31 930
Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956)

E
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 9 december 2009

De leden van de CDA-fractie danken de regering voor de uitgebreide beantwoording van hun vragen in de memorie van antwoord. Deze leden wensen ter voorbereiding op de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel nog een aantal vragen te stellen.

Voorafgaande aan het stellen van deze vragen, hechten de leden van de CDA-fractie eraan te reageren op hetgeen de regering in de memorie van antwoord heeft opgemerkt omtrent het onderscheid tussen ANBI’s en SBBI’s. De regering merkt terecht op dat ook de leden van de CDA-fractie bij de behandeling van het Belastingplan 2009 ervoor hebben gepleit om het huidige 50%-criterium te verhogen naar 90%. Daarmee wordt namelijk oneigenlijk gebruik van de ANBI-regeling uitgesloten in die gevallen dat de niet-publieke activiteiten weliswaar minder dan 50% uitmaken maar deze wel commerciële belangen dienen. Uitdrukkelijk heeft de CDA-fractie er destijds de voorwaarde aan gekoppeld dat deze uitbreiding niet ten koste mag gaan van verenigingen als koren, gildes, schutterijen en muziekverenigingen die thans onbetwist onder de ANBI-status vallen en doorgaans geen commerciële activiteiten als vorenbedoeld verrichten. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie wordt in dit verband vaak een verkeerde uitleg gegeven aan het zogenoemde brassband-arrest van 13 juli 1994, BNB 1994/280. Het is niet zo dat verenigingen als de in dat arrest aan de orde zijnde brassband eerst na dit arrest als ANBI’s konden worden aangemerkt. Wel heeft dit arrest de eventuele twijfel weggenomen dat dergelijke verenigingen als zodanig kunnen kwalificeren. Het probleem is echter dat de Hoge Raad deze twijfel niet heeft weggenomen door te zeggen dat de activiteiten van dergelijke verenigen doorgaans geheel of nagenoeg geheel in het algemeen belang zijn, maar dat heeft gedaan door een vijftigprocentstoets aan te leggen en te bepalen dat het voldoende is om als een ANBI te worden aangemerkt indien komt vast te staan dat de werkzaamheden ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen. Daarmee werd de deur opengezet voor het deels benutten van ANBI’s voor commerciële doeleinden, overigens door andere instellingen dan de hier bedoelde verenigingen. Uit het tweede brassbandarrest (HR 8 januari 1997, BNB 1997/67) blijkt ook dat de Hoge Raad ruimhartig wenst om te gaan met het toerekenen van de activiteiten van deze verenigingen aan het algemeen belang (bijvoorbeeld ten aanzien van het toerekenen van de repetitietijd aan publieke optredens). Dat zou naar alle waarschijnlijkheid heel anders hebben uitgepakt als de Hoge Raad had moeten oordelen over de toerekening van activiteiten van een ANBI die deels ook puur commerciële activiteiten verricht. Daar komt bij dat de Hoge Raad zich niet heeft uitgelaten over de exacte omvang van de activiteiten die in het algemeen belang zijn van de procederende brassband. Deze kunnen derhalve in voorkomende gevallen net zo goed feitelijk ruim boven de 50% van alle activiteiten hebben gelegen, zo niet 90% of meer. Vandaar dat het onterecht zou zijn om de thans voorgestelde – op zich terechte – verhoging van het 50%-criterium naar een 90%-criterium ten koste te laten gaan van de hier bedoelde culturele instellingen.

In dit verband hebben de leden van de CDA-fractie met instemming de opmerking van de regering in de memorie van antwoord gelezen dat voor het nastreven van de doelen van een ANBI het «irrelevant (is) of de bestuurders of medewerkers zelf mogelijk plezier ontlenen aan het nastreven van de doelen van de ANBI». De daarna komende zin «Het doel van de ANBI is daar immers niet op gericht», verstaan wij in die zin dat deze doelstelling (het hebben van plezier) in de opvatting van de regering kennelijk ondergeschikt moet zijn (dat wil zeggen minder dan 10%) aan het doel om het algemeen belang te dienen. Daarmee wekt de regering de indruk dat het hebben van plezier en het dienen van het algemeen belang elkaar weliswaar niet hoeven uit te sluiten maar dat dit wel geldt (althans voor het verkrijgen van de ANBI-status) voor het hebben van de doelstelling om zowel het algemene belang te dienen als het hebben van plezier. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is het enige dat hoort te tellen voor het in aanmerking komen van de ANBI-status of het algemeen nut wordt nagestreefd. Dat men daarbij twee vliegen in één klap slaat door er voor te zorgen dat dit algemeen nut wordt nagestreefd door mensen die tegelijkertijd daar ook nog plezier aan beleven doordat ze hun hobby in het openbaar kunnen beoefenen, doet aan de ANBI-status niets af, zolang het algemeen belang maar voorop blijft staan. Daarvan uitgaande, onderschrijven de leden van de CDA-fractie nadrukkelijk de opmerking van de regering in de memorie van antwoord, dat «in die gevallen waarin de doelstellingen van een instelling niet primair gericht zijn op de particuliere belangen van de leden, maar de doelstellingen (en de feitelijke activiteiten) zodanig zijn dat er sprake is van een culturele instelling, (...) de instelling nog steeds (kan) kwalificeren als ANBI». Graag vernemen deze leden een bevestiging van de juistheid van deze opvatting.

