32 130
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010)

A
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

19 november 2009

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om fiscale vereenvoudigingen door te voeren ter vermindering van de administratieve lasten van burgers en bedrijven en de uitvoeringskosten van de Belastingdienst alsmede ter vermindering van de regeldruk;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2.14, vierde lid, wordt «artikel 5.3, vijfde lid» vervangen door: artikel 5.3, vierde lid.

B. Artikel 2.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «bestanddelen van de rendementsgrondslag» vervangen door: de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid,.

2. In het derde lid wordt «een bestanddeel van de rendementsgrondslag» vervangen door: de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen.

3. In het vierde lid wordt «bestanddeel van de rendementsgrondslag dan wel gedeelte daarvan» vervangen door: voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen.

4. Het vijfde lid, tweede volzin, vervalt.

5. In het zevende lid, derde volzin, wordt «de toepassing van het vijfde lid, tweede volzin» vervangen door: de toepassing van hoofdstuk 5.

6. In het achtste lid wordt «In afwijking van het vijfde lid,» vervangen door «In afwijking van het vijfde lid en artikel 5.2, tweede lid,». Voorts wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor de toepassing van hoofdstuk 5 worden de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in de eerste volzin, geacht het gehele kalenderjaar dezelfde partner te hebben gehad.

C. Aan artikel 3.83 wordt een lid toegevoegd, luidende:

8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste en tweede lid achterwege kan blijven.

D. Aan artikel 3.112 wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. Met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, wordt de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum van de periode waarover de voordelen uit die eigen woning in aanmerking worden genomen gesteld op de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum waarop het adres van de desbetreffende eigen woning als woonadres van de belastingplichtige is opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens. De tweede volzin is niet van toepassing indien registratie van de belastingplichtige op het adres van de eigen woning in de basisadministratie persoonsgegevens niet mogelijk is of indien artikel 3.111, achtste lid, toepassing vindt.

E. Artikel 3 113 komt te luiden:

Artikel 3.113 Tijdelijke verhuur

Met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden wordt het ingevolge artikel 3.112 als voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen bedrag vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.

F. Artikel 3.119a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de in het eerste lid bedoelde eigenwoningschuld, waarbij afsluitprovisies in aanmerking worden genomen tot het maximum, bedoeld in artikel 3.120, zevende lid.

2. In het zesde lid wordt «vijf jaar geleden» vervangen door: drie jaar geleden.

G. In artikel 3.120, vierde lid, onderdeel a, wordt «de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde renten» vervangen door: de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde renten met uitzondering van de daar bedoelde kosten van geldleningen.

H. In artikel 3.133 wordt na het tweede lid, onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot vierde tot en met achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:

3. Een aanspraak op lijfrente die op de contractueel overeengekomen datum nog niet komt tot uitkering van termijnen omdat de omvang van die termijnen nog moet worden vastgesteld, wordt op de hierna aangeduide uiterste datum geacht te zijn afgekocht indien op die datum nog geen termijnen zijn vastgesteld of omzetting in een andere zodanige aanspraak nog niet heeft plaatsgevonden. De uiterste datum is 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij leven en 31 december van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij overlijden, welke termijn door de inspecteur kan worden verlengd wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang van de termijnen niet eerder is vastgesteld of omzetting nog niet heeft plaatsgevonden.

I. Aan artikel 3.136 wordt een lid toegevoegd, luidende:

8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste tot en met vijfde lid achterwege kan blijven.

J. Artikel 5.2 komt te luiden:

Artikel 5.2 Voordeel uit sparen en beleggen

1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum) verminderd met het heffingvrije vermogen.

2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt in afwijking van het eerste lid, het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het op grond van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is het gemiddelde van de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) van de belastingplichtige en zijn partner en de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum) van de belastingplichtige en zijn partner, verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.

K. Artikel 5.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, eerste volzin, onderdeel e, wordt «als bedoeld in de onderdelen a en b, en het zesde lid» vervangen door: als bedoeld in de onderdelen a en b, en het vijfde lid.

2. Het derde lid, tweede volzin, komt te luiden: Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin, onderdeel e, genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 5800 gesteld.

3. Het derde lid, derde volzin, vervalt.

4. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid.

L. Artikel 5.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Indien de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar als ouder het gezag uitoefent over een minderjarig kind, wordt het heffingvrije vermogen, bedoeld in het eerste lid, per minderjarig kind verhoogd met € 2762. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad en beide partners aan het begin van het kalenderjaar als ouder het gezag uitoefenen over hetzelfde minderjarige kind, geldt de in de eerste volzin bedoelde verhoging voor de belastingplichtige en zijn partnergezamenlijk.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. Indien de belastingplichtige en een persoon die niet zijn partner is of slechts voor een deel van het kalenderjaar zijn partner is zonder te kiezen voor de toepassing van artikel 2.17, zevende lid, beiden aan het begin van het kalenderjaar als ouder het gezag uitoefenen over hetzelfde minderjarige kind, wordt in afwijking van het tweede lid het heffingvrije vermogen, bedoeld in het eerste lid, van zowel de belastingplichtige als die persoon per minderjarig kind waarover zij gezamenlijk het gezag uitoefenen verhoogd met € 1381.

3. Het vierde lid vervalt.

M. Artikel 5.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2, na aftrek van het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.5, doch voor het in aanmerking nemen van de ouderentoeslag (saldogrondslag)» vervangen door: de grondslag sparen en beleggen, vóór vermindering met de ouderentoeslag,.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking genomen de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, vóór vermindering met de ouderentoeslag, en wordt het in het eerste lid genoemde bedrag van € 273 391 verhoogd tot € 546 782.

3. Het derde en vierde lid vervallen.

N. Aan artikel 5.10, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. geld, elektronisch geld in de vorm van een chipkaart, alsmede vermogensrechten die zijn bestemd voor het doen van consumentenaankopen zoals cadeaubonnen, voor een bedrag van in totaal € 500 met dien verstande dat indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, het genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 1000 wordt gesteld.

