door particuliere organisaties. Op de overheidsarchieven is de Archiefwet 1995 van toepassing. Deze wet stelt regels ten aanzien van behoud en beheer van dit archiefmateriaal en overbrenging van belangrijk materiaal naar een archiefbeherende instelling (het Nationaal Archief, regionale archiefinstellingen). Een belangrijk overheidsarchief is bijvoorbeeld het archief van de Bijzondere Rechtspleging, waarin de dossiers zijn samengebracht van honderdduizenden Nederlanders die verdacht werden van collaboratie met de bezetter. Een veel recenter archief, maar niet minder belangrijk, is het archief van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) waarin honderdduizenden levensverhalen van oorlogsgetroffenen in de zogenaamde sociale dossiers zijn opgenomen.

Particuliere archieven met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog zijn bijvoorbeeld kampadministraties, archieven van (illegale) organisaties tijdens de bezettingsjaren, persoonlijke archieven en dagboeken. Maar ook de archieven die zijn opgebouwd door de vele lotgenoten- en belangenorganisaties van oorlogsgetroffenen. Anders dan bij de overheidsarchieven zijn behoud en beheer van particuliere archieven niet geregeld. Hierbij moet worden aangetekend dat over het algemeen de condities waaronder particuliere archieven worden bewaard vaak niet optimaal zijn.

Het belang van archieven ligt vooral in wetenschappelijk onderzoek (veelal historisch of sociologisch van karakter). De wetenschappelijke vragen waar oorlogsgerelateerde archieven een antwoord op kunnen geven, blijken per decennia te verschuiven. Elke generatie heeft zijn eigen vragen, legt eigen accenten in het willen doorgronden van deze periode uit de geschiedenis. Daarnaast zijn veel archieven onmisbaar voor burgers die informatie zoeken over het oorlogsverleden van familieleden. Naast wetenschappelijke en genealogische waarde vertegenwoordigen archieven een emotionele waarde. Zo heeft het Nationaal Archief naar aanleiding van de Liro-affaire haar selectiebeleid op dit punt aangepast en worden sindsdien ook archieven bewaard die niet zozeer een wetenschappelijke of genealogische waarde hebben, maar belangrijk zijn ten behoeve van verwerking en identiteit.

De belangrijkste speerpunten in het deelproject archieven zijn:

– het stimuleren van particuliere organisaties die in het bezit zijn van belangrijk archiefmateriaal, om hun archieven over te dragen aan dan wel te laten verzorgen door een archiefbeherende instelling;

– op incidentele basis:

a. het subsidiëren van conservering of digitalisering van kwetsbaar materiaal ter voorkoming van verlies of verval van waardevol archiefmateriaal.

b. het subsidiëren van het realiseren van een digitale ingang bij archiefmateriaal met een grote gebruikswaarde.

  Bij dergelijke activiteiten zal een aanvulling worden gerealiseerd op reeds bestaande subsidiemogelijkheden;

– het voorbereiden van een goede overgang van het PUR-archief naar het Nationaal Archief, waarbij wordt gezorgd voor een uitgebreide digitale toegang die een optimaal gebruik van dit archief mogelijk maakt.

2. Museale collecties

De museale collecties zijn voor het grootste gedeelte ondergebracht bij de oorlogs- en verzetsmusea en de herinneringscentra. Deze collecties bestaan voor ongeveer twintig procent uit voorwerpen en voor tachtig procent uit papieren materiaal (brieven, dagboeken, foto’s, kranten, pamfletten). Hoewel de instellingen zich inspannen hun collecties goed te verzorgen, blijken toch de gevolgen van de kwetsbaarheid van het papieren materiaal en soms suboptimale bewaarcondities ervan. Veel van dit materiaal is bovendien tijdens de oorlogsjaren intensief gebruikt, is soms onder verkeerde omstandigheden bewaard en vaak al in een minder goede staat bij musea binnengebracht.