In het derde lid van art. 10 is bepaald dat er alleen geen genot is als jaarlijks 6% van de waarde van het goed wordt vergoed. In veel gevallen hebben ouders het huis overgedragen aan hun kinderen en het vruchtgebruik behouden. Door de intrekking van BNB 1965/96 wordt nu ook de waardestijging van het pand sinds de rechtshandeling in de heffing betrokken.

Ook de situatie dat destijds het huis gesplitst is aangekocht, valt als gevolg van het wetsvoorstel in de toekomst onder art. 10. Indien de hier bedoelde ouders art. 10 willen vermijden, kan dat door voortaan huur aan de kinderen te betalen. Op grond van art. 10 moet die huur echter minimaal 6% bedragen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dit in bepaalde gevallen niet te veel is. Voor een huis van € 400 000 moet dan immers € 24 000 per jaar worden betaald. Ouders die niet over veel liquiditeiten beschikken, zouden in die gevallen een reële huur misschien nog wel aan hun kinderen kunnen betalen, maar niet 6%. Ofschoon de 6%-eis is opgenomen met het oog op schuldigerkenningen, blijkt deze beperking niet uit de wettekst. Kan de regering toezeggen dat in de hier bedoelde situaties een marktconforme huur niet leidt tot toepassing van art. 10 alsmede dat de 6%-eis alleen geldt voor schuldigerkenningen?

De in art. 35c, tweede lid opgenomen eis dat een CV-participatie moet worden verkregen door een beherend vennoot dient waarschijnlijk om te voorkomen dat participanten in scheepvaart- of film-CV’s gebruikmaken van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. De vraag is echter of deze bepaling haar doel niet voorbijschiet in het geval de erfgenamen (meestal de kinderen of de langstlevende echtgenoot) als commanditaire vennoten verder gaan teneinde het commanditaire kapitaal ter beschikking te blijven stellen aan de door de beherende vennoot (een niet-familielid) gedreven onderneming in deze CV.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de budgettaire gevolgen die verbonden zijn aan het eventueel uitbreiden van de verhoogde vrijstelling van € 50 000 ten behoeve van de aankoop van een eigen woning tot de vervroegde aflossing van een eigenwoningschuld. Tegenover de verminderde opbrengst van schenkbelasting staat dan immers een geringere hypotheekrenteaftrek in de inkomstenbelasting.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de brief van Van de Kooij Amersfoort Vastgoed BV van 30 november 2009.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de brief van 1 december 2009 van de Vereniging familiebedrijven over de bedrijfsopvolgingsregelingen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering tevens om een reactie op het volgende commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (ontvangen op 30 november 2009) op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit:

«De Orde heeft met belangstelling kennis genomen van de behandeling van het wetsvoorstel Herziening Successiewet in de Tweede Kamer. Dit heeft de Orde aanleiding gegeven tot de volgende vragen met betrekking tot de voorgestelde bedrijfsopvolgingsfaciliteit.

Bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF)

Met betrekking tot voortzettingseis van 5 jaar die wordt gesteld aan de verkrijger krachtens erfrecht resp. krachtens schenking gelden er onder de huidige regeling versoepelingen als de verkregen onderneming door de verkrijger wordt ingebracht in een BV en als de verkrijger terugkeert uit de BV met een beroep op 14c VpB. Dit volgt uit art. 7d Uitv.reg. SW. Ingevolge art. 7b Uitv.reg. SW geldt iets soortgelijks voor de 5-jaarstermijn voor de schenker; beide perioden van onderneming en ab (en vice versa) mogen dan worden samengeteld. Op grond van het besluit van 18 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, V-N 2007/49.23, geldt een goedkeuring bij inbreng van de onderneming in een samenwerkingsverband. En in geval van ab-aandelen geldt eveneens een goedkeuring indien de ab-aandelen worden gecertificeerd. De Orde mist hier echter goedkeuringen bij inbreng van de verkregen ab-aandelen door de verkrijger in een nieuwe vennootschap met een beroep op art. 3.55 Wet IB 2001. Hetzelfde geldt voor splitsing en juridische fusie ex art. 3.56 Wet IB 2001 resp. art. 3.57 Wet IB 2001. Het ligt naar de mening van de Orde voor de hand dat de 5-jaarstermijn dan ook kan worden voortgezet op de in het kader van de aandelenfusie, splitsing of juridische fusie verkregen aandelen. Ten overvloede vermeldt de Orde dat een dergelijke voortzetting ook is toegestaan bij de conserverende aanslagen die worden opgelegd in het kader van een emigratie.

