Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32128 nr. D |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32128 nr. D |
Vastgesteld 10 december 2009
Het voorbereidend onderzoek van deze wetsvoorstellen hebben de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen. De inbreng wordt per fractie weergegeven.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het Belastingpakket 2010. Zij kunnen zich in de meeste van de voorgestelde maatregelen goed vinden. Zij hebben met name waardering voor de ook dit jaar door de regering tot stand gebrachte administratieve en fiscale lastenverlichting voor bedrijven en burgers. Dat geldt bijvoorbeeld voor het ondernemerspakket, de werkkostenregeling en voor de afschaffing van de vliegbelasting, maar ook voor de maatregelen ter stimulering van zuinige auto’s. Zij hebben ter voorbereiding van het plenaire debat de volgende vragen.
Verbeteren fiscale positie directeur-grootaandeelhouder
– Terbeschikkingstellingsregeling
Welk beleid zal worden gevoerd ten aanzien van de voorperiode en de oprichtingsdatum van een BV in het kader van art. 3.99a Wet IB 2001. Wordt voor deze eenmalige inbrengfaciliteit in dit verband hetzelfde beleid toegepast als ten aanzien van de geruisloze omzetting van art. 3.65 Wet IB 2001, dat wil zeggen inclusief een terugwerkende kracht aan de intentieverklaring/voorovereenkomst van maximaal negen maanden, registratie ervan vóór 1 september 2010 en uiteindelijke oprichting van de BV 15 maanden na het inbrengmoment (bij inbreng per 1 of 2 januari 2010, dus uiterlijk 31 maart 2011?
Ingaande 2010 wordt de herinvesteringreserve van art. 3.54 Wet IB 2001 ook van toepassing op terbeschikkinggestelde panden. Ook art. 3.64 Wet IB 2001 wordt van toepassing (een soort herinvesteringreserve over de stakingsgrens heen). De vraag doet zich voor of bij verkoop van een tbs-pand en aanschaf van een nieuw tbs-pand sprake is van staking van de tbs-werkzaamheid (bestaande uit het oude tbs-pand), gevolgd door de start van een nieuwe tbs-werkzaamheid (bestaande uit het nieuwe pand). Of moet men dit zo zien dat de tbs-werkzaamheid blijft doorlopen, maar alleen het object waaruit die werkzaamheid bestaat, wijzigt (van het oude pand in het nieuwe pand). In de eerste benadering heeft men feitelijk niets aan de herinvesteringreserve van art. 3.54 Wet IB 2001, want die werkt niet over de stakingsgrens heen. De toevoeging van art. 3.54 Wet IB 2001 aan art. 3.95 Wet IB 2001 zal dan dus feitelijk zinledig zijn. Men zal in die eerste benadering dan gebruik moeten maken van art. 3.64 Wet IB 2001. Dan is echter een andere vervangingstermijn van toepassing. Art. 3.54 Wet IB 2001 kent een driejaarstermijn, art. 3.64 Wet IB 2001een twaalfmaandstermijn. Kan de regering bevestigen dat in deze gevallen de tbs-werkzaamheid niet wordt gestaakt en dat derhalve in deze sfeer art. 3.54 Wet IB 2001 van toepassing is?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de in dit kader door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in haar brief van 3 december 2009 gestelde vraag.
– Nieuwe schenkingsfaciliteit in de IB
In art. 4.17c, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 wordt de voorwaarde gesteld dat de verkrijger reeds gedurende 36 maanden in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen betrekking hebben. Als dat niet het geval is, hetgeen vaak zo is, is het nog steeds zo dat er een gat valt van drie jaren. In 2010 kan er dan niet worden geschonken want het nieuwe art. 4.17c Wet IB 2001 is feitelijk nog niet van toepassing (pas na drie jaren werknemerschap) en het huidige art. 25, negende lid, IW 1990 niet meer omdat de schenking er niet meer voor geldt. Kan de regering toezeggen dat voor deze situatie een overgangsregeling in het leven wordt geroepen op grond waarvan vanaf 2010 gedurende drie jaren het huidige art. 25, negende lid, IW 1990 nog van toepassing blijft op schenkingen (in plaats van alleen voor verkoop tegen schuldigerkenning)?
Het komt veel voor dat de bedrijfopvolging al in gang is gezet en de opvolger al een pakket aandelen in de vennootschap houdt via zijn personal holding. De opvolger is dan in dienstbetrekking bij zijn personal holding en krijgt enkel een managementfee van het bedrijf. Naar de letter van de wet is de regeling dan niet van toepassing. Is dat de bedoeling? Indien dat niet het geval is, kan de regering dan bevestigen dat een fictieve dienstbetrekking (art. 4 lid d juncto 12a Wet op de loonbelasting) ook als dienstbetrekking in de zin van art. 4.17c, eerste lid, onderdeel d wordt aangemerkt?
Op grond van art. 4.17a, eerste lid 1, onderdeel c en 4.17c, eerste lid, onderdeel c is de doorschuifregeling van toepassing indien de aandelen worden verkregen door een binnenlands belastingplichtige. De aandelen moeten dus worden verkregen door een natuurlijk persoon. Het is gebruikelijk en in de praktijk vaak wenselijk dat aandelen door de bedrijfsopvolger onder een personal holding worden gehangen. Dit kan alleen, zonder dat alsnog aanmerkelijk belangheffing verschuldigd is, als na de verkrijging met toepassing van het nieuwe artikel 4.17 a/c, een gefaciliteerde aandelenfusie mogelijk is op grond van art. 4.41 jo 3.55 Wet IB 2001. Als er één opvolger is die meer dan 50% van de aandelen verwerft, werkt dit in de regel goed uit. Zijn er twee opvolgers dan kunnen deze de verkregen aandelen in de praktijk niet gefaciliteerd inbrengen in twee eigen personal holdings. Aan een gefaciliteerde aandelenfusie wordt immers de voorwaarde gesteld dat de verkrijger (dus de personal holding in dit geval) meer dan 50% van de stemrechten in de vennootschap kan uitoefenen. Bij een verkrijging door twee (of meer) kinderen is het dus niet mogelijk deze verkregen aandelen onder te brengen in personal holdings. Vraag: Waarom wordt de faciliteit niet afgestemd op de faciliteit in de schenk- en erfbelasting waarin de holding van de verkrijger de aandelen wel mag verkrijgen? De inkomstenbelastingclaim kan worden doorgeschoven naar de aandelen van de personal holdings; dan verliest de fiscus immers geen claim.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de in dit kader door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in haar brief van 3 december 2009 gestelde vragen.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat ondanks goede bedoelingen van een stroomlijning van de bedrijfsopvolgingsregelingen in de inkomstenbelasting en schenk- en erfbelasting nog geen sprake is. Uitgaande van vier vormen van bedrijfsopvolging, te weten overdracht van een onderneming tegen contanten, overdracht tegen een vordering, schenking en vererving, ontstaat met ingang van 2010 het volgende uiterst verbrokkelde beeld:
overdracht tegen contanten: doorschuifregeling naar mede-ondernemers en werknemers (art. 3.63 Wet IB 2001);
overdracht tegen een vordering: doorschuifregeling naar mede-ondernemers en werknemers (art. 3.63 Wet IB 2001) dan wel uitstel-van-betalingsregeling (art. 25, acttiende lid, IW 1990);
schenking: doorschuifregeling naar mede-ondernemers en werknemers (art. 3.63 Wet IB 2001);
vererving: doorschuifregeling op verzoek (art. 3.58 juncto art. 3.62 Wet IB 2001) dan wel uitstel-van-betalingsregeling (art. 25, zeventiende lid, IW 1990)
overdracht tegen contanten: geen doorschuifregeling; IB-claim afrekenen;
overdracht tegen een vordering: uitstel-van-betalingsregeling in de IW 1990 (art. 25, veertiende lid, IW 1990); 10 jaar uitstel met invorderingsrente (geen vermogenstoets meer);
schenking: uitstel-van-betalingsregeling in de IW 1990 (art. 25, veertiende lid, IW 1990);
vererving: doorschuifregeling op verzoek (art. 3.95 juncto art. 3.58/3.62 Wet IB 2001).
overdracht tegen cash: geen doorschuifregeling; IB-claim afrekenen;
overdracht tegen een vordering: gespreide betalingsregeling in de IW 1990 (art. 25, negende lid, IW 1990); in 10 gelijke jaarlijkse termijnen zonder invorderingrente;
schenking: doorschuifregeling op verzoek (art. 4.17c juncto art. 4.39c Wet IB 2001), alleen voor materieel ondernemingsvermogen en alleen naar werknemers;
vererving: doorschuifregeling op verzoek (art. 4.17a juncto art. 4.39b Wet IB 2001), alleen voor materieel ondernemingsvermogen.
Waarom is niet gekozen voor één soort regeling voor al deze gevallen? Bestaan er voornemens om een dergelijke regeling in de toekomst alsnog in te voeren?
Reparatie inzake arrest Hoge Raad over internationale pensioenregelingen
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de in dit kader door de Vereniging van oud-VN medewerkers geschreven brief van 2 december 2009.
Versoepelingen deelnemingsvrijstelling
De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor de samenloop tussen de oogmerktoets en art. 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel tot wijziging van het aanmerkelijkbelangregime in 1996 heeft de regering het handhaven van art. 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 onder andere als volgt gemotiveerd: «Zo kunnen buitenlands belastingplichtige vennootschappen, mede vanwege de deelnemingsvrijstelling, slechts zelden ter zake van aanmerkelijkbelangvoordelen in Nederland in de heffing van vennootschapsbelasting worden betrokken. Een aanmerkelijk belang in een Nederlands lichaam wordt vrijwel altijd tot het ondernemingsvermogen gerekend, doorgaans ook indien de aandelen worden gehouden door een buitenlandse tussenholding.» (Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 7, blz. 12). Kan de regering bevestigen dat indien op grond van de oogmerktoets de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op een door een Nederlands lichaam gehouden deelneming, hetzelfde heeft te gelden voor een door een buitenlandse tussenhoudster gehouden aanmerkelijk belang in dat Nederlandse lichaam?