De oorlogs- en verzetsmusea zijn particuliere instellingen die hun collecties beheren met, naast eigen inkomsten, middelen verkregen van gemeenten, provincies, particuliere donateurs of incidentele projectsubsidies. De herinneringscentra ontvangen van het Ministerie van VWS een structurele subsidie voor de exploitatie van het centrum. Hierbij wordt niet voorzien in conservering van materiaal.

De museale collecties vertellen de verschillende verhalen over oorlog, bezetting en bevrijding en de gevolgen daarvan, en zijn daarom van belang voor een inzichtelijke presentatie van de jaren ’40–’45 voor het grote publiek. In dat kader verzorgen veel musea en herinneringscentra educatief lesmateriaal voor scholieren en tijdelijke tentoonstellingen waarin thema’s centraal staan die een breed publiek aantrekken.

De belangrijkste speerpunten in het deelproject museale collecties zijn:

– het faciliteren van de ontwikkeling van digitale kerncollecties, door digitalisering van unieke exemplaren uit collecties van foto’s, kranten, pamfletten en ander materiaal waar de verschillende musea/herinneringscentra veel gebruik van maken;

– het subsidiëren van conservering of restauratie van museale collectie-items die een grote historische waarde vertegenwoordigen, uniek zijn en zodanig verval vertonen dat er een reëel risico op verlies ervan is;

– het stimuleren van verbeteringen in registratie en contextualisering van de museale collecties, noodzakelijk om digitalisering en ontsluiting op een kwalitatief goede manier te realiseren. Hierbij zal een aanvulling worden gerealiseerd op reeds bestaande subsidiemogelijkheden (met name de Mondriaan Stichting).

3. Monumenten en Gedenktekens

In dit deelproject gaat het om een grote diversiteit aan oorlogsmonumenten en -gedenktekens, plekken en gebouwen in de openbare ruimte met een specifieke oorlogsgeschiedenis. Er zijn door het Nationaal Comité 4 en 5 mei inmiddels ongeveer 3000 oorlogsmonumenten digitaal verzameld (www.oorlogsmonumenten.nl). Hoewel gesproken wordt over monumenten, betreffen het in feite gedenktekens. Geen van de oorlogsmonumenten zoals verzameld door het Nationaal Comité 4 en 5 mei valt onder de werking van de Monumentenwet 1988. Als rijksmonument zijn twaalf gebouwen geregistreerd die een relatie hebben met de Tweede Wereldoorlog. Deze staan onder de hoede van de Rijksgebouwendienst.

Veel gedenktekens hebben een sterke lokale of regionale betekenis. Een deel wordt door gemeenten beheerd, maar een minstens zo belangrijk deel is particulier bezit. Er kan een onduidelijke situatie ontstaan in het geval de betreffende particulier of particuliere organisatie niet meer zelf de zorg voor het gedenkteken op zich kan nemen. Daar waar op dat moment ook de betekenis van het gedenkteken verloren gaat, heeft het zijn functie vervuld. Echter, blijkt die betekenis een blijvende waarde te hebben, dan is het zaak dat een andere partij de verantwoordelijkheid over neemt voor beheer en onderhoud van het gedenkteken. Zo kan een gemeente die taken overnemen, maar ook basisscholen zijn actief in het adopteren van oorlogsmonumenten en het organiseren van activiteiten in het kader van herdenking en herinnering op 4 en 5 mei.

De belangrijkste speerpunten in het deelproject gedenktekens, monumenten en andere «sporen» in het landschap zijn:

– het ontwikkelen, in samenwerking met het Nationaal Comité 4 en 5 mei, van richtlijnen voor een goed beheer van oorlogsmonumenten en -gedenktekens, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan het afbakenen van verantwoordelijkheden van overheid en particulieren en tevens aan een goede omgang met dit soort «memorials» waar het gaat om het (tijdelijk) verwijdering, verplaatsing of verandering van de bestemming ervan;

– het faciliteren van de ontwikkeling van een digitaal overzicht van de belangrijkste plekken in Nederland en Nederlands-Indië met een bijzondere oorlogsgeschiedenis, gelardeerd met ander erfgoedmateriaal: foto’s, documenten, filmfragmenten of korte interviews met Nederlanders die over eigen ervaringen op deze plekken vertellen.