O. Artikel 5.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «tot een gezamenlijk maximum van» vervangen door: voor een bedrag van in totaal.

2. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 110 290 gesteld.

3. Het derde en vierde lid vervallen.

P. Artikel 5.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «tot een gezamenlijk maximum van» vervangen door: voor een bedrag van in totaal.

2. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 110 290 gesteld.

3. Het derde en vierde lid vervallen.

Q. Artikel 5.20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «die een belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staat».

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Indien met betrekking tot een woning het eerste lid geen toepassing kan vinden door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de waarde van de woning bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van die wet.

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

3. Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van het waardegegeven, bedoeld in het eerste of tweede lid.

4. In geval van erfpacht wordt voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen het in het eerste of tweede lid bedoelde waardegegeven verminderd met een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen waarde van de erfpachtcanon.

R. In artikel 5.21, derde volzin, wordt «artikel 5.3, vijfde lid» vervangen door: artikel 5.3, vierde lid.

S. In hoofdstuk 9 wordt vóór artikel 9.1 de volgende aanduiding geplaatst:

AFDELING 9.1 HEFFING BIJ WEGE VAN AANSLAG

T. Na artikel 9.4 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 9.2 BIJZONDERE REGELS

Artikel 9.5 Bijzondere regels voor voorlopige aanslagen

1. Een voorlopige aanslag wordt door de inspecteur op verzoek herzien voor zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.

2. Ingeval een verzoek om herziening geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking, waarbij de termijn voor het instellen van bezwaar eindigt op de dag van de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag wordt afgewezen.

3. In afwijking van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een voorlopige aanslag niet voor bezwaar vatbaar.

4. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van een bezwaarschrift als bedoeld in het tweede lid.

5. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de voorlopige aanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, de betalingskorting, bedoeld in artikel 27a van de Invorderingswet 1990, alsmede de heffingsrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de voorlopige aanslag.

6. Bij een herziening als bedoeld in het eerste lid van een voorlopige aanslag tot een positief bedrag die leidt tot:

a. een lager positief bedrag van de voorlopige aanslag, blijft artikel 30g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing en zijn artikel 30h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de artikelen 27a, tweede lid, en 28 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing;

b. een negatief bedrag van de voorlopige aanslag, blijft artikel 30g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing en zijn de artikelen 30g, tweede lid, onderdeel b, en 30h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de artikelen 27a, tweede lid, en 28 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.6 Bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen

1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.

2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.

3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, alsmede de heffingsrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.

ARTIKEL II

Artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt geen toepassing bij het begin van het kalenderjaar 2010 op de bedragen, genoemd in de artikelen 5.3, 5.5, 5.6, 5.10, 5.13 en 5.16 van die wet.

ARTIKEL III

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2011 als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1.2 komt te luiden:

Artikel 1.2 Uitbreiding en beperking partnerregeling

1. In aanvulling op artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en:

a. uit wiens relatie met de belastingplichtige een kind is geboren;

b. die een kind van de belastingplichtige heeft erkend dan wel van wie een kind door de belastingplichtige is erkend;

c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belastingplichtige is aangemeld, of

d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie.

2. Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

3. Een persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belastingplichtige op grond van het eerste lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belastingplichtige degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het eerste lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.

4. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het eerste lid wordt niet als partner aangemerkt:

a. een bloedverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt;

b. een persoon die geen inwoner is van Nederland en niet kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.

B. Artikel 1.3 vervalt.

C. Artikel 1.7a vervalt.

D. In artikel 2.6 wordt «als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964.

E. In artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, wordt «een begindatum of een einddatum is gelegen» vervangen door: een peildatum is gelegen.

Ea. Artikel 2.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zevende lid vervalt de derde volzin.

2. In het achtste lid, eerste volzin, wordt «zevende lid, vierde volzin» vervangen door: zevende lid, derde volzin.

F. Artikel 3.30a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het negende lid komt te luiden:

9. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden persoon verstaan:

a. de partner van de belastingplichtige;

b. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of van zijn partner.

2. In het tiende lid wordt «achtste lid» vervangen door: negende lid.

G. Artikel 3.84 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Ingeval een belastingplichtige loon geniet uit een dienstbetrekking ter zake van welke dienstbetrekking de werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964, behoren niet tot het loon de in het loon van de belastingplichtige opgenomen vergoedingen en verstrekkingen overeenkomstig artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, voorzover een inhoudingsplichtige daarover bij toepassing van artikel 31a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 geen belasting zou zijn verschuldigd.

H. Artikel 3.91 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan:

1°. de partner van de belastingplichtige;

2°. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of zijn partner;.

2. In het derde lid wordt «, van zijn partner of van een in dat onderdeel onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon» vervangen door: of van zijn partner.

I. In artikel 3.92, derde lid, wordt «, van zijn partner of van een in dat onderdeel onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon» vervangen door: of van zijn partner.

J. Artikel 3.92b, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. de partner van de belastingplichtige;.

2. In onderdeel b wordt «een in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 5°, aangeduide persoon» vervangen door: zijn partner.

K. Artikel 3 116 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert» vervangen door: of zijn partner.

2. Het derde lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. de verzekering wordt vervreemd, behoudens voorzover de verzekering in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap wordt omgezet in een of meer andere soortgelijke verzekeringen voor een of beide partners of voormalige partners;.

L. Artikel 3.116a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert» vervangen door: of zijn partner.

2. In het derde lid, onderdeel c, wordt «, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert» vervangen door: of zijn partner.

3. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht wordt vervreemd of verdeeld, behoudens voor zover sprake is van vervreemding of verdeling in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap en de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht wordt gecontinueerd als een spaarrekening eigen woning onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;.