In de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer) wordt gesteld dat voor de grondslagvergelijking de fiscale behandeling van geldleningen van belang is, maar dat dit niet betekent dat een ander belastingstelsel dezelfde renteaftrekbeperkingen moet kennen als het Nederlandse. De leden van de fractie van het CDA vragen of de conclusie juist is dat er geen sprake is van een stelselafwijking indien het andere land renteaftrekbeperkingen met een andere reikwijdte of andere effecten kent dan de Nederlandse renteaftrekbeperkingen.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat op basis van het voorgestelde art. 13, twaalfde lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969, de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op een vrijgestelde beleggingsinstelling die belegt in onroerende zaken. In deze bepaling is onder meer bepaald dat onroerende zaken – daaronder mede begrepen rechten die direct of indirect betrekking hebben op onroerende zaken – die in het bezit zijn van een lichaam dat is aangemerkt als vrijgestelde beleggingsinstelling als vrije beleggingen worden aangemerkt. Onder de huidige deelnemingsvrijstelling kan een vrijgestelde beleggingsinstelling evenals een in het buitenland gevestigde beleggingsinstelling (bijvoorbeeld een Luxemburgse SICAV) kwalificeren als een vastgoeddeelneming mits die beleggingsinstelling geen gebruikmaakt van het Nederlandse fbi-regime en de bezittingen geconsolideerd beschouwd voor ten minste 90% uit vastgoed bestaan. Dit ontmoet ook geen bezwaar aangezien een vrijgestelde beleggingsinstelling ingevolge art. 6a, derde lid, onderdeel a, van de wet niet rechtstreeks in Nederlands vastgoed mag beleggen, zodat men niet beducht hoeft te zijn voor misbruik. Ten aanzien van belastingplichtigen die een belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling houden betekent het voorgestelde art. 13, twaalfde lid, onderdeel a Wet Vpb 1969 derhalve een verslechtering. Anders gezegd: de concurrentiepositie van de vrijgestelde beleggingsinstelling gaat er op basis van het wetsvoorstel op achteruit ten opzichte van een vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm zoals de reeds genoemde SICAV. Dit lijkt geen gewenste ontwikkeling te zijn en staat bovendien op gespannen voet met de initiatieven die onder andere zijn en worden ontplooid binnen het kader van Holland Financial Centre. Er zou ten minste sprake moeten zijn van een level playing field. De leden van de fractie van het CDA vragen derhalve een reactie van de regering op het voorstel om dit op te lossen door in het twaalfde lid, onderdeel a, de term «vrijgestelde beleggingsinstelling» bij een eerstkomende gelegenheid te schrappen, zodat de huidige uitwerking onder art. 13, dertiende lid, van de wet wordt gehandhaafd.
Naar aanleiding van de aanpassing van de deelnemingsvrijstelling komt de vraag op of bestaande ATR’s, waarin ook zekerheid is gegeven op andere fiscale aspecten dan de deelnemingsvrijstelling, onverkort blijven gelden. De standaardbewoording van ATR’s bevat namelijk een bepaling die er op neerkomt dat de ATR wordt beëindigd zodra een «relevante» wetswijziging in werking is getreden en een eventueel overgangsregime niet (meer) van toepassing is. Aangezien de wijzingen in de deelnemingsvrijstelling zijn bedoeld als versoepeling, vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering om te bevestigen dat dit in voorkomende gevallen niet leidt tot het vervallen van de ATR, althans zeker niet op de andere onderdelen dan de deelnemingsvrijstelling.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de in dit kader door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in haar brief van 3 december 2009 gestelde vraag.
Aanpassing BTW-vrijstelling beroepsonderwijs
Het vervallen van de onderwijsvrijstelling leidt ertoe dat de prijs moet worden verhoogd met BTW; dat levert voor onder andere universiteiten een aanzienlijke kostenverhoging op die voor particuliere afnemers en zelf vrijgestelde afnemers erg vervelend is (of voor de aanbieder omdat die wellicht zijn prijs naar beneden moet bijstellen). De onderwijsvrijstelling kan echter worden gecontinueerd als de opleiding is ondergebracht bij een register waarin die opleidingen worden geregistreerd. In de praktijk is het volstrekt onduidelijk hoe de gang van zaken rondom het register verloopt. Waar kan over de voorwaarden voor inschrijving en de wijze waarop dit moet geschieden meer informatie worden ingewonnen? Overweegt de regering in dit verband een overgangsregeling in te voeren? Indien dat zo is, hoe zal deze regeling er dan uit zien? Wanneer treedt de hier bedoelde regeling in werking?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de in dit kader door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in haar brief van 3 december 2009 gestelde vraag.
De leden van de CDA-fractie staan zeer sceptisch tegenover het belonen van fiscale tipgevers. In dit verband vragen zij een reactie van de regering op de column van professor Happé in WFR 2009/6836.
Indien een BV beherend vennoot is in een commanditaire vennootschap (CV) en deze CV bijvoorbeeld een omzetbelastingschuld heeft, is het dan correct dat de bestuurder van deze BV zowel op grond van art. 33 als van art. 36 IW 1990 aansprakelijk kan worden gesteld voor deze omzetbelastingschuld van de CV zonder dat gebruik kan worden gemaakt van de meldingsregeling van art. 36, tweede lid, IW 1990 aangezien de CV geen rechtspersoon is en als zodanig niet onderworpen is aan de heffing van vennootschapsbelasting? Zo ja, acht u deze uitkomst redelijk? Het gevolg is immers dat CV’s buiten de meldingsregeling zouden vallen.
Acht u het correct dat inspecteurs bij de toetsing van de zakelijkheid van door ouders aan hun kinderen verstrekte leningen dezelfde strenge normen worden aangelegd als veel banken tegenwoordig als gevolg van de kredietcrisis doen?
Acht u het in het licht van het totaalwinstbegrip correct dat ter voorkoming van verliesverdamping ondernemers hun activa eenmalig mogen opwaarderen tot de waarde in het economische verkeer zonder dat een realisatie van de stille reserve door middel van bijvoorbeeld verkoop heeft plaatsgevonden?
Aanpassen reikwijdte integratieheffing
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de van AEDES ontvangen brief van 4 december 2009 over de gevolgen van het vervallen van de vrijstelling integratieheffing BTW.
– Samenwerkende groep inhoudingsplichtigen (de SGI van art. 27e Wet LB 1964)
De werkkostenregeling wordt per inhoudingsplichtige toegepast. Voorbeeld: directeur(en) en/of management staan op de payroll van de holding, de andere werknemers bij de andere inhoudingsplichtige, de dochtervennootschap. Het 1,4%-werkkostenbudget kan bij de ene inhoudingsplichtige een tekort aanwijzen en bij de andere inhoudingsplichtige een overschot. Het kan ook voorkomen dat er een «mismatch» is tussen het loon van werknemers in dienst van een concernvennootschap (de interne personeels-BV) die worden uitgeleend aan een verbonden vennootschap (maar een andere inhoudingsplichtige), alwaar de beroepskosten worden gedeclareerd. Hoe staat de regering tegenover het in concernsituaties toepassen van artikel 27e Wet LB 1964? Kan de werkkostenregeling worden toegepast per concern-SGI in plaats van per inhoudingsplichtige?
Een werkgever verstrekt kerstpakketten aan zijn eigen werknemers maar ook aan alle van een uitzendbureau ingeleende werknemers. Vallen de kerstpakketten die aan de werknemers van een andere inhoudingsplichtige zijn verstrekt in het 1,4%-werkkostenbudget van deze werkgever? Zo ja, is deze «mismatch» – de kosten vallen bij ondernemer A en de budget gevende loonsom ligt bij ondernemer B – wenselijk?
– De werkkostenregeling in internationaal verband
Een in Nederland belastingplichtige werknemer zonder inhoudingsplichtige is verplicht alle niet gericht vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen tot zijn belastbare loon te rekenen en mag vervolgens 1,4% van het totale loon daarop in mindering brengen (het voorgestelde art. 3.84, tweede lid, Wet IB 2001). Hoe kan deze werknemer de factuurwaarde van aan hem gedane verstrekkingen in natura kennen, bijvoorbeeld de abonnementen voor vakliteratuur thuis, de gratis aktetas van de zaak, de deelname aan het personeelsfeest van de buitenlandse werkgever en de computer en printer van de zaak als deze niet voor meer dan 90% zakelijk worden gebruikt?
In de memorie van toelichting wordt gemeld dat bestaande afspraken over vaste kostenvergoedingen geacht worden niet meer te gelden. Kan de regering bevestigen dat dit niet geldt, indien de inhoudingsplichtige kiest voor het overgangsregime van het met de tweede nota van wijziging voorgestelde artikel 39c Wet LB 1964?
Als een inhoudingsplichtige in 2011 kiest voor het overgangsregime, in 2012 niet (dus: de werkkostenregeling wordt toegepast) en in 2013 wel weer kiest voor het overgangsregime, herleeft dan in 2013 de afspraak over vaste kostenvergoedingen van vóór 2011?
Zijn vaste kostenvergoedingen mogelijk voor intermediaire kosten?
Vakliteratuur op de werkplek is een gerichte vrije verstrekking, vakliteratuur thuis valt in het 1,4%-budget. Stel een organisatie heeft een contract gesloten met een «vakliteratuurleverancier» die digitale databanken ter beschikking stelt aan die organisatie en aan haar werknemers. Via het intranet van hun werkgever kunnen de werknemers ook thuis de digitale databanken raadplegen. Daarnaast – bij wijze van extra service – hebben de werknemers de optie de papieren versie van bepaalde uitgaven thuisbezorgd te krijgen. Als werknemers van deze optie gebruik maken – sommigen vinden het papier toch beter toegankelijk dan het pc-scherm – genieten zij dan loon?
– Kilometervergoedingen boven € 0,19
In de memorie van toelichting staat: «Door de kosten van vergoedingen en verstrekkingen, genoemd in de gerichte vrijstellingen aan te merken als eindheffingsbestanddelen, blijft het niet-vrijgestelde deel binnen de kring van eindheffingsbestanddelen. Bovenmatigheid van de gerichte vrijstellingen (komt) daarmee ook voor rekening van de werkgever».