In het voorgestelde art. 35e, lid 1, onderdeel c, ten tweede, SW 2010 is het de verkrijger na de schenking/vererving niet toegestaan zijn verkregen (gewone) aandelen om te zetten in preferente aandelen. Dit verbod is naar de mening van de Orde erg absoluut gesteld. De Orde kan zich voorstellen dat omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen wel is toegestaan als de omzetting voldoet aan de voorwaarden van onderdeel 6 van het besluit van 23 november 2006, nr. CPP2006/2674M, BNB 2007/169. Voor het ab is een dergelijke omzetting dan gefacilieerd (dwz geen vervreemding), zodat het naar de mening van de Orde dan voor de hand ligt dit ook voor genoemde bepaling uit de SW te laten gelden.

In het voorgestelde art. 35e, lid 1, onderdeel c, ten derde, SW 2010 wordt bij de verkrijger van ab-aandelen geëist dat de BV die is overgedragen, niet ophoudt uit de onderneming winst te genieten. Feitelijk is dit een voortzettingseis van 5 jaar voor de ondernemingsuitoefening van de overgedragen BV. Ook met betrekking tot deze voorwaarde vraagt de Orde of het wel is toegestaan dat de werk-BV haar onderneming overdraagt in het kader van een fiscaal gefaciliteerde bedrijfsfusie, splitsing of juridische fusie ex art. 14, 14a resp. 14b Wet VpB 1969. Juist het feit dat thans gepoogd wordt de regelingen in de SW 1956 af te stemmen op die in de Wet IB 2001 en Wet VpB 1969 pleit naar de mening van de Orde voor een gelijke behandeling voor alle relevante fiscale heffingswetten.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010 is aangegeven dat door middel van een splitsing een werk-BV kan worden afgesplitst van de holding-BV naar een nieuwe holding-BV en dat daarop de faciliteit van art. 3.56 Wet IB 2001 van toepassing zal zijn, ook als de aandelen in de nieuwe holding-BV kort daarna worden geschonken; er is dan geen sprake van (in overwegende mate) ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Voor de BOF-regeling in de SW 1956 is voor een gefaciliteerde schenking nog wel vereist dat de schenker de ab-aandelen ten minste 5 jaren vóór de schenking heeft gehouden. De Orde vraagt of daaraan in casu is voldaan, want de aandelen in de nieuwe holding-BV zijn in het kader van de splitsing nieuw verkregen. Meer specifiek vraagt de Orde of de aandelen in de nieuwe holding-BV de plaats innemen van de oude aandelen in de holding-BV (die door de splitsing in waarde dalen) en de 5-jaarstermijn ter zake van de oude aandelen kan gelden voor die nieuwe aandelen. Is dit namelijk niet het geval, dan zal de schenker de aandelen in de nieuwe holding-BV eerst een nieuwe termijn van 5 jaar aanhouden alvorens hij die fiscaal vriendelijk kan schenken. De Orde ziet graag bevestiging dat dit zo is. Eenzelfde vraag kan worden gesteld met betrekking tot een juridische fusie, waarin aandelen in een vennootschap verdwijnen en er nieuwe aandelen in een nieuwe vennootschap worden verkregen (ter vervanging van die oude aandelen). Ook dan is de vraag of voor de 5-jaarstermijn de in het kader van de juridische fusie nieuw verkregen aandelen de positie innemen van de verdwenen aandelen.

Iets soortgelijks geldt voor de éénjaarstermijn voor de BOF-regeling in de SW 1956 in geval van vererving van ab-aandelen. Ook voor die termijn vraagt de Orde bevestiging of die kan worden overgezet op de in het kader van een splitsing of juridische fusie nieuw verkregen aandelen.