M. In artikel 3.118, tweede lid, onderdeel a, wordt «, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert» vervangen door: of zijn partner.

N. In artikel 3.119a, negende lid, vervalt de laatste volzin.

O. Artikel 3.120 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige, voorzover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner.

2. Het negende lid komt te luiden:

9. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot een overeenkomst van geldlening tussen partners.

P. Artikel 3.130 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Een belastingplichtige kan premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.127, vijfde lid, 3.128 en 3.129 die binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar bij de aangifte gemaakte keuze nog aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar.

2. In het derde lid wordt «of binnen de in het tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde periode na afloop van het kalenderjaar» vervangen door: of, indien het betreft premies voor lijfrenten als bedoeld in het tweede lid, binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar.

Q. Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) verminderd met het heffingvrije vermogen.

2. Het tweede lid, tweede volzin, komt te luiden: De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.

R. Artikel 5.3, vierde lid, komt te luiden:

4. Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtige is, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de peildatum vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige anders dan door geboorte binnenlands belastingplichtige wordt. Indien de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar anders dan door geboorte aanvangt of anders dan door overlijden eindigt, wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.

S. Artikel 5.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.

2. Het tweede lid vervalt.

T. In artikel 5.19, derde lid, wordt «de begindatum of de einddatum» vervangen door: de peildatum.

U. Artikel 5.21 komt te luiden:

Artikel 5.21 Waardering effecten

Voor de waardering van effecten die zijn opgenomen in enige bij ministeriële regeling aangewezen prijscourant wordt de waarde in het economische verkeer op de peildatum gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag van het voorafgaande kalenderjaar. Indien artikel 5.3, vierde lid, eerste volzin, van toepassing is, wordt de waarde in het economische verkeer op de peildatum gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de peildatum.

V. In artikel 6.31, eerste lid, onderdeel b, wordt «de begindatum» vervangen door: de peildatum.

W. Artikel 7.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: Het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de rendementsgrondslag in Nederland aan het begin van het kalenderjaar (peildatum).

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Indien de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar nog geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland geniet, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de peildatum vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige anders dan door geboorte aanvangt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te genieten. Indien de belastingplichtige gedurende het kalenderjaar anders dan door geboorte aanvangt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te genieten of anders dan door overlijden ophoudt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te genieten, wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.

X. Artikel 8.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Aan het eerste lid (nieuw) wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. arbeidsinkomen: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.

3. Na het eerste lid (nieuw) worden drie leden toegevoegd, luidende:

2. Tot het arbeidsinkomen worden tevens gerekend:

a. inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;

b. uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.

3. Niet tot het arbeidsinkomen wordt gerekend het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt beschikt door een werknemer die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt.

4. Inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, zijn niet uitkeringen op grond van:

a. de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

b. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

c. de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

d. de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

e. buitenlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de regelingen die zijn vermeld in de onderdelen a, b, c en d.

Y. Artikel 8.2, onderdeel h, vervalt.

Z. [Vervallen]

AA. [Vervallen]

BB. Artikel 8.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet.

2. Het tweede lid, eerste volzin, vervalt.

3. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «de arbeidskortingsgrondslag» vervangen door: het arbeidsinkomen.

4. In het tweede lid, onderdelen b en c, wordt «de arbeidskortingsgrondslag voor zover die meer bedraagt dan» vervangen door: het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan.

5. In het tweede lid, laatste volzin, wordt «de arbeidskortingsgrondslag» vervangen door: het arbeidsinkomen.

CC. Artikel 8.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «een arbeidskortingsgrondslag heeft die meer bedraagt dan» vervangen door: een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan.

2. In het zevende lid wordt «de arbeidskortingsgrondslag» vervangen door: het arbeidsinkomen.

DD. Artikel 8.14a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:

a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4706, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;

b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en

c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.

Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «vermeerderd met 3.8% van de arbeidskortingsgrondslag, bedoeld in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, voor zover deze grondslag bij de belastingplichtige» vervangen door: vermeerderd met 3,8% van het arbeidsinkomen, voor zover dat bij de belastingplichtige.

3. In het derde lid wordt «Indien het in het kalenderjaar uit de in het eerste lid bedoelde bronnen genoten inkomen van de belastingplichtige gelijk is aan dat van zijn partner» vervangen door: Indien het arbeidsinkomen van de belastingplichtige in het kalenderjaar gelijk is aan dat van zijn partner.

4. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.

EE. Artikel 8.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, en het derde lid, wordt een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt, geacht tot het huishouden van de belastingplichtige te behoren en door hem in belangrijke mate te worden onderhouden.

2. Aan het derde lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Dit bedrag wordt vermeerderd met 4,3% van het arbeidsinkomen, maar maximaal met € 1513 indien een in het eerste lid bedoeld kind bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt.

FF. Artikel 8.16 vervalt.

GG. Artikel 8.19, tweede lid, komt te luiden:

2. De korting voor maatschappelijke beleggingen bedraagt 1,3% van het bedrag dat ingevolge artikel 5.13 op de peildatum is vrijgesteld.

HH. Artikel 8.20, tweede lid, komt te luiden:

2. De korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen bedraagt 1,3% van het bedrag dat ingevolge artikel 5.16 op de peildatum is vrijgesteld.

II. In artikel 10.1, eerste lid, wordt «8.15, 8.16, 8.16a» vervangen door: 8.15, 8.16a.

JJ. [Vervallen]

KK. Na artikel 10a.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10a.8 Overgangsbepaling in verband met wijziging regime voor vergoedingen en verstrekkingen in de Wet op de loonbelasting 1964 per 1 januari 2011

De belastingplichtige kan ervoor kiezen artikel 3.84, tweede lid, alsmede de daarmee verband houdende wijzigingen van artikel 10, eerste lid, artikel 11, eerste lid, onderdelen a, b, i, m, q, s en t, en hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals deze op 31 december 2010 luidden, en de daarmee verband houdende wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, buiten beschouwing te laten.

