Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 februari 2024
Per brief van 18 januari 2024 heeft u mij gevraagd te reageren op een brief die naar
het mensenrechtencomité van de Office of the High Commissioner for Human Rights (OHCHR)
is gestuurd over de Backpay-regeling uit 2015. De brief is afkomstig van een Nederlander
die aangeeft dat hij de zoon is van twee KNIL militairen die niet in aanmerking kwamen
voor de Backpay-regeling uit 2015.
In de brief wordt gesteld dat de Backpay-regeling uit 2015 in strijd is met artikel
26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
Artikel 26 IVBPR luidt als volgt:
«Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke
bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard
ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie
op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of
andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere
status.»
Voor de Backpay-regeling uit 2015 kwamen personen in aanmerking die ten tijde van
de Japanse bezetting van voormalig Nederlands-Indië/Indonesië in dienst waren van
het Nederlands-Indisch gouvernement, die over deze periode geen of geen volledig salaris
hebben ontvangen en die op 15 augustus 2015 nog in leven waren. De briefschrijver
geeft aan dat zijn beide ouders niet in aanmerking kwamen voor deze regeling omdat
zij op 15 augustus 2015 al waren overleden. Hij stelt dat dit een vorm van discriminatie
is die in strijd is met artikel 26 IVBPR.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in vergelijkbare zaken als die in de brief
aan de OHCHR aan de orde worden gesteld, uitspraak gedaan.1 Zij heeft geoordeeld dat de Uitkeringsregeling Backpay geen grondslag vindt in enig
wettelijk voorschrift. Daarmee heeft de Backpay-regeling het karakter van buitenwettelijk,
begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak dient de bestuursrechter het bestaan
en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en is de rechterlijke
toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast.
Uit de omstandigheid dat de CRvB in alle zaken die bij haar aanhangig zijn gemaakt
over de Backpay-regeling in het voordeel van het Ministerie van VWS heeft beslist,
valt op te maken dat het gekozen beleid consistent is toegepast.
Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 3 november 2017 uitspraak gedaan
over de vraag of de peildatum van 15 augustus 2015 discriminerend of racistisch was2. Haar oordeel luidde als volgt:
«Het College is van oordeel dat verzoekster met het gestelde onvoldoende feiten heeft
aangevoerd die een vermoeden rechtvaardigen dat verweerder onderscheid op grond van
ras maakt door in de backpayregeling de voorwaarde op te nemen dat belanghebbenden
op 15 augustus 2015 in leven moeten zijn om aanspraak te maken op een uitkering.»
De Backpay-regeling is tot stand gekomen in overleg en samenspraak met verschillende
Indische organisaties en vertegenwoordigers uit de Indische gemeenschappen. Voor de
symbolische datum van 15 augustus 2015 is mede gekozen omdat op deze datum 70 jaar
eerder een einde kwam aan de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië/Indonesië. Met
instemming van uw Kamer is toentertijd bewust gekozen om de Backpay-regeling alleen
in te stellen voor de toen nog levende ambtenaren en militairen en geen regeling in
te stellen die voornamelijk gericht was op nabestaanden. De toekenningscriteria die
daarbij zijn gekozen waren neutraal en objectief in de zin dat ze geen ongeoorloofd
onderscheid maken als bedoeld in artikel 26 IVBPR.
Bij het instellen van de Backpay-regeling in 2015 en de daaropvolgende uitvoering
is derhalve geen sprake geweest van discriminatie op welke grond dan ook. Er is onderscheid
gemaakt tussen personen die op 15 augustus 2015 nog in leven waren en personen die
toen al waren overleden. Een eventuele uitspraak van het mensenrechtencomité van de
OHCHR, mocht het comité zich over deze zaak uitspreken, zie ik dan ook met vertrouwen
tegemoet.
Ten overvloede merk ik nog op dat namens mij contact is opgenomen met de briefschrijver
om bovenstaand standpunt nader toe te lichten.
Ik hoop u zo voldoende te hebben geïnformeerd.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M. van Ooijen