Tot slot vraagt de Orde aandacht voor het volgende. Op verschillende plaatsen in de voorgestelde wetteksten wordt verwezen naar nog op te stellen ministeriële regelingen. Dit geldt niet alleen voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de SW 1956 maar ook voor de ermee samenhangende verervings- en schenkingsfaciliteiten in de Wet IB 2001, voorgesteld bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010. Voor de toepasbaarheid van deze regelingen in de praktijk is de inhoud van deze ministeriële regelingen uiterst essentieel. De Orde acht het derhalve niet goed mogelijk onderhavige regelingen op haar merites te kunnen beoordelen zonder deze ministeriële regelingen te kennen. De Orde dringt er derhalve op aan deze ministeriële regelingen nog tijdens de behandeling van onderhavig wetsvoorstel bij de Eerste Kamer bekend te maken en niet pas begin 2010, opdat die ministeriële regelingen onderdeel kunnen vormen van de gedachtewisseling in de Eerste Kamer en de parlementaire controle.»

De leden van de CDA-fractie zien met belangstelling de antwoorden van de regering tegemoet.

De leden van de fractie van de CDA en de leden van de fractie van de VVD vragen de regering om reacties op de brief van de Vereniging van Estate Planners in het Notariaat van 7 december 2009, op de brief van de KNB van 8 december 2009 en op de brief van de Federatie van Particulier Grondbezit van 7 december 2009.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP stellen nog de volgende vragen.

Bekrachtiging van onderhandse schuldigerkenningen

In het verleden zijn vele «papieren schenkingen» niet in een notariële akte maar in een onderhandse akte vastgelegd. Uit hetgeen is opgemerkt in TK 31 930, nr. 13 leiden de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP af dat de regering zich op het standpunt stelt dat een schuldigerkenning uit vrijgevigheid in een notariële akte moet zijn vervat gelet op artikel 7:177 BW. Volgt de regering de gedachte dat onderhandse schuldigerkenningen middels een notariële akte kunnen worden bekrachtigd? Uit een brief van 7 mei 2009 blijkt het Specialistenteam Succesie en Schenking deze vraag bevestigend te beantwoorden (zie Notamail 2009, nr. 187). En mocht de regering dit standpunt volgen, heeft een dergelijke bekrachtiging dan tot gevolg dat een overeengekomen zakelijke rente dan moet worden gesteld op 6% indien de bekrachtiging ná 1 januari 2010 plaatsvindt?

Zakelijke rente bij «oude» schuldigerkenningen

Mede door uitlatingen van verschillende Specialistenteams is onder het huidige regime onduidelijkheid ontstaan over de hoogte van een zakelijke rente die moet worden betaald bij een schuldigerkenning uit vrijgevigheid. Zelfs in de literatuur is hierover een stevige discussie gevoerd (zie Stubbé in FBN 2005, nr 63 en Verstraaten in FBN 2006, nr. 7). Het wetsvoorstel maakt aan deze onduidelijkheid een einde door in artikel 10 lid 3 (nieuw) SW te bepalen dat de rente minimaal 6% moet zijn. Voor schuldigerkenningen die vóór 1 januari 2010 zijn overeengekomen is overgangsrecht gecreëerd waardoor kan worden gewerkt met het rentepercentage dat is overeengekomen. Voorwaarde is dat «de betrokkenen in redelijkheid mochten aannemen dat deze zakelijk was». Is de regering met de leden van onze fracties van mening dat op basis van de twee uitspraken van Hof Amsterdam in BNB 1989/131 en BNB 1989/268 kan worden aangenomen dat een rente als zakelijk kwalificeert als deze ten tijde van het aangaan van de schuldigerkenning ten minste 75% van de rente op staatsleningen bedroeg? De leden van onze fracties zouden graag een bevestiging van deze vraag willen ontvangen opdat partijen niet worden gedwongen om een nieuwe rente overeen te komen omdat men in onzekerheid verkeert.

Artikel 10 lid 3 nieuw SW ook bij onroerende zaken?

Klopt het dat artikel 10 lid 3 nieuw SW zodanig ruim is omschreven dat deze bepaling ook geldt voor woningen die ouders aan hun kind hebben overgedragen onder voorbehoud van een (persoonlijk of zakelijk) genotsrecht? Ofwel moeten de ouders dan jaarlijks minimaal 6% van de waarde van de woning in onverhuurde staat als vergoeding betalen om te vermijden dat artikel 10 SW van toepassing is?En zo ja, waarom geldt voor bestaande situaties dan geen overgangsregeling als bedoeld in artikel XII? En wat zijn de gevolgen voor het schenkingsrecht als partijen in het verleden een vaste huur van bijvoorbeeld 4% per jaar zijn overeengekomen en thans omwille van artikel 10 SW een hogere huur van 6% afspreken?