ARTIKEL IIIA

Artikel 10a.8 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 vervalt met ingang van 1 januari 2014.

ARTIKEL IV

Artikel 1.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2012 als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «, of» vervangen door een puntkomma.

2. Na onderdeel d wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door «, of», een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. die in het aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belastingplichtige was.

ARTIKEL V

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2011 als volgt gewijzigd:

A. Artikel 10, eerste lid, komt te luiden:

1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

B. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervallen de onderdelen a, b, i, q en t, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel s door een punt.

2. In het eerste lid, onderdeel m, wordt voor de puntkomma ingevoegd: , alsmede aanspraken op de hiervoor bedoelde uitkeringen en verstrekkingen.

C. In artikel 12a, vierde lid, onderdeel a, wordt «onder 1° tot en met 5°» vervangen door: onder 1°.

D. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Niet in geld genoten loon wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat ingeval door een derde, niet zijnde een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, ter zake van het niet in geld genoten loon een bedrag aan de inhoudingsplichtige in rekening wordt gebracht, het door de derde in rekening gebrachte bedrag in aanmerking wordt genomen.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot vierde tot en met zesde lid worden na het eerste lid twee leden ingevoegd, luidende:

2. Met betrekking tot niet in geld genoten loon in de vorm van verstrekkingen van branche-eigen producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige dan wel van het bedrijf van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, wordt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ingeval voor de aanschaf van deze producten in het economische verkeer aan een derde, onder voor het overige overeenkomstige omstandigheden, een bedrag in rekening zou worden gebracht, het aan deze derde in rekening te brengen bedrag in aanmerking genomen.

3. Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden gesteld op grond waarvan de waarde van het volgende niet in geld genoten loon op een lager bedrag kan worden gesteld dan het ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen bedrag:

a. voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden met dien verstande dat niet als werkplek wordt aangemerkt werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer;

b. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gesteld recht op vrij reizen per Nederlands openbaar vervoer dat niet is beperkt tot reizen over een vast traject ten behoeve van woon-werkverkeer (openbaarvervoerkaart) of recht op vermindering tot maximaal 50% van de prijs van vervoerbewijzen voor het reizen per Nederlands openbaar vervoer hoofdzakelijk buiten de ochtendspits (voordeelurenkaart);

c. rente van personeelsleningen;

d. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning.

3. In het vijfde lid (nieuw) vervalt «en van ander niet in geld genoten loon».

E. Hoofdstuk IIA vervalt.

F. [Vervallen]

G. [Vervallen]

H. [Vervallen]

I. Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdelen d, e, f, g en h, wordt vervangen door:

d. loon ter zake van een voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, indien in verband met de aard van het werk die bestelauto doorlopend afwisselend gebruikt wordt door twee of meer werknemers en in verband daarmee bezwaarlijk is vast te stellen of en aan wie die bestelauto voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld, met dien verstande dat in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, de verschuldigde belasting over dit loon op jaarbasis per bestelauto € 300 bedraagt en bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot dit loon;

e. loon dat in een kalenderjaar in geblokkeerde vorm wordt gespaard ingevolge een spaarloonregeling, ingeval de werknemer reeds sedert de eerste dag van het kalenderjaar in dienstbetrekking staat tot de inhoudingsplichtige en deze ten aanzien van hem reeds sedert die dag bij de inhouding van loonbelasting de algemene heffingskorting toepast, tot ten hoogste € 613 per kalenderjaar;

f. voorzover sprake is van tegenwoordige arbeid: door de inhoudingsplichtige aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen, voor zover deze vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate hoger zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is;

g. voorzover sprake is van vroegere arbeid:

1°. vergoedingen ter zake van de aanschaf bij de inhoudingsplichtige dan wel bij een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap van branche-eigen producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige dan wel van het bedrijf van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap;

2°. verstrekkingen; voor zover deze vergoedingen en verstrekkingen ook door de inhoudingsplichtige of door een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap worden verstrekt aan een of meer werknemers met inkomsten uit tegenwoordige arbeid die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren;

h. toeslagen als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en in artikel 21b van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 zoals dat luidde tot 1 januari 1992, alsmede toeslagen als bedoeld in artikel 19 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940–1945.

2. In het tweede lid, onderdeel a, vervallen de onderdelen 4° en 5°.

3. Het tweede lid, onderdelen b en c, wordt vervangen door:

b. naar een tarief van 25%, met betrekking tot spaarloon als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e;

c. aan de hand van artikel 31a, met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f en onderdeel g;

d. naar een enkelvoudig tarief, met betrekking tot toeslagen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, aan de hand van de voor het tijdvak waarin het loon is genoten geldende in artikel 20a, eerste lid, of artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel, waarbij buiten beschouwing wordt gelaten dat de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige.

4. Het vierde lid komt te luiden:

4. Tot de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, behoren niet vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in de vorm van:

a. een ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto als bedoeld in artikel 13bis, behoudens voor zover het voordeel daarvan toerekenbaar is aan buitengewone beveiligingsmaatregelen;

b. een woning;

c. geldboeten opgelegd door een Nederlandse stafrechter en geldsommen betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, bestuurlijke boeten, geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht, alsmede kosten als bedoeld in artikel 234, zesde lid, en artikel 235, derde lid, van de Gemeentewet;

d. misdrijven ter zake waarvan de werknemer door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;

e. misdrijven ter zake waarvan jegens de werknemer een onherroepelijk geworden strafbeschikking is uitgevaardigd;

f. wapens en munitie, tenzij ter zake een erkenning, consent, vergunning, verlof of ontheffing is verleend krachtens de Wet wapens en munitie;

g. dieren jegens welke onherroepelijke bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen zijn genomen.

5. Het vijfde en zesde lid vervallen onder vernummering van het zevende tot en met elfde lid tot vijfde tot en met negende lid.