4. Audiovisuele collecties

Dit betreft filmmateriaal en geluidsopnamen die de oorlogshandelingen, bezettingsjaren, bevrijding, de naoorlogse verwerking én de verschuivende perspectieven van na de oorlog laten zien. Voor een groot deel zijn deze collecties ondergebracht bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. De kwetsbaarheid van audiovisueel materiaal mag bekend worden verondersteld. Waar het bij papieren materiaal gaat om risico’s van verval, is bij audiovisueel materiaal al snel sprake van risico’s van verlies. Zo is al een aantal nitraatfilms uit de jaren ’40 vergaan zonder dat hiervan een (digitale) kopie kon worden gemaakt.

Met de uitvoering van het project «Beelden voor de Toekomst» wordt de komende jaren een belangrijk deel van de WO II-collectie van het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid en de andere bij dit project betrokken consortiumpartners op een digitale drager gezet. Daarnaast wordt dit materiaal van context voorzien, waardoor de toegankelijkheid en de gebruiksmogelijkheden van dit materiaal aanzienlijk zal worden verbeterd. Het project «Beelden van de Toekomst» omvat echter niet al het audiovisuele materiaal betreffende de periode ’40–’45 dat is ondergebracht bij het Instituut voor Beeld en Geluid. Daarnaast weten we dat ook audiovisueel materiaal is ondergebracht bij particulieren en bij beheerders die niet tot de consortiumpartners behoren. Ook dat materiaal moet worden geïnventariseerd en beoordeeld op het risico van verval of verlies en zoveel mogelijk bruikbaar worden gemaakt voor onderwijs-, onderzoeks- en mediadoeleinden.

Audiovisuele collecties vormen een aanvullende primaire bron van informatie voor wetenschappelijk onderzoek maar hebben tevens een grote waarde voor educatie, voorlichting en presentatie. Het is evident dat het vaak de beelden zijn die beklijven en nieuwsgierig maken. Niet voor niets wordt in tentoonstellingen steeds vaker gekozen voor filmbeelden en geluidsfragmenten en veel minder voor geschreven teksten.

De belangrijkste speerpunten in het deelproject audiovisuele collecties zijn:

– het subsidiëren van behoud van materiaal dat niet onder het project «Beelden voor de Toekomst» valt, waarbij het uitgangspunt wordt gehanteerd dat elk filmfragment in principe uniek is en een verhaal vertelt;

– het opstellen van een inventarisatie van het audiovisuele materiaal uit en over WO II dat bij Nederlandse instellingen/organisaties en particulieren beschikbaar is;

– het stimuleren van particuliere bezitters van audiovisueel materiaal hun materiaal over te dragen aan dan wel laten beheren door een archiefbeherende instelling;

– het faciliteren van research naar oorlogsgerelateerd materiaal over Nederland en Nederlands-Indië in bezit van instellingen in andere landen, zoals Canada, de Verenigde Staten en Engeland, waarmee mogelijk een aantal «witte vlekken» kan worden gedicht.

Behouden om te gebruiken

In het voorgaande is per sector aangegeven wat de doelstellingen en beoogde resultaten zijn. Het betreft met name maatregelen ter behoud en ontsluiting van erfgoedmateriaal binnen die onderscheiden sectoren. Bij het gebruik van dit erfgoedmateriaal komen de sectoren weer bij elkaar. Een geïnteresseerde burger, scholier, onderzoeker, journalist of schrijver zal bij het zoeken naar informatie over een WO II-onderwerp zich niet willen beperken tot materiaal uit één sector maar zal zich een beeld willen vormen op basis van zowel archiefstukken als filmmateriaal en bijzondere plaatsen die verband houden met het onderwerp. Hierbij zijn twee elementen van groot belang:

1. Het leggen van digitale verbindingen tussen de erfgoedcollecties.

Als de woorden «tweede wereldoorlog» in een zoekmachine worden ingevoerd, levert dat duizenden «hits» op. Het is lastig hierin wegwijs te worden, zeker voor mensen die niet goed zijn ingevoerd in de materie. Het zoeken naar de belangrijkste collectiebeheerders en collecties WO II is al helemaal lastig. Instellingen en organisaties verzorgen hun eigen digitale toegankelijkheid soms heel goed, maar ook hier geldt weer dat de geïnteresseerde scholier of een tweede generatie Indische Nederlander niet eenvoudig alle relevante sites in zicht krijgt.