De leden van de fracties van de CU en de SGP verzoek de regering om een reactie op de brief van de Vereniging Familiebedrijven Nederland van 2 december 2009.

De leden van de SP-fractie danken de regering voor de beantwoording van vragen uit het voorlopig verslag van het wetsvoorstel. Zij vragen de regering nog een aantal nadere vragen te beantwoorden.

Doelstelling m.b.t. vermogensverdeling

Wat zijn de politieke doelstellingen van de regering met betrekking tot de vermogensverdeling? Wil de regering door haar fiscale politiek een meer ongelijke, een ongewijzigde of een minder ongelijke vermogensverdeling bereiken?

Effect van de voorgestelde tariefstructuur op de vermogensverdeling

De leden van de SP-fractie vroegen in het voorlopig verslag: «Kan de regering aan de hand van cijfers de stelling weerleggen dat het onderhavige wetsvoorstel de scheefheid van de vermogensverdeling bestendigt of vergroot?» Zij antwoordt onder andere «de regering [beschikt] thans niet over empirische data om uitspraken over het verband tussen de omvang van erfrechtelijke verkrijgingen en de inkomens- of vermogensposities van de verkrijgers te ontkennen dan wel te bevestigen.»1 Daarbij stelt de regering onder andere dat«het CBS heeft aangegeven thans in onderzoek te hebben op welke wijze voor de statistiek verkrijgers van erfrechtelijke verkrijgingen gekoppeld kunnen worden aan inkomens- en vermogensgegevens van die verkrijgers».2 De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de regering bij de indiening van een wetsvoorstel een eigen verantwoordelijkheid heeft. Indien en voorzover de regering een verdere scheeftrekking van de vermogensverdeling onwenselijk acht, en voorzover de regering meent dat zij het vermogensverdelingseffect van het voorstel niet kan beoordelen, had zij dat CBS-onderzoek moeten afwachten.

Opmerkelijk is wel dat de regering stelt: «Zoals elders in deze memorie al is opgemerkt is een van de doelstellingen van de herziening van de tariefstructuur van de schenk- en erfbelasting verlaging van de (top)tarieven. Inherent aan deze doelstelling is dat geïsoleerd bezien (grote) verkrijgingen in de voorgestelde tariefstructuur minder zwaar worden belast dan in de huidige tariefstructuur.» Heeft de tussen haakjesstelling van «top»tarieven en «grote» verkrijgingen hier betekenis?

Hoe dan ook wensen de leden van de SP-fractie het wetsvoorstel mede op het punt van de vermogensherverdeling te beoordelen. Zij maken daarbij dankbaar gebruik van de cijfers uit de tabellen 1 en 4 uit de memorie van antwoord.3 In de onderstaande tabel zijn deze samengebracht en iets bewerkt.

Uitsplitsing vermindering erfbelasting naar grootte verkrijging (2010)

klasse verkrijging kinderen niet- en ververwanten
  aantal aandeel in tot. aant. bedrag (x € 1 ln) gem. bedrag (€) aandeel in vermindering aantal aandeel in tot.aant. bedrag (x €1 ln) gem. bedrag (€) aandeel in vermindering
0–25 000 29 455 33% 9 306 11% 23 725 69% 17 717 8%
25 000–100 000 44 695 51% 22 492 27% 7 705 22% 50 6 489 23%
100 000–500 000 12 820 15% 21 1 638 26% 2 790 8% 92 32 975 43%
500 000–hoger 1 030 1% 29 28 155 36% 280 1% 57 203 571 26%
Totaal 88 000 100% 81 920 100% 34 500 100% 216 6 261 100%

Bron: cijfers van het ministerie van Financiën (Eerste Kamer, 31 930 D, 4 dec. 2009) bewerkt door de SP-fractie.

De regering wordt gevraagd om overeenkomstige cijfers voor de erfbelasting partnerverkrijgingen te verstrekken. De bovenstaande cijfers zijn grafisch weer te geven zoals in Grafiek 1 en 2 (een beter leesbare weergave van deze grafieken staat in Bijlage 1).

kst-20092010-31930-E-1.gif

Bron: cijfers van het ministerie van Financiën (Eerste Kamer, 31 930 D, 4 dec. 2009) bewerkt door de SP-fractie.