Betekent deze passage dat een inhoudingsplichtige niet meer de mogelijkheid heeft dat meerdere bij zijn werknemers te belasten? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot een CAO-verplichting om meer te vergoeden dan € 0,19 per kilometer? En hoe tot de passage in de nota naar aanleiding van het verslag «Voor werknemers bij bedrijven die nog ruimte hebben onder het forfait en nu meer vergoed krijgen dan € 0,19 per kilometer kan juist een voordeel optreden doordat het belaste deel boven de € 0,19 per kilometer onder het forfait kan worden gebracht (.....)». Betekent «kan» dat de werkgever bij een arbeidsrechtelijke afspraak van meer dan € 0,19 per km, het meerdere naar zijn keuze ook bij de werknemers kan belasten?
Een werkgever organiseert een (echte) studiedag, inclusief ontbijt en lunch, welke dag wordt afgesloten met een gezamenlijk diner en een ontspannende teambuilding avond. Moet deze inhoudingsplichtige de kosten van deze dag splitsen in een deel dat gericht is vrijgesteld (cursussen, congressen, training e.d.) en in een deel dat in het 1,4%-werkkostenbudget valt (de gezellige avond)? Zo ja, hoe moet hij dat doen als hij de organisatie van die dag heeft uitbesteed aan een organisatiebureau dat hem één all in factuur stuurt?
Het totaalbedrag van alle niet gericht vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen (inclusief BTW) moet de inhoudingsplichtige toetsen aan 1,4% van zijn fiscale loonsom. In zijn financiële administratie verantwoordt hij zijn kosten echter exclusief BTW (en beziet later op jaarbasis of en in hoeverre het BUA de BTW-vooraftrek beperkt). Is deze match tussen appels (exclusief BTW) en peren (inclusief BTW) een evenredige administratieve last voor deze inhoudingsplichtige? Zo nee, ziet de regering mogelijkheden deze onevenredige last te verminderen?
Op een desbetreffende vraag van Register Belastingadviseurs, word in de nota naar aanleiding van het verslag geantwoord: «De gebruikelijkheidstoets richt zich op individuele gevallen, waarbij het desgevraagd aan de werkgever is om de gebruikelijkheid aan te tonen».
Is dit een juiste invulling en verdeling van de bewijslast? Moet dit op grond van de vrije bewijsleer niet zijn «aannemelijk maken» in plaats van «aantonen»? Als een werkgever naar zijn mening gebruikelijke vergoedingen en verstrekkingen conform de voorgestelde wettekst (art. 31, eerste lid, onderdeel f, Wet LB 1964) in het 1,4%-werkkostenbudget laat vallen, is het dan niet de inspecteur die de ongebruikelijkheid aannemelijk moet maken omdat hij zich beroept op een uitzondering? Aan de hand van welke criteria moet de (on)gebruikelijkheid worden getoetst? Aan hetgeen in het algemeen (on)gebruikelijk is, bij die individuele werkgever of in de desbetreffende bedrijfstak?
Hoe verhoudt zich de gebruikelijkheidstoets met de passage in de brief van 29 oktober 2009 van de regering aan de Tweede Kamer (kenmerk AFP/2009/681), waarin hij stelt dat alle huidige voorwaarden voor de fietsvrijstelling zullen vervallen, met de toevoeging: «Het staat werkgevers dan bijvoorbeeld vrij om notoire autorijders te verleiden een dagje met de fiets te gaan of om bijvoorbeeld een duurdere fiets aan te bieden».
Als een werknemer één dag met de fiets naar zijn werk gaat en de werkgever verstrekt hem in eigendom een (elektrische) fiets, is dat een gebruikelijke verstrekking die in het 1,4%-werkkostenbudget valt?
Dit gebruteerde percentage is gebaseerd op een gemiddeld belastingtarief van circa 44%. Heeft een werkgever relatief veel parttime-werknemers in dienst, dan lijkt het tarief in de eerste belastingschijf (33,5%) meer passend. Dit is gebruteerd circa 50%. Het bestaande artikel 31, negende lid, Wet LB 1964 geeft een regeling voor een gemiddeld eindheffingspercentage dat is afgestemd op het gemiddelde loon bij de betreffende inhoudingsplichtige. Hoe staat de regering tegenover het van toepassing verklaren van artikel 31, negende lid, Wet LB 1964 bij overschrijding van het 1,4%-werkkostenbudget? Werkgevers die relatief veel werknemers in dienst hebben met een loon in de hoogste belastingschijf kunnen dan onder omstandigheden meer zijn verschuldigd dan 80%, anderen minder.
– Externe representatiekosten en verblijfkosten
Representatie ten behoeve van externe relaties valt volgens de regering in de categorie intermediaire kosten. Is relatiemarketing representatie?
– Wat is de «fiscale loonsom» (exclusief eindheffingen)?
Het voorgestelde artikel 31a, tweede lid, Wet LB 1964 luidt: «De verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, wordt bepaald naar een tarief van 80%, met dien verstande dat deze vergoedingen en verstrekkingen worden verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met 1,4% van het loon waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven (....)».
In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de budgetgevende loonsom het bedrag is dat de werkgever in kolom 14 van de loonstaat verantwoordt. Betekent dit:
• dat een pensioenfonds de betaalde pensioenuitkeringen aan gerechtigden (kolom 14) tot de 1,4%-budgetgevende loonsom kan rekenen, waardoor het budget voor zijn actieve werknemers (behoorlijk) groter is?
• idem: ook voor de ambtenaren van een gemeente, omdat alle bijstandsuitkeringen (waarvoor LB-inhoudingsplicht geldt) het budget vergroten?
• idem: de dga-BV die (inhoudingsplichtige) pensioen- en/of stamrechtuitkeringen betaalt?
– Doorwerking pensioen- en levensloopbijdragen in fiscaal loon werkkostenregeling
Door de totale fiscale loonsom van de werkgever als basis te nemen voor het forfait van 1,4%, hebben alle individuele pensioen- en levensloopbijdragen van werknemers invloed op de vraag of de werkgever een eindheffing van 80% is verschuldigd over vergoedingen en verstrekkingen aan het personeel. Wie een werknemerspopulatie heeft die zelf veel (aanvullende) pensioenpremies betaalt of gebruik maakt van individuele modules in de pensioenregeling, komt eerder aan een 80%-eindheffing toe. Datzelfde geldt als relatief veel werknemers inleggen in de levensloopregeling. Ten aanzien van de pensioenbijdragen: klopt het dat de werkkostenregeling hierdoor bepaalde sectoren en werkgevers (en daarmee hun werknemers) onevenredig hard treft, omdat in verhouding een hogere eigen pensioenbijdrage van werknemers wordt gevraagd? Zo ja, is dit wenselijk? Een neveneffect kan zijn dat sociale partners in de nabije toekomst in hun totale arbeidsvoorwaardenpakket de pensioenbijdragen meer en meer omvormen naar (pure) werkgeversbijdragen. Acht de Staatssecretaris dit wenselijk, mede in het licht van het bewerkstelligen van een hoger pensioenbewustzijn onder werknemers?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om reacties op de brieven van de ANVR van 8 december 2009 en van een aantal belangenorganisaties van 30 november 2009 over de werkkostenregeling.
Vereenvoudiging heffingskortingen; kwalificatie levensloopuitkeringen vanaf 61 jaar (art. 1.7a Wet IB 2001 en art. 22a Wet LB 1964)
In het gewijzigde voorstel van wet dat op 19 november 2009 bij de Eerste Kamer is ingediend, zijn zowel in de Wet IB 2001 (art. 1.7a) als in de Wet LB 1964 (art. 22a) wijzigingen doorgevoerd om ervoor te zorgen dat over levensloopuitkeringen door 61-plussers geen arbeidsgerelateerde heffingskortingen – waaronder de doorwerkbonus – meer kunnen worden ontvangen. Dit wordt bewerkstelligd door voor die heffingskortingen het levenslooploon van 61-plussers aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking. Klopt het dat het de bedoeling is om deze kwalificatie alleen te laten gelden voor toepassing van de arbeidsgerelateerde heffingskortingen en niet voor de premies werknemersverzekeringen, zoals de auteur van het artikel «de levensloopregeling in fiscaal pakket 2010: kleine wijzigingen met grote gevolgen» beweert (zie: Pensioen Magazine december 2009)? Zo ja, kan de regering dit onderscheid nader toelichten? Is dit onderscheid wenselijk? Zo nee, wil de regering bevestigen dat als straks de omkeerregel voor de levensloopregeling ook geldt voor de premies werknemersverzekeringen (Wet uniformering loonbegrip – nog te behandelen in de Tweede Kamer) werkgevers over levensloopopnamen van 61-plussers geen premies werknemersverzekeringen zijn verschuldigd?
Vereenvoudiging eigenwoningregeling
Kan de regering bevestigen dat een bestaande eigenwoningreserve die bijvoorbeeld op 1 januari 2008 is gerealiseerd, vijf jaar na aanvang gaat vervallen (dus per 31 december 2012) in plaats van drie jaar na aanvang (dus per 31 december 2010)?
Ten aanzien van de uitbreiding renteaftrek over meegefinancierde kosten ter verkrijging van een hypotheek, stellen de leden van de CDA-fractie de vraag of in het geval iemand per 1 januari 2009 een andere, duurdere woning heeft gekocht en de financieringskosten heeft gefinancierd met een box 3 lening, deze kosten dan per 1 januari 2010 aftrekbaar zijn in box 1.
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie de regering om een reactie op de brief van de heer de Bruijn (Verbond van Verzekeraars) van 7 december 2009 over de lijfrenteproblematiek.