Dat betekent dat ook geïnvesteerd moet worden om professionele erfgoedinstellingen op het gebied van WO II in staat te stellen digitale kerncollecties te realiseren van uniek materiaal dat fysiek op vele plekken in ons land verspreid ligt. Daarnaast is het van belang om de zoekmogelijkheden op het internet te verbeteren en om erfgoedmateriaal dat digitaal beschikbaar komt te laten voorzien van een goede, begrijpelijke context.

2. Het ondersteunen van een pluriform perspectief met behulp van het WO II-erfgoedmateriaal.

Met name musea en herinneringscentra zijn actief in het verzorgen van educatieve programma’s, meestal gericht op kinderen van de basisschool. Hierbij benutten zij het erfgoedmateriaal waarover zij de zorg hebben en maken daar waar mogelijk gebruik van collecties van andere erfgoedbeheerders. Dat zijn veelal uitstekende initiatieven die ik in het kader van het jeugdvoorlichtingsbeleid WO II actief ondersteun. Maar graag willen we het gesprek op school een vervolg laten krijgen aan de keukentafel thuis en ons daarom richten op een bredere groep burgers.

Bijvoorbeeld de nieuwkomers in ons land die geen of juist een heel andere beleving hebben van de jaren ’40–’45 dan de wijze waarop deze periode in Nederland in het bewustzijn is verankerd. Onbedoeld kan dat leiden tot onbegrip of tegenstellingen. Daarnaast signaleer ik dat het denken over de jaren ’40–’45 en de gevolgen daarvan zich in de afgelopen decennia heeft ontwikkeld. Deze ontwikkeling in het denken, samen met nieuwe inzichten en materiaal dat is ontdekt, verdient het om actief onder de aandacht te komen van brede groepen in de bevolking. Het gaat hierbij om het stimuleren van informatie en kennisoverdracht gericht op het voeren van het debat dat ik eerder in deze brief heb toegelicht.

Daarom acht ik het van belang projecten te stimuleren die – met een intensief en creatief gebruik van het erfgoedmateriaal – de verhalen, facetten en thema’s rond de jaren van oorlog, bezetting en gevolgen ervan, laten zien aan een breed publiek. Hierbij kan ook het medium televisie worden ingezet, in combinatie met internettoepassingen en educatieve programma’s. Naast een eigentijdse weergave van de gebeurtenissen uit de jaren ’40–’45 en de nasleep hiervan, geeft deze vorm ook de mogelijkheid om expliciet stil te staan bij het belichten van de internationale aspecten van deze wereldoorlog en bij de pluriformiteit in ervaringen, oordelen en groepen Nederlanders die bij deze oorlog betrokken waren.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XNoot
1

In deze brief wordt steeds gesproken over de periode ’40–’45, aangezien in 1945 een einde kwam aan de Tweede Wereldoorlog. Dat betekende echter nog geen vrede in Nederlands-Indië. In het erfgoedbeleid rond Nederlands-Indië wordt dan ook de periode 1940–1948 gehanteerd als zijnde de «oorlogsjaren», dus inclusief de zogenaamde «Bersiap-periode».

XNoot
1

De term «erfgoed» kent verschillende definities. Ik wil in dit kader aansluiten bij de definitie die wordt gehanteerd in de notitie «Erfgoed in Overvloed» van het ministerie van OCW. Hierin wordt gesproken over «erfgoed» als zijnde materiaal dat bijdraagt aan onze sociale identiteit (wie zijn we, wat bindt ons), geestelijke rijkdom (kennis, persoonlijke ontwikkeling) en maatschappelijk gewin (wetenschap, economie en openbaar bestuur).

Naar boven