Betreffende erfbelasting kinderen (grafiek 1) blijkt dat in het voorstel:

11% van de belastingvermindering terecht komt bij de 33% laagste verkrijgingen (gemiddeld € 306), terwijl 36% van de belastingvermindering terecht komt bij de 1% hoogste verkrijgingen (gemiddeld € 28 155) – een verschil van een factor 108 –, enzovoorts. Dit duidt op een vergroting van de vermogensverschillen. Weliswaar kan op grond van deze cijfers niet vastgesteld worden of iemand met een relatief geringe erfverkrijging (laagste klasse) wellicht al hoogvermogend was; wél kan vastgesteld worden dat iemand die meer dan € 500 000 verkrijgt, als hij niet reeds hoogvermogend was, daarmee hoogvermogend wordt (top 5% in 2006) en dan – gemiddeld – € 28 155 minder belasting gaat afdragen. Omdat de gemiddelde belastingreductie € 920 per verkrijging is (ergens voorin de 3e klasse ligt het gemiddelde), kunnen we stellen dat, bij benadering, de top 12% verkrijgers bovengemiddeld profiteert en de 88% daaronder dus benedengemiddeld (een grote groep verkrijgers aan de onderkant blijft bovendien helemaal buiten beeld). Onderschrijft de regering een en ander? Onderschrijft de regering dan ook dat bij geïsoleerde beschouwing van dit onderdeel van het wetsvoorstel de absolute vermogensverschillen toenemen? Zo nee, welk argument brengt zij in tegen het bovengestelde?

In Grafiek 2 volgt de weergave van de bovenstaande cijfers voor erfverkrijgingen van niet- en ververwanten (tariefgroep 2).

kst-20092010-31930-E-2.gif

Bron: cijfers van het ministerie van Financiën (Eerste Kamer, 31 930 D, 4 dec. 2009) bewerkt door de SP-fractie.

Zoals kon worden verwacht op grond van de cijfers en grafieken over de effectieve belastingdruk, zijn de verschillen hier nog groter: de onderste 69% verkrijgers gaat 8% van de belastingreductie genieten (gemiddeld € 717), maar de top 1% geniet 26% van de belastingreductie (gemiddeld € 203 571) – een verschil van een factor 224. Of: de top 9% geniet 69% van de reductie. Ook hier geldt dat op grond van deze cijfers niet kan worden vastgesteld of een verkrijger laag of hoogvermogend wás; wél kunnen we vaststellen dat verkrijgers van meer dan € 100 000 tot de top 35% van de vermogensverdeling behoren of gaan behoren en dat verkrijgers van meer dan € 500 000 tot de top 5% behoren of gaan behoren (CBS, vermogenscijfers 2006) én dat dit onderdeel van het wetsvoorstel door de belastingreductie de absolute vermogensverschillen versterkt. Bevestigt de regering een en ander? Onderschrijft de regering dan ook dat bij geïsoleerde beschouwing van dit onderdeel van het wetsvoorstel de absolute vermogensverschillen toenemen? Zo nee, welk argument brengt zij in tegen het bovengestelde?

Het verband met de vermogensverdeling staat aangegeven in Grafiek 3 – een beter leesbare weergave van deze grafiek staat in Bijlage 1. (De cijfers voor de vermogensverdeling over 2006 zijn afkomstig van het CBS – dit is het laatst beschikbare jaar. Het bij de hoogste klasse ingevoerde cijfer voor belastingreductie voor partnervekrijgingen uit erfenis (€ 65 000) is een schatting – zoals eerder aangegeven wordt de regering gevraagd het correcte cijfer te verstrekken.)

kst-20092010-31930-E-3.gif

Bron: cijfers over de vermogensverdeling 2006 van het CBS (7 december 2009, voorlopig); cijfers over belasting erfverkrijging van het ministerie van Financiën (Eerste Kamer, 31 930 D, 4 dec. 2009); beide bewerkt door de SP-fractie.

De witte kolommen geven de vermogensverdeling 2006 aan: de 49% van de huishoudens in de vermogensklasse negatief – € 25 000 heeft een gemiddeld vermogen van – € 9 000.1 De top 5% heeft een gemiddeld vermogen van € 1 291 000. Uit deze grafiek blijkt dat (afgezien van erfverkrijgingen kleinkinderen en grootouders) de reductie in de tariefstructuur erfbelasting overwegend terecht komt bij degenen die al tot de top 5% vermogens behoren, of bij hen die er door de verkrijging toe behoren. Deelt de regering deze conclusie? Zo nee, welke argumenten brengt zij daartegen in?

De regering kan wellicht van mening zijn dat een vergroting van de vermogensverschillen gewenst is, maar de discussie daarover is zuiverder te voeren indien verdere twist over de overwegende vermogenseffecten van het voorstel – althans wat betreft de tariefstructuur erfbelasting – achterwege kan blijven.