De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het geheel van fiscale wetsvoorstellen. Ten aanzien van het Belastingplan 2010 (32 128) stemden deze leden in met het voortzetten van de twee hoofdlijnen van beleid die in deze kabinetsperiode zijn ingezet, te weten de bevordering van het (kleine) ondernemerschap en de verduurzaming van met name de mobiliteit. Dat nam niet weg dat er bij deze leden toch vragen waren gerezen over de maatvoering en het perspectief, met name waar het betreft de bevordering van het (kleine) ondernemerschap. Zo zagen de leden van de PvdA graag toegelicht in welke mate de fiscale lastenverlichtingen die in dit Belastingplan zijn voorgesteld ter bevordering van het ondernemerschap neerslaan bij kleine en middelgrote bedrijven en in welke mate (vooral ook) grote bedrijven daarvan profiteren. Wat betreft de kleine ondernemer (ZZP-er of minder dan vijf werknemers) vroegen de leden van de PvdA meer specifiek naar de huidige belastingdruk op het inkomen. Zij vroegen de regering nog eens aan te geven hoe zij aankijkt tegen de wenselijke belastingdruk op het inkomen van een kleine ondernemer, in vergelijking met de belastingdruk op werknemers en rekening houdend met het ondernemingsrisico en het risico van een fluctuerend inkomen bij de ondernemer. Deze leden stelden deze algemene vraag omdat zij van oordeel zijn dat er een zekere balans moet worden gehandhaafd in de belasting van verschillende groepen. Voorts vroegen de leden van de PvdA in dit verband of er onderzoek bekend is waaruit kan blijken in welke mate de in de afgelopen tien jaar bereikte lastenverlichting (administratieve en fiscale lasten) tot gevolg heeft gehad dat meer kleine ondernemingen zijn gestart, minder beëindigd en er betere resultaten zijn bereikt. Kortom, zo vroegen deze leden, hoe effectief is het fiscale instrument in dezen en waar ligt de grens van zijn toepassing?
Ten aanzien van de Innovatiebox meenden de leden van de PvdA dat er mogelijk sprake is van een belangrijke verbetering nu ook niet-geoctrooieerde immateriële activa die voortvloeien uit speur- en ontwikkelingswerk voor de vennootschapsbelasting in deze box kunnen worden gebracht. Deze leden vroegen echter hoe in dit geval aangekeken moest worden tegen vergelijkbare IB-ondernemers, die immers niet onder de vennootschapsbelasting vallen. Gelden, zo vroegen deze leden, voor de IB-ondernemers soortgelijke voordelen, en zo ja, welke?
In meer algemene zin was het de leden van de PvdA opgevallen dat de lastenontwikkeling voortvloeiend uit het pakket fiscale maatregelen wel bijzonder in het voordeel van het bedrijfsleven en in het nadeel van de burgers uitpakt. Zij konden het onder hoofdstuk 10 van de Memorie van Toelichting gegeven overzicht immers moeilijk anders lezen dan dat het «ondernemerschap» in 2010 met een kleine 0,8 mrd wordt ontlast, terwijl de burger met een dikke 0,7 mrd extra wordt belast. Deze leden vroegen of hier nog sprake is van een redelijke balans, te meer waar het economisch herstel in de komende jaren niet alleen afhankelijk is van het loonkostenniveau van de exportindustrie, maar vooral ook van een herleving van de binnenlandse vraag. Zij vroegen de regering hierop haar visie te geven.
Ten aanzien van de verduurzaming van de mobiliteit vroegen de leden van de PvdA of de regering van oordeel is dat het nu geschetste tijdpad van stimulering van lage- en nulemissie auto’s, alsmede de overgang naar het rekeningrijden, voldoende zullen bijdragen aan de reductie van de CO2-uitstoot om de milieudoelstellingen van 2020 haalbaar te maken. Wordt voor de komende jaren, zo gingen deze leden voort, vooral gedacht aan een voortzetting van het nu ingezette tijdpad of overweegt de regering ook een intensivering van het beleid om tot grotere reducties te komen?
De maatregelen betreffende de loonbelasting en premies van jongeren in kleine banen hebben in de waarneming van de leden van de PvdA niet bepaald een warm onthaal gevonden. Van vele zijde, ook door de vakbeweging is bezwaar gemaakt, zien zij het goed met name omdat men bang is dat dit zal leiden tot een te abrupte kostenstijging van het werk van jongeren rond het 23e jaar, en daarmee mogelijk ontslag. De leden van de PvdA voegden daar aan toe dat zij ook weinig gelukkig waren met de versmalling van het draagvlak voor de premies werknemersverzekeringen door het ontheffen van jongeren in kleine banen. Het daarvoor gegeven argument dat «het belang van jongeren bij een dergelijke verzekering..... in de praktijk ook gering blijkt te zijn», overtuigt deze leden niet. Zij constateerden dat de regering de maatregel nu in zijn werking beperkt heeft tot één jaar. Dit gaf de leden van de PvdA de vraag in wat de regering met dit jaar wil bereiken? Wordt er geëvalueerd wat de maatregel oplevert, en zo ja is een jaar daar bij benadering genoeg voor? Of moeten deze leden er van uitgaan dat de «kleine banen» maatregel maar een jaar van kracht zal zijn?
Ten aanzien van de Afdrachtvermindering Onderwijs vroegen de leden van de PvdA of de verruiming tot reguliere studies die het kwalificatieniveau verhogen slechts voor één jaar wordt gegeven, en zo dit het geval is, waarom? Het kwam deze leden voor dat Nederlandse arbeidsmarkt ten zeerste gebaat is bij een grotere inspanning van werknemers om het kwalificatieniveau door studie te verhogen en dat in dit geval de wat langere studies zeker stimulering verdienen. In dat licht begrepen deze leden niet wat de structurele uitwerking zou kunnen zijn van een fiscale faciliteit die slechts voor een jaar wordt gegeven.
De leden van de PvdA hadden geen moeite met de door de regering voorgestelde beperking van de samenloop van de zogeheten doorwerkbonus met de levensloopregeling. Zij meenden dat hier sprake is van een terechte technische correctie omdat de doorwerkbonus steeds bedoeld is geweest als fiscale faciliteit voor werknemers die vanaf hun 62 levensjaar nog doorwerken. Wel achten deze leden het van belang dat onverminderd wordt vastgehouden aan de gedachte dat ook het (door)werken in een deeltijdbaan, eventueel naast een als prépensioen gebruikte uitkering uit de Levensloop, kwalificeert voor de doorwerkbonus. In dit verband vroegen de leden van de PvdA of de Regering verdere stappen overweegt om, mede in het licht van de komende verschuiving van de AOW-leeftijd, het in deeltijd doorwerken van oudere werknemers te stimuleren. Deze leden achten dit wenselijk.
De leden van de PvdA hadden met gemengde gevoelens kennisgenomen van de voorgenomen verhoging van het tarief van de energiebelasting op aardgas, met name voor de kleinverbruikers. Zij vroegen of deze maatregel de belangrijkste oorzaak was van de eerder door deze leden gereleveerde substantiële lastenverzwaring voor burgers, meer precies wat de bijdrage van deze maatregel aan de lastenverzwaring is. Welke gedragseffecten (zuiniger stoken) verwacht de Regering van de voorgenomen verhoging en wat zal hiervan het milieu-effect (minder CO2-uitstoot) kunnen zijn. Wat is per saldo, zo vroegen deze leden tenslotte, het effect op de heffingsinkomsten uit de energiebelasting.
Tenslotte vroegen de leden van de PvdA de Regering nog een reactie te geven op de vragen die door de Vereniging van Woningcorporaties Aedes in zijn brief van 4 december aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor de Financiën zijn gesteld ten aanzien van integratieheffing-BTW, in het bijzonder waar het betreft het gebruik van grond. Ook stelden deze leden de vraag welke opbrengst de integrale vpb-heffing op de activiteiten van de corporaties in 2008 en 2009 heeft gehad en of deze in enige verhouding staat tot de indertijd (Belastingplan 2008) door de regering geraamde opbrengsten.
Ten aanzien van de Overige Fiscale Maatregelen (32 129), de Fiscale Vereenvoudigingswet (32 130) en de Fiscale Onderhoudswet (32 133) hadden de leden van de PvdA in dit stadium geen vragen.
Dit gold niet ten aanzien van de voorgenomen afschaffing van de Vliegbelasting (32 132). Deze leden stelden vast dat de regering dit voornemen in een afzonderlijk wetsvoorstel aan de Kamer heeft voorgelegd en niet als onderdeel van een pakket wetsvoorstellen, daarmee uitvoering gevend aan de uitdrukkelijke wens van de Eerste Kamer. De leden van de PvdA stelden vast dat de regering daarmee gedaan heeft wat zij redelijkerwijs moet doen, maar helaas niet altijd doet, namelijk ruimhartig uitvoering geven aan door de Kamer uitgesproken verzoeken. Deze leden wilden niettemin hun waardering hiervoor uitspreken. Terzake van de inhoud van het wetsvoorstel stelden de leden van de PvdA de vraag of actuele cijfers bekend zijn over de ontwikkeling van het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens (passagiers en vracht) in vergelijking met dat van en naar andere luchthavens in (West)Europa. Tevens vroegen deze leden een nadere toelichting over de werking van het Europese Systeem van Emissiehandel (ETS) voor de luchtvaartindustrie en stelden zij, gelijk de Raad van State de vraag of aannemelijk gemaakt kan worden dat dit systeem een reductie van het aantal vluchten zou kunnen bewerkstelligen, en daarmee een reductie van de CO2-uitstoot door vliegtuigen. Voorts vroegen de leden van de PvdA in welk stadium de voorbereiding van dit ETS zich bevindt en op welke gronden een voorspoedige invoering en operationeel worden in 2012 mag worden voorspeld.
Deze leden vroegen daarbij welk relatief voordeel de luchtvaartindustrie de facto heeft op andere (minder milieubelastende) vormen van vervoer als gevolg van het achterwege blijven van de heffing van omzetbelasting en accijnzen in deze sector. Zij hadden de vliegbelasting steeds opgevat als een middel om de maatschappelijke kosten van het vliegverkeer, die aanzienlijk zijn, beter in de prijs tot uitdrukking te brengen. Moesten zij nu constateren, zo vroegen deze leden, dat de regering dit doel verlaten had? En zo dit niet het geval is, welke evidentie is er dan dat het per 2012 in te voeren Europese systeem van emissierechten wel tot een zodanige doorwerking van de maatschappelijke kosten in de prijs van het vliegen zal leiden dat daarmee een gelijk speelveld ontstaat met andere vormen van vervoer, zo vroegen de leden van de PvdA.