6. In het vijfde lid (nieuw) wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel b en onderdeel c.

7. In het zesde lid (nieuw) wordt «onderdeel f» telkens vervangen door: onderdeel e.

8. In het achtste lid (nieuw) wordt «onderdeel f» vervangen door: onderdeel e.

J. Na artikel 31 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 31a

1. Het bedrag van de verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, wordt per inhoudingsplichtige bepaald.

2. De verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, wordt bepaald naar een tarief van 80%, met dien verstande dat deze vergoedingen en verstrekkingen worden verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met 1,4% van het loon waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven, alsmede met vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in de vorm van:

a. vervoer in het kader van de dienstbetrekking, waaronder woon-werkverkeer:

1°. indien het vervoer plaatsvindt per openbaar vervoer, taxi, luchtvaartuig, schip of vervoer vanwege de werkgever: tot de werkelijke kosten, met dien verstande dat de vermindering niet geldt voor vergoedingen ter zake van vervoer vanwege de werkgever;

2°. indien het vervoer op andere wijze dan per openbaar vervoer, taxi, luchtvaartuig, schip of vervoer vanwege de werkgever plaatsvindt: tot € 0,19 per afgelegde kilometer;

met dien verstande dat ingeval voor het vervoer, niet zijnde vervoer per taxi, luchtvaartuig, schip of vervoer vanwege de werkgever, een vaste vergoeding wordt gegeven aan een werknemer die op tenminste 128 dagen per kalenderjaar naar een vaste plaats van werkzaamheden reist, deze vergoeding mag worden berekend alsof de werknemer op ten hoogste 214 dagen per kalenderjaar naar die vaste plaats van werkzaamheden reist;

b. tijdelijk verblijf in het kader van de dienstbetrekking, niet zijnde een tijdelijk verblijf als bedoeld in onderdeel e;

c. cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, alsmede outplacement, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf;

d. het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, daaronder mede begrepen het volgen van een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie, met uitzondering van:

1°. vergoedingen en verstrekkingen die verband houden met een werk- of studeerruimte, daaronder begrepen de inrichting;

2°. vergoedingen van binnenlandse reizen voorzover de vergoeding meer bedraagt dan het bedrag per kilometer, bedoeld in onderdeel a, onder 2°;

e. extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking (extraterritoriale kosten), met dien verstande dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of buiten Nederland worden uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, geldt dat vergoedingen van kosten en verstrekkingen van verblijf buiten het land van herkomst – voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers gedurende ten hoogste tien jaar – ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 percent van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden;

f. verhuizing in het kader van de dienstbetrekking, ter omvang van de kosten van het overbrengen van de inboedel vermeerderd met € 7750, waarbij bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld voor de beoordeling of in ieder geval in het kader van de dienstbetrekking wordt verhuisd.

3. In afwijking in zoverre van het tweede lid worden vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, bij de bepaling van de daarover verschuldigde belasting niet verminderd met vaste vergoedingen ter zake van de in het tweede lid bedoelde kosten ingeval aan deze vergoedingen geen onderzoek naar de werkelijk gemaakte kosten ten grondslag ligt.

4. In afwijking in zoverre van het tweede lid is het bij de berekening van de verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, toegestaan om gedurende het kalenderjaar gebruik te maken van het door de inhoudingsplichtige verstrekte loon over het gehele voorafgaande kalenderjaar, met toepassing van de herleidingsregels, bedoeld in artikel 25, eerste lid. Bij toepassing van de eerste volzin vindt uiterlijk in het eerste aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar herrekening van de verschuldigde belasting plaats op basis van het daadwerkelijk door de inhoudingsplichtige verstrekte loon waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven.

5. Ingeval de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, verminderd met de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, meer bedragen dan 1,5% van het loon waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven, is het, in afwijking van artikel 27a, tweede lid, toegestaan de verschuldigde belasting eerst vast te stellen en af te dragen voor zover de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, verminderd met de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, over de in het kalenderjaar verstreken aangiftetijdvakken meer bedragen dan 1,5% van het door de inhoudingsplichtige over het gehele voorafgaande kalenderjaar verstrekte loon waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven. Bij toepassing van de eerste volzin vindt uiterlijk in het eerste aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar herrekening van de verschuldigde belasting plaats op basis van het daadwerkelijk door de inhoudingsplichtige verstrekte loon.

K. Na artikel 39b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 39c

1. De inhoudingsplichtige kan bij aanvang van het kalenderjaar, dan wel bij aanvang van de inhoudingsplicht, ervoor kiezen de in artikel V, onderdelen A, B, D, E en I van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 opgenomen wijzigingen van artikel 10, eerste lid, artikel 11, eerste lid, onderdelen a, b, i, m, q, s en t, hoofdstuk IIA en artikel 31, zoals deze op 31 december 2010 luidden, en de daarmee verband houdende wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, alsmede artikel 31a voor alle werknemers buiten beschouwing te laten voor dat kalenderjaar onderscheidenlijk voor het vanaf de aanvang van de inhoudingsplicht resterende gedeelte van het kalenderjaar.

2. Bij toepassing van het eerste lid wordt artikel 15b, eerste lid, onderdeel ha, zoals dat op 31 december 2010 luidde, vanaf 1 januari 2011 als volgt gelezen:

ha. personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele voorzieningen, behoudens voor zover de vergoeding, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, niet meer bedraagt dan € 454 per jaar;.

ARTIKEL Vbis

Artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt met ingang van 1 januari 2014.

ARTIKEL VA

In artikel 25, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt «behoudens voorzover deze belastingen zijn geheven naar opbrengsten of prijzen die geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van het jaar» vervangen door: betrekking hebbende op bestanddelen van de winst en van het Nederlandse inkomen.