Erfbelasting partnerverkrijgingen

Kan de regering bevestigen dat bij de erfbelasting partners de belastingvrijevoetverhoging met € 67 430 (van € 532 570 tot € 600 000) en vervolgens de tariefsverlaging:

(a) uitsluitend betrekking heeft op de top 2% nalatenschappen (cijfer 2005)?

(b) voor een standaardsituatie juist voordat een partner overlijdt (twee ouders met twee kinderen) betrekking heeft op huishoudvermogens van groter dan ± € 3,2 mln.? (in 2005 betrof dit de top 0,2% nalatenschappen).1

Deelt de regering de conclusie dat bij geïsoleerde beschouwing van dit onderdeel van het wetsvoorstel de absolute vermogensverschillen toenemen? Zo nee, welk argument brengt zij in tegen het bovengestelde?

Effect van reductie erfbelasting partners op kindverkrijgingen

Kan de regering bevestigen dat bij de nalatenschap van samenwonende ouders de tariefs- en voetverlaging voor erfverkrijging van partners, bij partnerverkrijgingen boven € 532 570, doorwerkt op de kindverkrijgen uit de nalatenschap van de laatstoverleden ouder (d.w.z. indien de langstlevende partner het vermogen in stand houdt)?

Erfverkrijging «overige verkrijgers»

De leden van de fractie van de SP hebben met belangstelling kennis genomen van tabel 1 uit de Memorie van Antwoord. Zij verzoeken de regering om een nadere specificering naar vermogensklassen in deze tabel.

Vanaf de grens van verkrijging van € 125 000 gaat het ongeveer om de top 30% van de vermogensverdeling uit 2006 (CBS, Statline). De onderstaande tabel geeft de samenvatting van deze cijfers:

erfverkrijgingsklasse (EVK) vermogenspercentiel topgrens EVK* belastingvoordeel EVK (% totaal) aantal verkrijgers EVK gemiddeld belastingvoordeel per verkrijger
<€125 000 30% €133 mln. (57½%) 47 070 €2 833
>€125 000 €98 mln. (43½%) 3 260 €29 959

* Voor 2006

Stel dat de bovenstaande cijfers ongeveer correct zijn. Kan de regering, indien mogelijk, analoog aan de bovenstaande cijfers, voor de volgende twee tabellen de (geschatte) cijfers verstrekken?2

Tabel 1: Vermogensverdelingseffect wetsvoorstel erfverkrijging «overige verkrijgers»

erfverkrijgingsklasse (EVK) vermogenspercentie topgrens EVK* belastingvoordeel EVK (% totaal) aantal verkrijgers EVK gemiddeld belastingvoordeel per verkrijger
€ 2 000–€ 20 000        
€ 20 000–€ 50 000        
€ 50 000–€ 100 000        
€ 100 000–€ 250 000        
€ 250 000–€ 500 000        
€ 500 000–€ 1 mln.        
€ 1 mln.–€ 1,5 mln.        
>€ 1,5 mln.        

* Voor 2006 of 2007, op één decimaal (m.n. voor de klassen > € 0,5 mln.)

Tabel 2: Vermogensverdelingseffect wetsvoorstel erfverkrijging «overige verkrijgers»

erfverkrijgingsklasse (EVK) vermogenspercentiel topgrens EVK* belastingvoordeel EVK (% totaal) aantal verkrijgers EVK gemiddeld belastingvoordeel per verkrijger
€ 2 000–€ 22 763        
€ 45 519–€ 91 026        
€ 91 026–€ 118 000        
€ 118 000–€ 182 042        
€ 182 042–€ 364 073        
€ 364 073–€ 910 163        
> € 910 163        

* Voor 2006 of 2007, op één decimaal

De «voeding» voor de erfbelasting in tariefgroep 2: hoofdzakelijk de nalatenschap van kinderloze overledenen

De leden van de SP-fractie vragen de regering om de volgende stellingen en de orde van grootte van de volgende cijfers te bevestigen, dan wel deze te verbeteren.

• De nalatenschap van kinderloze overledenen vormt hoofdzakelijk de voeding voor de erfbelasting in tariefgroep 2 uit het wetsvoorstel.

• Van de vrouwen van ± 60 jaar is 11% kinderloos, waarvan 45% onvrijwillig.1 Beschikt het CBS ook over een cijfer van kinderloze mannen van ± 60 jaar?