De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van bovengenoemde wetsvoorstellen. Zij formuleren de volgende opmerkingen en vragen.
Wetsvoorstel 31 128: Belastingplan 2010
De leden van de VVD-fractie spreken hun waardering uit voor de maatregelen, die het ondernemerschap bevorderen. Wel zijn zij van mening dat sommige maatregelen in verliessituaties niet effectief zijn. Deelt de regering deze mening? Zo ja, gaat zij hieraan dan nog wat doen? Verder zijn zij van mening dat de maatregelen het noodzakelijke evenwicht in belastingheffing voor de IB-ondernemer en de ondernemer, die zijn bedrijf uitoefent via een BV en naast winst in de BV een salaris geniet dat tegen een tarief van 52% wordt belast, verder verslechtert. Graag ontvangen zij een reactie van de regering hierop.
Zij vragen zich af of de innovatiebox gezien kan worden als ongeoorloofde staatssteun. Graag vernemen zij de visie van de regering hierop.
Het wetsvoorstel bevat een aantal stimulerende maatregelen in en om het huis. Heeft het kabinet het tijdelijk invoeren van het lage BTW-tarief voor alle nieuwbouw, zoals onder andere gesuggereerd door Bouwend Nederland overwogen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel bevat een herijking van het boetestelsel. Deze herijking komt veelal neer op een verhoging van de boeten. De leden van de VVD-fractie kunnen zich niet aan de indruk onttrekken, dat een versterking van de rechten van de belastingdienst meer prioriteit heeft voor de regering dat het versterken van de rechtsbescherming voor de contribuabelen.
Graag vernemen de leden van de VVD-fractie de reactie van de regering op de brief van 4 december 2009 van Aedes.
Graag vernemen de leden van de VVD-fractie de reactie van de regering op het artikel uit FORUM van 22/26 november 2009, getiteld Blijft Nederland hoofdkantorenland? Wat vindt zij van de suggesties, die gedaan worden om het vestigingsklimaat verder te versterken?
Graag ontvangen de leden tevens de reactie van de regering op de brief van 3 december 2010 van de NOB, die overigens ook vragen en opmerkingen bevat over de wetsvoorstellen 32 129 en 32 130.
Wetsvoorstel 31 129: Overige fiscale maatregelen
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de eindejaarsdruk op het wetgevende proces van de Eerste Kamer zeer groot is. Zij menen dat die druk eenvoudig verminderd kan worden door bijvoorbeeld twee maal per jaar een wetsvoorstel met betrekking tot gewenste fiscale maatregelen per de eerste januari van het volgende jaar te maken. Hoe kijkt de regering tegen deze suggestie aan?
De leden van de VVD-fractie vernemen graag de uitleg van de regering op de 90%-eis bij de eenmalige geruisloze inbreng van een tbs-pand in de BV. Acht zij deze voorwaarde in alle situaties gerechtvaardigd?
Aanvankelijk was bij de doorschuifregeling bij schenking van aandelen sprake van een bestuurderseis. Deze is terecht vervallen. Daarvoor is in de plaats gekomen de eis dat er sprake moet zijn van een werknemer. Worden aan dat werknemerschap nog bijzondere eisen gesteld? Bijvoorbeeld dat er sprake moet zijn van een minimum aantal werkuren? Kan het ook zo zijn dat een ZZP’er, die voor het bedrijf werkt, de regeling deelachtig kan zijn? Zo nee waarom niet? Overigens kan de algemene vraag worden gesteld of de regeling niet los van een werkverband met de BV zou moeten gelden. Ook een BV, waar geen van de begiftigden werkzaam is, kan door de belastingheffing in liquiditeitsproblemen komen.
Bij de invoering van het wetsvoorstel zal afgerekend moeten worden bij overlijden over ab-aandelen, indien er geen sprake is van een onderneming. Dit geeft naar de mening van de leden van de VVD-fractie een probleem bij een finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. Stel de man heeft 10 miljoen beleggingen in een BV. Als de vrouw als eerste overlijdt zal haar nalatenschap 5 miljoen bedragen. Er wordt niet afgerekend over het aanmerkelijk belangpakket. Als de man als eerste overlijdt moet over 10 miljoen worden afgerekend, terwijl de nalatenschap 5 miljoen beloopt. Er kan sprake zijn van een totale heffing aan inkomstenbelasting en erfbelasting van 60%. Is dit werkelijk door de regering beoogd of zou een vergelijkbare regeling als voor de BOF gewenst zijn? Dit punt is ook door de NOB in de eerder genoemde brief opgebracht. Kan de regering ook ingaan op de brief van Van de Kooij Amersfoort Vastgoed BV van 30 november 2010?
Zij ontvangen graag met het oog op artikel 4.17a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 een uitleg van de regering wat de gevolgen zijn als niet het gehele vermogen van de onderneming is toe te rekenen aan het ondernemingsvermogen. Tevens vernemen zij graag wat de gevolgen zijn als over delen van de verkrijgingsprijs bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of krachtens erfrecht van artikel 4.39 respectievelijk 4.39a Wet op de inkomstenbelasting 2001 wel is afgerekend?
Voor de vrijstelling MKB-beleggingen wordt uitgegaan van een aantal kwantitatieve eisen ten aanzien van het aantal medewerkers, omzet en balanstotaal. Waarom is of wordt als alternatief ook niet uitgegaan van het aantal aandeelhouders? Een beperkt aantal aandeelhouders is immers vaak een aanduiding dat er sprake is van een MKB-onderneming.
Welke nadere regels worden gesteld bij artikel 7.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001?
Artikel 38 van de wet op de loonbelasting vervalt. De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat door het vervallen van dat artikel ongewenste materiële terugwerkende kracht ontstaat. Deelt de regering deze mening en zo nee waarom niet? Kan de regering tevens een reactie geven op de brief van 2 december 2009 van de Vereniging van oud-VN medewerkers en de brief van 4 december 2010 van ANARCP-NL, die op de gevolgen van het vervallen van artikel 38 ingaan?
De leden van de VVD-fractie hopen dat de deelnemingsvrijstelling deel uit gaat maken van een verdergaande vereenvoudigingsoperatie. Kan de regering hierop zijn visie geven?
Zij vernemen graag hoe de regeling ter zake van het ontstaan van betalingsonmacht en het tijdig melden daarvan in de Leidraad Invordering 2008 gaat luiden.
Tot slot vernemen zij graag de reactie van de regering op de brief van 4 december 2009 van VNO NCW en MKB Nederland in zake de voorhangprocedure Eenduidige aangifte loonheffingen.
Wetsvoorstel 31 130: Fiscale vereenvoudigingswet
De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat een aantal voorstellen uit dit wetsvoorstel ongewenst zijn. Zij noemen de vereenvoudigingen van de eigenwoningregeling, het niet-indexeren van een aantal elementen van de box 3-heffing en het vervallen van het jaarlijks keuzerecht voor de partnerregeling door ongehuwd samenwonenden. Daarnaast vinden zij dat de forfaitaire werkkostenregeling te snel wordt ingevoerd. Uit het feit dat bij nota van wijziging het oude systeen een aantal jaren naast het nieuwe systeem blijft bestaan concluderen zij, dat het kabinet hun mening in dezen deelt. Zij hebben de volgende vragen.
De spaarrente en obligatierente is structureel laag. Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie, dat het forfaitair rendement van box 3 beter gekoppeld kan worden aan meerjarige rendementscijfers? Een dergelijke regeling doet het rechtvaardigheidsgevoel – of acceptatieniveau – van de rendementsheffing ongetwijfeld stijgen.
Kan de regering de strekking van artikel 31a, lid 3 van de Wet op de loonbelasting verduidelijken?
Moet in artikel 31a, lid 5 van de wet op de loonbelasting niet gesproken worden over 1,4% in plaats van 1,5%?
De leden van de VVD-fractie hebben diverse brieven over de werkkostenregeling ontvangen. Genoemd worden de brief van het Genootschap van Eventmanagers van 30 november 2010 en de brief van ANVR van 8 december 2010. Graag vernemen zij de reactie van de regering op deze brieven.
De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op de brief van 7 december 2010 van het Verbond van Verzekeraars. De brief gaat in op de splitsingsproblematiek box 1 – box 3.
Kan de regering aangeven wat er in de diverse ministeriele regelingen wordt geregeld?
Kan de regering een overzicht geven van regelingen, die hij in de nabije toekomst wenst te vereenvoudigen? De leden van de VVD-fractie zijn overigens van mening, dat de eis van budgettaire neutraliteit een ongewenste rem op de vereenvoudiging kan leggen.
Wetsvoorstel 31 132: Afschaffing vliegbelasting
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd, dat de vliegtax bij dit wetsvoorstel wordt afgeschaft. Deze tax heeft het internationale speelveld voor de Nederlandse luchtvaart immers erg slecht gemaakt. De afschaffing bevordert de rechtszekerheid voor de branche. Zij zijn het met het kabinet eens, dat deze belasting daarom niet «boven de markt moet blijven hangen». De opbrengst van de vliegtax over 2009 is naar schatting 150 mio euro. Kan de regering aangeven wat de maatschappelijke schade van deze belasting is geweest? Klopt de berekening van de branche, dat de schade 1,3 miljard euro bedraagt?
De leden van de SP-fractie hebben tot nog toe globaal kennis genomen van de wetsvoorstellen, en hebben daarover een aantal vragen.1
Inkomensverdeling, vermogensverdeling en fiscale politiek2
De leden van de SP-fractie vragen de regering of het bereiken van een progressiever dan wel degressiever fiscaal stelsel (en zo een progressievere dan wel degressievere inkomens- en/of vermogensverdeling) dan wel een wat dit betreft ongewijzigd stelsel, deel uitmaakt van de fiscale politiek van de regering.