ARTIKEL VI

Artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt met ingang van 1 januari 2011 als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. een lichaam waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige, waarbij een belang dat wordt gehouden door de partner of een minderjarig kind van een natuurlijk persoon aan die persoon wordt toegerekend, waarbij onder een kind mede wordt verstaan een kind van een partner alsmede een pleegkind;.

2. Het vijfde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. voor de toepassing van de artikelen 13b en 13ba: een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn partner, voor tenminste een derde gedeelte een belang heeft in de belastingplichtige of in een met hem verbonden lichaam, alsmede de partner van deze persoon en een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van deze persoon, waarbij een pleegkind, een partner van een pleegkind en een pleegouder worden gelijkgesteld met bloedof aanverwanten.

ARTIKEL VIA

In artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 vervalt het tweede lid onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

ARTIKEL VII

Indien het bij koninklijke boodschap van 30 maart 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket) (31 907) tot wet is of wordt verheven en in werking treedt of is getreden, wordt de Wet op de omzetbelasting 1968 als volgt gewijzigd:

Aan artikel 31 wordt een lid toegevoegd, luidende:

9. Op de verzoeken om teruggaaf van belasting, bedoeld in het eerste en tweede lid, is afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

ARTIKEL VIII

In artikel 22, derde lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 wordt «op verzoek het gewicht van de elektromotor en de daarbij behorende accu’s niet meegerekend bij het vaststellen van de eigen massa van het motorrijtuig. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking» vervangen door: de eigen massa van het motorrijtuig verminderd met 125 kg.

ARTIKEL IX

De Wet op de accijns wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel d, wordt € 126,07 vervangen door: € 154,12.

2. In het derde lid wordt € 77,86 vervangen door: € 253,01.

3. Het vierde lid vervalt.

B. In artikel 27a wordt «artikel 27, eerste tot en met derde lid» vervangen door: de artikelen 27, eerste tot en met derde lid, 71b, tweede lid, 71c, tweede lid, 71e, tweede lid, 71f, tweede lid en 71g, tweede lid.

C. Artikel 42a wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid (nieuw), onderdeel b, door een puntkomma, wordt aan dat lid een onderdeel toegevoegd, luidende:

c. bunkerhandelaar in minerale oliën, die de door hem gekochte minerale oliën uitsluitend aflevert aan boord van schepen in het kader van de bevoorrading van schepen, bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel a.

3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorwaarden en beperkingen gesteld waaronder de vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend.

3. In het verzoek om een vergunning, bedoeld in het eerste lid, worden gegevens verstrekt met betrekking tot:

a. de soort of de soorten minerale oliën waarvoor de accijnsgoederenplaats zal worden gebruikt;

b. de hoeveelheid minerale oliën, onderscheiden naar soort, die naar verwachting via de accijnsgoederenplaats per jaar zal worden verhandeld of waarvoor als tussenpersoon zal worden opgetreden;

c. de persoon op wiens naam de vergunning moet worden gesteld;

d. de administratie en administratieve organisatie van de persoon, bedoeld in onderdeel c.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

D. In artikel 67, eerste lid, wordt «minerale oliën, andere dan koolwaterstoffen» vervangen door: minerale oliën van de GN-codes 1507 tot en met 1518 alsmede van minerale oliën van GN-code 3824 90 99, wat hun van biomassa afkomstige bestanddelen betreft.

E. Artikel 70 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

e. voor minerale oliën waarvoor op de voet van artikel 67 aanspraak op een vrijstelling zou bestaan.

2. In het vierde lid wordt «het bedrag, vermeld in artikel 27, eerste lid, onderdeel b» vervangen door: het bedrag dat in artikel 27, eerste lid, onderdeel b, is vermeld voor zwavelvrije halfzware olie en gasolie.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

5. De teruggaaf als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt verleend aan degene die de minerale oliën gebruikt voor verwarmingsdoeleinden.

F. Na artikel 71d worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 71e

1. Op verzoek wordt teruggaaf van accijns verleend voor halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten als bedoeld in post a 32 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende Tabel 1, indien geen aansluiting aanwezig is voor aardgas.

2. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor:

a. halfzware olie en gasolie, per 1000 L € 155,04;

b. vloeibaar gemaakt petroleumgas, per 1000 kilogram € 131,90.

3. De teruggaaf wordt verleend aan de tuinbouwer die de in het eerste lid bedoelde minerale oliën gebruikt voor het in het eerste lid bedoelde gebruik.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

Artikel 71f

1. Op verzoek wordt aan de verbruiker teruggaaf van accijns verleend met betrekking tot halfzware olie en gasolie, bedoeld in artikel 27, derde lid, en vloeibaar gemaakt petroleumgas, dat is bestemd voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg, of van pleziervaartuigen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen, mits de verbruiker de brandstoffen voor eigen verbruik heeft betrokken en voor zover de hoeveelheid die door de verbruiker is betrokken hoger is dan 159 000 L halfzware olie, 153 000 L gasolie onderscheidenlijk 119 000 kilogram vloeibaar gemaakt petroleumgas per kalenderjaar.

2. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, bedraagt:

a. voor halfzware olie en gasolie, per 1000 L € 64;

b. voor vloeibaar gemaakt petroleumgas, per 1000 kilogram € 75,72.

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorwaarden en beperkingen gesteld waaronder de teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

Artikel 71g

1. Artikel 69 van de Wet belastingen op milieugrondslag is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas, indien geen aansluiting aanwezig is voor aardgas.

2. In afwijking van artikel 69, vijfde en zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag bedraagt de teruggaaf voor:

a. halfzware olie en gasolie, per 1000 L € 86,84;

b. vloeibaar gemaakt petroleumgas, per 1000 kilogram € 77,06.

G. In artikel 84a, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 27, eerste, tweede, derde of vierde lid» vervangen door: artikel 27, eerste, tweede of derde lid.

H. In artikel 84b, eerste lid, wordt «artikel 27, eerste, tweede, derde of vierde lid» telkens vervangen door: artikel 27, eerste, tweede of derde lid.