• De kinderloosheid bij middelbaar en hoogopgeleiden, daarmee mensen met doorgaans grotere nalatenschappen, ligt hoger. Successiebelasting wordt slechts geheven uit een beperkt deel van de totale nalatenschapsverdeling (zie de betreffende CBS-statistiek, waaraan nog de groep «onbekend» is toe te voegen (waarvan verondersteld kan worden dat de nalatenschappen nihil of verwaarloosbaar zijn). Kunnen we voor de groep die relevant is voor de successiebelasting ruwweg het percentage van 15% kinderlozen aanhouden (het gaat slechts om een ruwe schatting)?

• Tariefgroep 2 kent een drie- tot tweemaal hogere tarifering dan de eerste. Deze tarifering heeft tot resultaat dat deze 15% (?) van de nalatenschappen 46% van de opbrengst erfbelasting genereert.2 Anders gezegd, deze nalatenschappen worden met een factor 5 hoger belast dan die neerslaan in tariefgroep 1 (thans is deze factor hoger, namelijk 7).

Terminologie: «bestedingen»

Bij tabel 2 uit de memorie van antwoord, betreffende de budgettaire effecten van het voorstel, hebben de leden van de SP-fractie nog een algemene vraag (die eveneens slaat op andere stukken van het ministerie). Doorgaans, maar zeker in de macro-economie, worden onder «bestedingen» «aankopen» verstaan (consumptie, investeringen). Macro-economisch zijn bestedingen, en dat geldt ook voor overheidsbestedingen, relevant omdat ze rechtstreeks tot economische activiteit leiden – terwijl bijvoorbeeld een belastingreductie niet automatisch tot economische activiteit hoeft te leiden. Waarom noemt het ministerie van Financiën een «belastingderving» een «besteding»?

Afgezonderd particulier vermogen

Hoe verloopt, afgezien van de voorgestelde wetgeving, het huidige proces van het aanpakken van «constructies» bij afgezonderd particulier vermogen (APV)? Wat zijn op dit gebied de extra belastinginkomsten 2008 en wat is de omvang van de extra belastinginkomsten en/of de extra opgelegde aanslagen in het lopende jaar 2009?

BIJLAGE 1

Vergrote weergave van de drie grafieken bij de vragen van de leden van de SP-fractie

kst-20092010-31930-E-4.gif

Bron: cijfers van het ministerie van Financiën (Eerste Kamer, 31 930 D, 4 dec. 2009) bewerkt door de SP-fractie.

kst-20092010-31930-E-5.gif

Bron: cijfers van het ministerie van Financiën (Eerste Kamer, 31 930 D, 4 dec. 2009) bewerkt door de SP-fractie.

kst-20092010-31930-E-6.gif

Bron: cijfers over de vermogensverdeling 2006 van het CBS (7 december 2009, voorlopig); cijfers over belasting erfverkrijging van het ministerie van Financiën (Eerste Kamer, 31 930 D, 4 dec. 2009); beide bewerkt door de SP-fractie.

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Hester Menninga


XNoot
1

Samenstelling:

Van den Berg (SGP), Bemelmans-Videc (CDA), Terpstra (CDA), Ten Hoeve (OSF), Kox (SP), Vedder-Wubben (CDA), Biermans (VVD), Essers (CDA) (voorzitter), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Schouw (D66), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Leijnse (PvdA), Peters (SP), De Boer (CU) (vice-voorzitter), Reuten (SP), Hofstra (VVD), Asscher (VVD), Laurier (GL), Hermans (VVD), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Elzinga (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
1

Memorie van Antwoord blz. 52 [document 4 december 2009; alle paginaverwijzingen in het vervolg verwijzen naar dit document].

XNoot
2

Idem, blz. 53.

XNoot
3

Idem, blz. 45 en 54.

XNoot
1

De 9%-punt aan de onderkant heeft een negatief vermogen van gemiddeld € 80 000; de volgende 40%-punt, in de klasse € 0–€ 25 000, heeft een gemiddeld vermogen van € 6 000).

XNoot
1

In een standaardsituatie bezitten beide partners de helft van deze € 3,2 mln., d.w.z. € 1,6 mln. Bij twee kinderen krijgt de partner hiervan één kindsdeel, d.w.z. ± € 532 570.

XNoot
2

Een ruwe schatting is beter dan geen schatting. Voor de vermogenspercentielen gelieve het CBS te raadplegen.

XNoot
1

CBS-onderzoek uit 2008 en 2005: http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/9D7FC98D-6655–46FB-9BD6–534E0091F570/0/2008k1b15p14art.pdf; http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/7154F372-CB30–4FA0–9269–557F65EB5455/0/2005k1b15p042art.pdf

XNoot
2

Op basis van: Nota naar aanleiding van het verslag TK (31 930, nr. 9), Tabel 9, blz. 76.

Naar boven