(a) Voorts vragen zij de regering om een tabel op te stellen met daarin een overzicht van:
• de belastingen die naar inkomen progressief zijn;
• de belastingen die naar vermogen progressief zijn;3
• met voor iedere belastingsoort het aandeel (%) in de totale belastingopbrengst en in het BBP;
• met voor iedere belastingsoort het oordeel van de regering of deze belasting «sterk», «matig» dan wel «gering» progressief is (het wordt aan de regering overgelaten al dan niet een criterium voor deze kwalificaties te leveren).
(b) Zij vragen eveneens om een tabel waarin de belastingreducties (korting, aftrek, voetverhoging of vrijstelling) staan aangegeven met:
• het aandeel (%) van de reductie in de belastingsoort;
• het oordeel van de regering of en hoe deze reductie de progressie eventueel wijzigt (toename of afname).
(c) Tenslotte op dit punt, vragen zij de regering om uit de bovenstaande wetsvoorstellen aan te geven:
• welke van de belastingvoorstellen, inclusief reducties, zij aanmerkt als «sterk», «matig» dan wel «gering» progressief of degressief (bij implicatie houden de niet-genoemde voorstellen wat dit betreft dan «geen wijziging» in).
Subsidies, belastingreducties en belastingtoeslagen (analytisch verschil)
Subsidies, belastingtoeslagen en belastingreducties worden doorgaans ingesteld om een bepaalde activiteit te stimuleren of mogelijk te maken door de kosten ervan (deels) te socialiseren. Deelt de regering deze opvatting?
Voor de volgende vragen gaan de leden van de SP-fractie analytisch uit van een financieringstekort van nul waarbij alle uitgaven gefinancierd worden uit belastingen, en waarbij eventuele wijzigingen van subsidies de enige wijziging in de uitgaven zijn. Extra subsidies gaan dan gepaard met extra belastingen, met als resultaat een gemeten belastingdruktoename (belastingen als % van het BBP). Extra belastingreductie gaat dan gepaard met extra belastingen, met als resultaat een gemeten constante belastingdruk.
• Extra belastingtoeslag (i.p.v. een subsidie) gaat dan – bij overeenkomstige veronderstellingen – eveneens gepaard met extra belastingen, met als resultaat een gemeten constante belastingdruk. Is dit correct, of worden deze toeslagen tot de uitgaven gerekend? Zo ja, waarom?
• Indien bedrijven «voldoende» winst maken (of indien natuurlijke personen een «voldoende» inkomen hebben), komt dan het alternatief van subsidie en belastingreductie op hetzelfde neer?1 (D.w.z. afgezien van de technische vormgeving en afgezien van het bovenstaande belastingdrukeffect.)
• Indien bedrijven «onvoldoende» winst maken (of indien natuurlijke personen «onvoldoende inkomen hebben) komt dan het alternatief van subsidie en belastingtoeslag op hetzelfde neer?
• Zijn de bij de aanhef aangegeven verschillen m.b.t. de belastingdruk meer dan een «optisch» verschil in gemeten belastingdruk?
Investeringsaftrek voor kleine ondernemingen (kleinschaligheidsinvesteringsaftrek) en MKB-winstvrijstelling en zelfstandigenaftrek
• De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) wordt in het voorstel verruimd en gestroomlijnd. Waarom is er een investeringsaftrek en (in plaats daarvan of eventueel daarnaast) geen arbeidskostenaftrek? Ligt daar een specifieke doelstelling aan ten grondslag?
• De MKB-winstvrijstelling wordt in het voorstel verhoogd van 10,5% tot 12%. Waarom juist 12% en niet 11% of 13%? Waarop is dit percentage gebaseerd?
• Deze vrijstelling zou de «doorgroei» bevorderen; het zou bij winstuitkering toch ook de consumptie of beleggingen door de winstontvanger kunnen bevorderen?
• Waarom wordt ook hier (MKB-vrijstelling) geen investeringsaftrek of arbeidskostenaftrek toegepast? – dat geeft toch meer garantie voor groei?
• Is het uitgesloten dat dezelfde ondernemer gebruik maakt van de KIA en de MKB-vrijstelling?
De maatregelen m.b.t. «kleine banen van jongeren» beogen bestrijding van de jeugdwerkloosheid.
• Welke jeugdige werklozen worden hier bedoeld?1
• Wat is het soort banen dat de regering hier op het oog heeft?
• Om welke branches denkt de regering dat het voornamelijk gaat?
• Zouden het (tevens) banen zoals «vakken vullen» en kassawerk kunnen zijn? Ligt het niet voor de hand dat bedrijven deze jongeren ontslaan als ze 23 jaar worden? Welk perspectief biedt deze regeling voor jongeren?
• Anderzijds zou de regeling tot gevolg kunnen hebben dat huidige voltijdbanen gesplitst worden (die zijn dan goedkoper) zodat er voor jongeren minder perspectief is op een volwaardige baan met continuïteit en op termijn eventueel doorgroei naar een hoger geclassificeerde functie.
• Houdt de regering het voor mogelijk dat veel scholieren en studenten van de regeling gebruik gaan maken? Houdt de regering het voor mogelijk dat er t.o.v. laaggeschoolden dan juist een verdringingseffect optreedt?
Houdt de regering het voor mogelijk dat de bestaande reiskostenregeling woon-werkverkeer bijdraagt aan de verkeerscongestie?
De regering doet een aantal voorstellen met betrekking tot «werkkosten».
• Kan de regering – los van het voorstel – in algemene zin aangeven of de volgende redenering ten grondslag ligt aan de regeling. Diverse vergoedingen en verstrekkingen zijn op te vatten als een «gift» van de werkgever aan de werknemer. Indien deze giften onbelast zouden zijn, dan houdt dit (o.a. bij onderhandse afspraak) de mogelijkheid in om belasting en premie te ontwijken. Om dit te verhinderen worden dergelijke «giften» belast, doch met uitzonderingen. Is dit correct? (De vraag is dus gericht op de algemene – mogelijk oorspronkelijke – achtergrond van de regeling.)
• Houdt de regering het voor mogelijk dat uit het voorgestelde forfait van 1,4% van de fiscale loonsom voor een aanzienlijk deel activiteiten georganiseerd worden of zaken verstrekt worden die de werknemer zelf voor het overeenkomstige bedrag niet zou bijwonen of aanschaffen (zoals personeelsfeesten, kerstpakketten en nering door personeelskortingen)?
• Uit de memorie van toelichting bij het voorstel (32 130) is op te maken dat aan het voorstel – afgezien van (besparing) uitvoeringskosten – naar verwachting geen budgettaire consequenties verbonden zijn. Is dit correct?
• De volgende vragen strekken tot aanvulling van tabel 1 uit de memorie van toelichting (32 130). Wat is het percentage BBP van het totaal van de vergoedingen en verstrekkingen? Stel dat over alle vergoedingen en verstrekkingen premie en belasting zou worden geheven, wat zou dan bij benadering de opbrengst daarvan zijn? (Afgezien van volume-effecten; doch indien er schattingen van de volume-effecten zijn dan zijn die zeer welkom.) Welk percentage van het BBP is dit? Verwacht de regering dat de zojuist gevraagde cijfers bij benadering gelijk zijn voor het wijzigingsvoorstel? Op hoeveel begroot de regering een en ander voor het forfait afzonderlijk?
• Hoe gaat de regering toetsen of de «vrije marge» niet aan een beperkt aantal werknemers ten goede komt? Hoe geeft de regering uitvoering aan dit aspect van de regeling?
• Is het belastingtechnisch eenvoudig om in de toekomst de 1,4% regeling af te schaffen en om iedere werknemer in plaats daarvan een procentuele belastingkorting te geven? Hoe hoog zou deze procentuele belastingkorting ongeveer zijn? Indien dit niet eenvoudig is, is er dan een eenvoudiger alternatief dat teven recht doet aan de progressie in de belastingtarieven?
• De volgende vraag gaat uit van twee premissen. (1) De vergoedingen die onder de «gerichte vrijstellingen» vallen zijn een kwestie van overeenkomst tussen werkgever en werknemer (eventueel ruimer of minder ruim dan onder de vrijstelling valt). (2) Belastingen moeten ergens vandaan komen (tegelijkertijd zien velen de heffing liever bij anderen dan bij zichzelf; veelal zal verhoogde heffing bezwaren oproepen, niet in het minst bij consultaties van de betrokkenen). Wat zijn – in het licht van deze premissen – en in het licht van het streven naar vereenvoudiging van de belastingstructuur, de bezwaren tegen het afschaffen van de (op blz. 45 van de nota naar aanleiding van het verslag uit de Tweede Kamer genoemde) gerichte vrijstellingen en overige posten, onder gelijktijdige belasting ervan bij de werkgever tegen het door de regering voor boven de vrijstellingen voorgestelde tarief (80%)?
Tarief inkomstenbelasting en omzetbelasting
Groot-Brittannië heeft een verlaging van zijn BTW-tarief gefinancieerd met verhoging van het hoogste tarief van de IB. Als in Nederland de BTW met 1%-punt omlaag zou gaan, hoeveel zou een compenserende IB-toptariefverhoging dan moeten zijn? En hoeveel zou de laatste moeten stijgen indien de aftrekposten gelimiteerd blijven tot het huidige tarief?
De leden van de fracties van de OSF en D66 hebben met belangstelling kennis genomen van de ingediende wetsvoorstellen. In het bijzonder geldt dat voor de voorstellen die gericht zijn op vereenvoudiging van het fiscale systeem, zowel voor de belastingbetaler als voor de belastingdienst. Duidelijke voorbeelden zijn naar de mening van de leden van beide fracties de kleine banenregeling en de werkkostenregeling. Maar ook over bijv. de verdere doorwerking van de maatregelen die gericht zijn op beperking van de milieuschade door het wegverkeer zijn beide fracties positief. Dat neemt niet weg dat deze leden nog behoefte hebben om enkele vragen te stellen, over of naar aanleiding van de diverse wetsvoorstellen.