ARTIKEL X

1. Met ingang van 1 januari 2011 wordt in artikel 71f, tweede lid, van de Wet op de accijns het in onderdeel a genoemde bedrag verlaagd met € 31,09 en het in onderdeel b genoemde bedrag met € 36,78.

2. De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid vermelde bedragen.

ARTIKEL XI

De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervallen de onderdelen a tot en met e onder verlettering van de onderdelen v, w, x en y tot b, c, d en e.

2. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. motorrijtuig: hetgeen ingevolge artikel 27, vijfde lid, van de Wet op de accijns onder dit begrip wordt verstaan;.

3. De punt aan het slot van het eerste lid, onderdeel e, wordt vervangen door een puntkomma.

4. De puntkomma aan het slot van het eerste lid, onderdeel u, wordt vervangen door een punt.

5. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot tweede tot en met zesde lid.

B. Artikel 48 komt te luiden:

Artikel 48

1. Onder de naam energiebelasting wordt een belasting geheven op aardgas en elektriciteit.

2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt als aardgas mede aangemerkt elk product dat direct of indirect is bestemd voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als aardgas.

C. Artikel 49 vervalt.

D. Artikel 51 komt te luiden:

Artikel 51

1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen wordt als levering niet aangemerkt het verbruik van aardgas voor de vervaardiging van aardgas en minerale oliën als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Wet op de accijns, in dezelfde inrichting waarin dat aardgas is ontstaan.

2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

E. Artikel 52 vervalt.

F. Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid vervallen onder vernummering van het derde en vierde lid tot eerste en tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt «In afwijking van het derde lid» vervangen door: In afwijking van het eerste lid.

G. In artikel 54, eerste lid, wordt «Voor de toepassing van artikel 53, derde lid» vervangen door: Voor de toepassing van artikel 53, eerste lid.

H. Artikel 55 komt te luiden:

Artikel 55

De belasting wordt voor aardgas berekend per eenheid brandstof, uitgedrukt in kubieke meter, en voor elektriciteit per eenheid energie-inhoud, uitgedrukt in kWh.

I. Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid vervallen onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot eerste tot en met vierde lid.

2. In het eerste lid, onderdeel a, onder 2° (nieuw) wordt «artikel 47, zevende lid» vervangen door: artikel 47, zesde lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «Voor de toepassing van het derde lid» vervangen door: Voor de toepassing van het eerste lid.

4. In het derde lid (nieuw) wordt «In afwijking van het derde lid» vervangen door: In afwijking van het eerste lid.

5. In het vierde lid (nieuw) wordt «bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel y» vervangen door: bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel e.

J. In artikel 57 wordt «artikel 53, vierde lid» telkens vervangen door «artikel 53, tweede lid». Voorts wordt «artikel 53, derde lid» vervangen door: artikel 53, eerste lid.

K. Artikel 58 vervalt.

L. Artikel 66 vervalt.

M. Artikel 69, zevende lid, vervalt onder vernummering van het achtste en negende lid tot zevende en achtste lid.

N. In artikel 71, eerste lid, wordt «artikel 53, derde en vierde lid» vervangen door: artikel 53, eerste en tweede lid.

O. In artikel 89, tweede lid, wordt «artikel 40, tweede lid, dan wel artikel 56, tweede lid» telkens vervangen door: artikel 40, tweede lid.

P. Artikel 90 komt te luiden:

Artikel 90

De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op de in de artikelen 8, eerste en derde lid, 9, 18, 28, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 43, 59, eerste en derde lid, 60, eerste lid, en 86, vermelde bedragen.

Q. In artikel 91, eerste lid, wordt «66, eerste lid, 67, eerste lid» vervangen door: 67, eerste lid.

ARTIKEL XII

Artikel 27a van de Wet op de accijns vindt geen toepassing bij het begin van het kalenderjaar 2010 op de bedragen, genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel d, en derde lid, 71e, tweede lid, 71f, tweede lid, en 71g, tweede lid, van de Wet op de accijns.

ARTIKEL XIII

1. Artikel 84a van de Wet op de accijns vindt geen toepassing op de in artikel IX, onderdeel A, eerste en tweede lid, opgenomen verhoging van de accijns.

2. Artikel 84b van de Wet op de accijns vindt geen toepassing op de uit artikel XI voortvloeiende verlaging van de energiebelasting op halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas.

ARTIKEL XIV

De bij de artikelen IX en XI van deze wet gewijzigde artikelen van de Wet op de accijns en de Wet belastingen op milieugrondslag zoals deze luidden onmiddellijk voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing voor zover zij betrekking hebben op:

a. de heffing van accijns en energiebelasting waarvan de feiten die aanleiding geven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van die accijns of energiebelasting zich hebben voorgedaan vóór de dag van de inwerkingtreding van deze wet;

b. strafbare feiten en feiten die aanleiding kunnen zijn tot het opleggen van een bestuurlijke boete welke zich hebben voorgedaan vóór de dag van de inwerkingtreding van deze wet.

ARTIKEL XV

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

A. Na artikel 21j wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21ja

Voor de toepassing van de artikelen 21d en 21j wordt onder ambtshalve vermindering mede verstaan een herziening als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. Artikel 21k wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Indien betrokkene een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Het met de belastingaanslag inkomstenbelasting samenhangende inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1°, wordt voor de toepassing van dit artikel geacht onderdeel uit te maken van die belastingaanslag.

C. Aan artikel 24a worden twee leden toegevoegd, luidende:

3. Indien artikel 30j, tweede lid, eerste volzin, van toepassing is, wordt de heffingsrente voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep geacht onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.

4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de revisierente, bedoeld in artikel 30i, het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de betalingskorting, bedoeld in artikel 27a van de Invorderingswet 1990.