De leden van de fractie van GroenLinks sluiten zich aan bij de vragen van de fracties van OSF en D66.
De regeling voor de kleine banen van jongeren wordt beperkt tot het jaar 2010 en tot afdracht van premies werknemersverzekeringen. Worden er desondanks maatregelen genomen die het mogelijk maken de volledige oorspronkelijk bedoelde maatregel eventueel per 1 januari 2011 mogelijk te maken of wordt afgezien van verdere toepassing van deze maatregel? Wordt een beslissing hieromtrent afhankelijk gesteld van een (helder) criterium, en zo ja, wat is daarbij dan het criterium?
Er zal een regeling worden getroffen voor btw vrijstelling van complementaire en alternatieve medische behandelingen door niet BIG geregistreerde behandelaars. Hoe wordt momenteel, en sinds wanneer, gehandeld t.a.v. complementaire en alternatieve medische diensten door wél BIG geregistreerde behandelaars?
Voor het MKB worden nogal wat faciliteiten beschikbaar gesteld in de vorm van fiscaal vrijgestelde doorschuifmogelijkheden, de specifieke innovatiebox, aftrek voor kleinschalige investeringen en ook de zelfstandigenaftrek en winstvrijstelling. Moeten al deze regelingen als structureel worden gezien of wordt bijv. de nu voorgestelde verhoging van de winstvrijstelling beschouwd als een conjunctuurmaatregel die jaarlijks naar behoefte aangepast kan worden?
Zal de beperking van de zelfstandigenaftrek, die in het voorstel alleen op het winstdeel in het inkomen, en dus niet meer op daarnaast aanwezig looninkomen, in mindering kan worden gebracht, er niet toe leiden dat kleine deeltijdonderneminkjes minder goed in stand gehouden kunnen worden? Zal dat niet specifiek ten koste gaan van het toch al onder zware druk staande voorzieningenniveau op het platteland? Is dat met deze maatregel beoogd?
Als ten aanzien van winstinkomens een (mede) door de conjunctuur bepaalde (variabele) aftrek nuttig is, is dan op dezelfde wijze een (mede) door de conjunctuur gestuurde benadering van de belastingkortingen niet nuttig om (naast andere doelen) invloed op de arbeidsmarkt uit te oefenen? Moet de regeling kleine banen als conjuncturele maatregel gezien worden? En zou een (tijdelijke) afschaffing of beperking van de doorwerkbonus niet de eerste jaren een heilzaam (arbeidsmarkt) effect kunnen hebben? Hoe weegt in dit laatste geval het kabinet dit effect tegenover het (in eerste instantie bedoelde) structurele effect op de participatie van ouderen?
Door het amendement Tang/Omtzigt wordt voorgesteld in de Wet IB 2001 een extra korting op te nemen voor MKB beleggingen en daartegenover ook een toeslag ingeval van een (te) spoedige verkoop van deze beleggingen. Is dit niet weer een voorbeeld van regelgeving waaraan betrekkelijk veel uitvoeringskosten kleven in verhouding tot het bedoelde resultaat en dat bovendien weer bijdraagt tot uitholling van de oorspronkelijke bedoeling van een zo breed mogelijke grondslag en een zo laag mogelijk tarief? Is de regeling nog nuttig naast alle andere al op het MKB gerichte regelingen of vindt het kabinet dat nu in het totaal van deze maatregelen sprake is van overkill?
Art. III onderdeel J zal er toe leiden dat art. 38 van de Wet op de Loonbelasting wordt ingetrokken. Dat betekent dat o.a. de in dienst van de VN vóór 1995 opgebouwde pensioenen toch belast kunnen worden als inkomen, nadat dit door een rechterlijke uitspraak onmogelijk was geworden. De aanspraken zijn indertijd vrijgesteld geweest van belastingheffing door bepalingen van het VN verdrag. Wat behelzen deze bepalingen t.a.v. opbouw en uitbetaling en de belastingplichtigheid daarvan m.b.t. de betreffende pensioenen?
Levert de werkkostenregeling, ondanks de mogelijkheid die is ingebouwd om te toetsen op hoger dan gebruikelijke vergoedingen, toch niet veel risico op dat vergoedingen aan een beperkte groep werknemers worden toegekend? Van de toetsingsmogelijkheid zal natuurlijk niet altijd gebruik worden gemaakt door de belastingdienst. Onder welke omstandigheden of naar aanleiding waarvan, zal er wel getoetst worden?
Wet afschaffing vliegbelasting.
Alhoewel het kabinet blijkens de Memorie van Toelichting nog steeds onverkort de doelstellingen van de vliegbelasting onderschrijft, wordt deze op pragmatische gronden toch (definitief) afgeschaft. Het kabinet wijst er daarbij op dat vanaf 2012 door het Europese systeem van emissiehandel «een deel van de maatschappelijke kosten van het vliegen weer beter tot uitdrukking gebracht (wordt) in de prijs». Daaraan wordt nog toegevoegd dat «bovendien het gelijke speelveld binnen Europa niet wordt aangetast». Wijzen deze uitspraken er op dat de emissiehandel maar een gedeeltelijke oplossing voor het gesignaleerde probleem biedt en dat het kabinet van mening is dat het zinvol zou zijn als de Europese Unie op (delen van) de fiscaliteit zeggenschap zou krijgen om daarmee m.b.t. het in rekening brengen van externe kosten een gelijk speelveld te creëren? Geldt dat ook bijv. m.b.t. de door de lidstaten gehanteerde diverse uitgangspunten van de winst- c.q. vennootschapsbelasting?
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP hebben met belangstelling en ook grotendeels met instemming kennisgenomen van het Belastingplan 2010, en de Overige fiscale maatregelen 2010. Dat geldt overigens ook voor de Fiscale onderhoudswet 2010, de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010, alsmede het wetsvoorstel Vliegbelasting. De volgende vragen zijn wat de leden van onze fracties betreft op dit moment nog aan de orde. De volgorde waarin we de vragen stellen is arbitrair gekozen.
Doorschuiffaciliteit Overige fiscale maatregelen 2010.
Graag willen we aandacht vragen voor een voor de praktijk belangrijk punt uit het aanhangige wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2010. Daarin is onder meer voorzien in een doorschuiffaciliteit bij schenken van aanmerkelijk belang aandelen. Duidelijk is dat de regering hierbij zo veel mogelijk wil aansluiten bij de regeling voor geruisloze doorschuiving van een onderneming in de inkomstenbelasting (art. 3.63 Wet IB). Ook die regeling heeft men beoogd zo vorm te geven dat alleen reële bedrijfsoverdrachten gefaciliteerd worden, waaronder men verstaat situaties waarbij de verkrijger al langer betrokken is bij het reilen en zeilen binnen de onderneming, kennis heeft van de onderneming en een duurzame relatie heeft met de onderneming. Nu is deze doelstelling bij art. 3.63 vorm gegeven door de voorwaarde te stellen dat de verkrijger OF reeds 36 maanden de onderneming in een samenwerkingsverband (vof, maatschap) met de overdrager heeft geëxploiteerd OF reeds 36 maanden als werknemer in diensbetrekking is geweest van de onderneming (art. 3.63, vijfde lid).
Er is al gevraagd waarom het niet, net als bij 3.63, ook voldoende is dat men 36 maanden werknemer is van de onderneming in de vennootschap. De regering stelt hier tegenover dat er dan toch kwalitatieve eisen aan het werknemerschap moeten worden gesteld, zoals het dragen van organisatorische verantwoordelijkheid. Hij wijst er op dat die discussie bij de invoering van 3.63 ook al is gevoerd, maar dat het formuleren van een kwalitatieve eis niet eenvoudig is.
Als echter de parallel met 3.63 gemaakt gaat worden, moet dan niet de consequentie zijn dat ook het «werknemerschap sec» voldoende te achten is voor het kunnen doorschuiven. Anders ontstaat er toch weer een merkwaardige ongelijkheid tussen ondernemingen in de inkomstenbelasting en ondernemingen in BV-vorm. Bovendien: in het algemeen zal het 36 maanden werknemer zijn geweest voldoende waarborg zijn voor een grote betrokkenheid bij het bedrijf. Uitzonderingen daarop heeft men bij 3.63 ook voor lief genomen, dus waarom zouden we dat hier niet doen. Daarnaast kan men toch ook zeggen: ook het bestuurder zijn biedt nog geen waarborg voor grote betrokkenheid bij het bedrijf, omdat het slechts een formeel etiket op een persoon kan zijn, die zich in de praktijk amper met de onderneming bemoeit.
In de praktijk zijn er nu al situaties waarin een zeer betrokken werknemer een onderneming met de doorschuiffaciliteit best zou willen overnemen, maar dat hij of zij nu voor de vorm eerst nog als bestuurder moet worden benoemd en nog 3 jaar moet wachten. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?
Of zien de leden van onze fracties deze problematiek niet juist? In ieder geval zien wij graag een toelichting op de door ons genoemde kwestie tegemoet.
De zogenoemde integratieheffing in de omzetbelasting.
Dit lijkt de leden van onze fracties een moeilijke bepaling voor de praktijk indien het gaat om onroerende zaken. Het is hierdoor mogelijk, voor zover wij het juist zien, dat over een perceel grond zowel overdrachtsbelasting als omzetbelasting betaald kan worden (ofwel 19% + 6% = 25%) als er geen BTW-belaste prestaties verricht worden. Een voorbeeld kan dit duidelijk maken: denk aan een tandarts die een perceel grond koopt en op dat perceel een tandartsenpraktijk bouwt. Omdat hij de BTW niet kan aftrekken, drukt op de grond waarover hij 6% heeft betaald ook BTW en dat is toch wel erg royaal. Is deze redenatie van de leden van onze fracties juist? En zo ja, kan daar iets aan gedaan worden, bijv. bij een volgend belastingplan? En wil de regering dat?
De reden voor deze regeling is op zichzelf sympathiek. De vragen die hierbij in ieder geval te stellen zijn, zijn de volgende: is de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid thans aan het einde van het vierde kwartaal 2009 nog gelijk aan de verwachtingen bij het opstellen van het belastingplan. En wat zijn de meest recente perspectieven? Een fundamentele vraag bij deze regeling is voor ons de vraag, waarom de regeling beperkt wordt tot jongeren tot 23 jaar. De leden van onze fracties kunnen meer doelgroepen noemen, die prima voor een dergelijke regeling in aanmerking zouden kunnen komen. We willen expliciet noemen her-intredende vrouwen, die na zorg voor kinderen weer op de arbeidsmarkt actief willen worden en daar kunnen beginnen met een kleine baan. Verhoging van de arbeidsparticipatie is immers een doelstelling van dit kabinet? Past het daarom niet prima in het kabinetsbeleid daar deze stimulerende regeling voor in te stellen? En zo nee, waarom niet? En zo ja, wil de regering dat alsnog overwegen? We willen in dit verband een concrete casus voorleggen: een her-intredende gehuwde vrouw ouder dan 23 jaar kan een tijdelijke baan in het onderwijs krijgen, met een bruto inkomen van € 500,– per maand. De twee kleine kinderen van haar gaan daartoe elke week 1 morgen van 4 uur naar de kinderopvang. Andere inkomsten heeft zij niet. Wat is m.i.v. 2010 haar netto inkomen per maand, met verrekening van de kosten van de kinderopvang en wat is het netto inkomen per maand van een jongere van 23 jaar die ook € 500 per maand verdient en die gebruik kan maken van de Regeling kleine banen voor jongeren? We hebben overigens begrepen dat deze regeling slechts voor 2010 zou gelden. Zijn er geen overwegingen om juist voor her-intredende vrouwen niet alleen voor nu maar ook voor langere termijn maatregelen te treffen die dat herintreden, ook met kleine en eerst voorlopige banen, aantrekkelijker maken en wel zo, dat niet een groot deel van het inkomen dan wegvloeit naar inhoudingen en kosten kinderopvang? Wil de regering deze kwestie bij de heroverweging van deze regeling in zijn overwegingen meenemen?
Belastingdruk gezinssituaties.
Aansluitend bij bovenstaande vraag willen we (opnieuw) aandacht vragen voor de toename van de belastingdruk in gezinssituaties. In de beantwoording van vragen van Tweede Kamerleden, resp. de vragen 149 en 150, vergaderjaar 2009–2010, door de regering beantwoord op 29 september 2009 wordt helder gemaakt de forse toename van de belastingdruk bij eenverdieners ten opzichte van de toename, ook stevig overigens, bij tweeverdieners, beiden in de situatie met twee kinderen. Cijfers worden gegeven over de periode 2000–2006. Graag zien wij cijfers over de jaren na 2006 tegemoet over de situaties eenverdiener met twee kinderen en tweeverdiener met twee kinderen. Daarbij graag ook aangeven de ontwikkeling van de belastingdruk in deze situaties in 2010. Zijn, gezien deze cijfers, de twee doelstellingen van dit kabinet, nl. toename arbeidsparticipatie en gezinsvriendelijk beleid naar de mening van de staatssecretaris voldoende in evenwicht? Wil de regering bij de beantwoording van de laatste vraag ook meenemen de prognose 2010 van de standaardkoopkracht, zoals opgenomen in de rijksbegroting 2010 sociale zaken en werkgelegenheid, tabel 41.2, waaruit blijkt dat het grootste koopkrachtverlies in 2010 optreedt bij de alleenverdiener met kinderen. Is deze tabel overigens thans nog geheel actueel?
Afschaffing vrijstelling overdrachtsbelasting monumenten.
De afschaffing van de vrijstelling overdrachtbelasting monumenten is in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2010 (32 128, nr. 3, pag. 32–33) uitvoerig toegelicht. Uit de Nota naar aanleiding van het Verslag (32 128, nr. 10, pag. 61) blijkt echter,dat de opbrengst van deze defiscalisering, zijnde plm. € 39 miljoen (zie brief 32 156, nr. 2 van 28 september 2009, die mede ondertekend is door de staatssecretaris van financiën) slecht voor € 23 miljoen beschikbaar blijft voor een subsidieregeling restauratie monumenten die via OC en W. loopt. Is deze conclusie van de leden van onze fracties juist? En zo ja, hoe is de inhoudelijke verantwoording van het kabinet om, wetende dat de monumentenzorg financieel gezien werkelijk onder grote druk staat, een derde deel van deze subsidie elders in te zetten. Is overwogen het overige deel van deze gelden als subsidie beschikbaar te stellen aan belanghebbenden, bijv. in het kader van op te stellen bestemmingsplannen, nu de wetgeving op het gebied van de ruimtelijke ordening ingrijpend is veranderd? En zo nee, waarom niet? Is zo niet sprake van gewoonweg een forse bezuiniging op de monumentenzorg?
Terecht stelt het Belastingplan 2010 het stimuleren van zuiniger auto’s in het kader van het verbeteren van de luchtkwaliteit zie 32 128, nr. 3 pag. 14). Graag ontvangen de leden van onze fracties inzicht in wanneer de doelstelling inzake het terugdringen van vervuilde lucht via het instrument van de fiscale vergroening van de auto is bereikt. We vragen dit, omdat in par. 3.1. van de Memorie van Toelichting bij het belastingplan 2010 ook gesteld wordt, dat de huidige economische situatie maatregelen m.b.t rode diesel o.a. in de landbouwsector thans niet gewenst zijn. Wat voor gevolgen heeft een dergelijk uitstel voor de luchtkwaliteit? In dit verband vragen de leden van onze fracties ook naar een reactie op de berekening van Autotelex, nl. dat het Belastingplan 2010 invoer van benzineslurpende auto’s van voor 2008 aanzienlijk goedkoper maakt. Kloppen de berekeningen van deze organisatie? En zo ja, wat denkt de regering daaraan te doen. Want dat kan toch niet de bedoeling zijn?
De leden van onze fracties zijn ook benieuwd naar de gevolgen van de thans gepresenteerde plannen inzake de kilometerheffing op de afbouw van de BPM. En als de spitstoeslag niet of slechts gedeeltelijk wordt ingevoerd, wat is dan daarvan het gevolg voor de afbouw van de BPM?
De leden van onze fracties hebben meer dan eens aangegeven dat de verpakkingenbelasting in relatie met positieve milieueffecten een goede zaak is. Hoe is echter te verdedigen, dat optrekken van de drempel voor de verpakkingenbelasting tot 50000 kg. geen negatieve milieueffecten zou hebben, zoals de leden van onze fracties denken te lezen in de Memorie van antwoord 32 129, nr. 8, pag. 47. Naast administratieve voordelen is immers het bewust maken van ook kleinere ondernemers inzake het verminderen van onnodige verpakkingen een beleidsdoel, naar we aannemen? De leden van onze fracties zijn overigens zeer benieuwd naar de (financiële) effectenvoor de burger op met name gemeentelijk niveau van het inzamelen van (plastic) verpakkingen. Wil de regering toezeggen daarover te informeren, zodra daarover (nadere) gegevens beschikbaar komen?
Het kabinet heeft bij het wetsontwerp inzake de afschaffing van de vliegtaks een rol laten spelen, dat de luchtvaart vanaf 2012 op Europees niveau wordt betrokken bij het CO2 emissiehandelssysteem (ETS). De leden van onze fracties hebben hierbij nog de volgende vragen: hoe zeker is het, dat vanaf 2012 inderdaad het ETS zal functioneren. En wat is het beleid, indien daartoe niet of niet in 2012 zal worden overgegaan? Ons land heeft immers een eigenstandige verantwoordelijkheid in het terugdringen van de CO2 uitstoot? En waarom heeft het kabinet niet voorgesteld gerichte vervangende belastingmaatregelen te nemen, teneinde het niet bereiken van de vermindering van de CO2 uitstoot door vliegtuigen te compenseren?
Omdat we van mening zijn dat de regering over de belastingen gaat vragen de leden van onze fracties, hoe het nu staat met de belasting op vaartuigen, de vaarbelasting, die er volgens recente berichten niet zal komen, omdat er «onvoldoende draagvlak» voor zou bestaan. Is de regering niet met de leden onze fracties van mening, dat «onvoldoende draagvlak» geen doorslaggevend criterium kan zijn voor het al dan niet doorvoeren van een belasting? En hoe kan een kabinet een werkelijk vergroenings- en milieubeleid voeren via het instrument van belastingen, als in het kader van een vaarbelasting die ook een milieu verbeterende doelstelling heeft, het de vervuiler betaalt principe niet gaat gelden?
De leden van onze fracties zijn zeer benieuwd naar de beantwoording door de regering en zien haar antwoorden gaarne op zo kort mogelijke termijn tegemoet.
Samenstelling:
Van den Berg (SGP), Bemelmans-Videc (CDA), Terpstra (CDA), Ten Hoeve (OSF), Kox (SP), Vedder-Wubben (CDA), Biermans (VVD), Essers (CDA) (voorzitter), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Schouw (D66), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Leijnse (PvdA), Peters (SP), De Boer (CU) (vice-voorzitter), Reuten (SP), Hofstra (VVD), Asscher (VVD), Laurier (GL), Hermans (VVD), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Elzinga (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).
Door de samenloop met het complexe dossier van de Successiewet (31 930) hebben zij nog onvoldoende in detail kunnen kennisnemen van de wetsvoorstellen en het wetgevingsproces; zij verontschuldigen zich indien een aantal van de onderstaande vragen reeds uitvoerig aan de orde zijn geweest.
Indien de informatie voor de onderstaande vragen (a) en (b) niet ogenblikkelijk voorhanden is, dan kan, gezien de korte tijd die voor de memorie van antwoord beschikbaar is, thans worden volstaan met een globaal antwoord op deze vragen; een meer gedetailleerd overzicht kan dan in januari nagezonden worden.
Wat betreft de successiebelasting (c.q. erf- en schenkbelasting) kan de regering naar keuze de huidige wet dan wel die van wetsvoorstel 31 930 aanhouden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20092010-32128-D.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.