D. Artikel 30f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, onderdeel a, wordt «het midden van het tijdvak» vervangen door: het einde van het tijdvak.

2. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid.

ARTIKEL XVI

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt met ingang van 1 januari 2011 als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 2, derde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

l. partner: persoon als bedoeld in artikel 5a.

B. Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

1. Als partner wordt aangemerkt:

a. de echtgenoot;

b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.

2. Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.

3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.

4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:

a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en

b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.

5. Een persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Ingeval een persoon meer dan één echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als partner aangemerkt. Bij meer dan één notarieel samenlevingscontract, wordt alleen het oudste samenlevingscontract in aanmerking genomen. Een notarieel samenlevingscontract met meer dan één persoon, wordt niet in aanmerking genomen.

6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die niet in Nederland woont, geacht wordt op zijn woonadres te zijn ingeschreven in een naar aard en strekking met de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende administratie buiten Nederland.

ARTIKEL XVII

De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 25, zestiende lid, vervalt de tweede volzin.

B. Artikel 27a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Ingeval op een belastingaanslag als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, die een te innen bedrag behelst en invorderbaar is in meer dan één termijn, op de eerste vervaldag ten minste het bedrag van de belastingaanslag verminderd met het bedrag van de te verlenen betalingskorting is betaald, wordt een betalingskorting verleend over het bedrag van de belastingaanslag. De te verlenen betalingskorting wordt berekend over de helft van het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn en eindigt op de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn.

2. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «over het tijdvak» vervangen door «over de helft van het tijdvak». Voorts wordt «de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven» vervangen door: de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn.

ARTIKEL XVIII

In artikel 27, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt «artikel 30f, zesde lid» vervangen door: artikel 30f, vijfde lid.

ARTIKEL XVIIIA

In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt met ingang van 1 januari 2011 «kiest voor kwalificatie als partner» vervangen door: wordt aangemerkt als partner.

ARTIKEL XIX

Artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen komt te luiden:

Artikel 3

1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.

2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en:

a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;

b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;

c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;

d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie, of

e. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende.

3. Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

4. Een belanghebbende kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belanghebbende op grond van het tweede lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.

5. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelasting en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt, een bloedverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.

ARTIKEL XX

Artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt «, of» vervangen door een puntkomma.

2. Na onderdeel e wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door «, of», een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.

ARTIKEL XXI

In artikel 1a, derde lid, van de Wet op de huurtoeslag wordt «artikel 3, eerste lid, onder a,» vervangen door «artikel 3» en wordt «de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot en geregistreerde partner» vervangen door: een echtgenoot en geregistreerde partner.

ARTIKEL XXII

Artikel 31, tweede lid, onderdeel g, van de Wet werk en bijstand komt met ingang van 1 januari 2011 te luiden:

g. vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;.

ARTIKEL XXIII

In de artikelen 80 en 101, derde lid, van de Mijnbouwwet wordt «30f, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen» telkens vervangen door: artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

ARTIKEL XXIV

In het Belastingplan 2008 vervallen de artikelen XVII en XXVII.

ARTIKEL XXV

Artikel I, onderdeel O, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zesde lid wordt «daarop berustende bepalingen» vervangen door: daarop berustende bepalingen, alsmede artikel 3.133, derde lid, van die wet.

2. Onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid, wordt na het zesde lid een lid ingevoegd, luidende:

7. Met betrekking tot aanspraken op lijfrenten als bedoeld in het zesde lid zijn de aanhef en onderdeel d van het eerste lid ook van toepassing voor zover de desbetreffende premies het in onderdeel d genoemde bedrag van € 2269 te boven gaan, met dien verstande dat voor zover na 2009 betaalde premies het bedrag van € 2269 te boven gaan, deze niet in aanmerking worden genomen als prestatie als bedoeld in artikel 25, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 1991.

ARTIKEL XXVA

Onze Minister zendt begin 2013 aan de Staten Generaal een verslag over het gebruik van de vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddelen (werkkostenregeling), bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, artikel 31a en artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964.

ARTIKEL XXVI

Indien het bij koninklijke boodschap van 18 augustus 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de accijns in verband met Richtlijn nr. 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 (PbEU L 9) (Implementatie horizontale richtlijn accijns) (32 031) tot wet wordt verheven, komt vóór de inwerkingtreding van die wet artikel III, onderdeel C, van die wet te vervallen.

ARTIKEL XXVIA

Met betrekking tot een op 31 december 2010 bestaande kapitaalverzekering die op grond van artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidde op 31 december 2010, als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt en op grond van artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidt op 1 januari 2011, niet meer als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt, blijft artikel 3.116, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 buiten toepassing indien de verzekering niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid van dat artikel uitsluitend doordat degene met wie de belastingplichtige tot 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding voerde, vanaf 1 januari 2011 niet als partner als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de belastingplichtige wordt aangemerkt.

ARTIKEL XXVIB

Artikel 3 119a, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dit luidde op 31 december 2009, blijft van toepassing indien:

a. de belastingplichtige krachtens een vóór 1 oktober 2009 gesloten schriftelijke overeenkomst de nieuwe woning, bedoeld in dat lid, heeft gekocht, en

b. de vorige eigen woning, bedoeld in dat lid, op enig tijdstip na 31 december 2009 voor de belastingplichtige de bestemming als eigen woning verliest.

ARTIKEL XXVII

1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, met dien verstande dat:

a. artikel I, onderdelen S en T, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingaanslagen inkomstenbelasting ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010;

b. artikel XV, onderdelen A en B, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot inkomensgegevens over het kalenderjaar 2010;

c. artikel XV, onderdeel C, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingaanslagen ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010;

d. artikel XV, onderdeel D, en artikel XVII, onderdeel B, voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot belastingaanslagen ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010.

2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen XIX tot en met XXI in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XXVIII

Deze wet wordt aangehaald als: Fiscale vereenvoudigingswet 2010.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

Naar boven