31 907
Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 3 november 2009

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Voor zover als gevolg van dit wetsvoorstel verminderingen mogelijk zijn van de administratieve lasten voor ondernemers die grensoverschrijdende diensten verlenen, juichen zij dit van harte toe. Niettemin zullen de voorgestelde wetswijzigingen ook nog de nodige inspanningen, investeringen en kosten met zich mee brengen voor ondernemers. Ondernemers zijn er dan ook bij gebaat dat er zo snel mogelijk zoveel mogelijk rechtszekerheid ontstaat. In dit verband wensen de leden van de CDA-fractie de volgende vragen aan de regering voor te leggen.

1. Vraag met betrekking tot de voorgestelde wijziging van art. 7 (uitbreiding btw-ondernemerschap)

1.1 Inleiding

In de praktijk kan het voorkomen dat ondernemers of rechtspersonen, niet-zijnde ondernemers, diensten afnemen als privépersoon. In die gevallen mogen zij zich volgens de regering niet als ondernemer presenteren aan de dienstverrichter door bijvoorbeeld het tonen van hun btw-identificatienummer. De regering meent namelijk dat artikel 7, zevende lid in die situatie niet van toepassing is (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 907, nr. 3, p. 17). Als een ondernemer een dienst als privépersoon wil afnemen dan moet hij dit aan de dienstverrichter melden. De ondernemer moet bij een dienstverrichter waarmee hij dikwijls zaken doet uitdrukkelijk aangeven dat hij de dienst deze keer als privépersoon betrekt (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 907, nr. 7, blz. 14). Mogelijk dat ook verdedigd kan worden dat artikel 7, zevende lid ook van toepassing is ingeval diensten als privépersoon worden afgenomen.

Steun voor deze opvatting kan worden gevonden in de tekst van artikel 7, zevende lid. Daarin staat niets waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze bepaling niet van toepassing is als diensten als privépersoon worden afgenomen. Ook in artikel 43 van de btw-richtlijn zoals dat vanaf 1 januari 2010 komt te luiden – dit artikel is de communautaire grondslag van artikel 7, zevende lid – is met geen woord gerept over privégebruik.

De opvatting dat artikel 7, zevende lid ook geldt als diensten als privépersoon worden afgenomen is niet alleen in overeenstemming met de tekst van artikelen 7, zevende lid en 43 maar ook met de ratio van die bepalingen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 7, zevende lid volgt dat deze bepaling wordt ingevoerd met het oog op de eenvoud van de nieuwe regels met betrekking tot de plaats van dienst, de beperking van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en een grotere rechtszekerheid voor alle betrokken partijen (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 907, nr. 3, p. 16). Op die manier wordt voorkomen dat de presterende ondernemer moet nagaan of de afnemende ondernemer, of rechtspersoon, niet-zijnde ondernemer, waaraan een btw-identificatienummer is toegekend, de diensten wel afneemt voor belastbare activiteiten. Het niet toepassen van artikel 7, zevende lid op diensten voor privégebruik zou hieraan juist afbreuk doen. Ook art. 43 is ingevoerd om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te voorkomen.

1.2 Vraag

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 907, nr. 3, p. 17) en de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 907, nr. 7, p. 14) stelt de regering dat art. 7, zevende lid niet van toepassing is als diensten voor privégebruik worden afgenomen. Is dat gelet op de teksten van voormelde bepaling en van het per 1 januari 2010 in de btw-richtlijn in te voeren art. 43 wel juist, mede gelet op de ratio van deze bepalingen?

2. Vragen met betrekking tot de voorgestelde wijziging van art. 12 (Betrokkenheid vaste inrichting bij diensten/facturatie)

2.1 Inleiding

Onder meer door VNO-NCW is de vraag gesteld hoe omgegaan dient te worden met de volgende situatie: een Duitse ondernemer betrekt zijn Nederlandse vaste inrichting bij diensten aan een Nederlandse afnemer (ondernemer). Duidelijk is dat deze dienst in Nederland belastbaar is en dat door de betrokkenheid van de Nederlandse vaste inrichting de btw niet dient te worden verlegd. De regering geeft in zijn brief van 22 september 2009 aan de Tweede Kamer (DV/2009/568 M) aan dat de Duitse ondernemer in dat geval Nederlandse btw onder zijn Duitse btw-identificatienummer dient te berekenen.

Het in rekening brengen van Nederlandse btw onder een Duits btw-identificatienummer levert tal van mogelijke problemen op (temeer nu zowel in Duitsland als in Nederland het standaard btw tarief 19% is):

1. De Duitse Belastingdienst kan bij controle stellen dat een prestatie is verricht onder het Duitse nummer, dat het (dus) Duitse btw betreft en dat deze btw in Duitsland voldaan dient te worden.

2. Het is voor de afnemer van de dienst niet duidelijk dat Nederlandse btw in rekening wordt gebracht. Het is daardoor niet duidelijk of de Nederlandse afnemer de btw in de Nederlandse aangifte in aftrek dient te brengen of deze btw via de portaalsite van de belastingdienst terug moet vragen in Duitsland.

3. Zowel bij het opstellen van de aangifte in Duitsland als het opstellen van de aangifte in Nederland van de dienstverrichter kan dit leiden tot onduidelijkheden.

Uit een recent arrest van het Europese Hof van Justitie (Commissie tegen Italië, C-244/08), volgt dat een hoofdhuis voor het terugvragen van btw gebruik kan maken van de aangifte van zijn vaste inrichting. Uit de praktijk blijkt dat indien het hoofdhuis het btw-identificatienummer van de vaste inrichting gebruikt, dit niet tot problemen leidt. Door in de beschreven situatie het gebruik van het Nederlandse btw-identificatienummer op een factuur van het Duitse hoofdhuis voor te schrijven, is voor alle betrokkenen duidelijk dat het om Nederlandse btw gaat. Uit een ander arrest van het Europese Hof van Justitie (Stadeco, C-566/07) blijkt dat bij het vaststellen in welke lidstaat de op een factuur vermelde btw is verschuldigd alle relevante omstandigheden moeten worden nagegaan. Daarbij kunnen volgens het Hof met name relevant zijn het vermelde tarief, de munteenheid waarin het te betalen bedrag is uitgedrukt, de taal waarin de factuur is opgesteld, de inhoud en de context van de betrokken factuur, de vestigingsplaatsen van de opsteller van die factuur en van de ontvanger van de verrichte diensten, alsook het gedrag van deze beiden. Het moge duidelijk zijn dat de genoemde criteria in de beschreven situatie geen duidelijk antwoord geven op de vraag of sprake is van Duitse of Nederlandse btw; wellicht kunnen deze zelfs tot de onjuiste conclusie leiden dat het Duitse btw betreft. Het gebruik van een Nederlands btw-identificatienummer zou hierbij als doorslaggevende omstandigheid kunnen werken die tot de juiste conclusie leidt dat het Nederlandse btw betreft.

2.2 Vragen

1. Kan de regering toezeggen dat uit praktische overwegingen het Duitse hoofdhuis kan worden toegestaan om in situaties als hiervoor beschreven toch het Nederlandse btw-identificatienummer (van zijn vaste inrichting) te gebruiken?

2. Indien de regering het hoofdhuis niet het Nederlandse btw-identificatienummer wil laten gebruiken, welke maatregelen stelt hij in het licht van het Stadeco arrest dan voor om duidelijk uit de factuur te laten blijken dat de in rekening gebrachte btw Nederlandse btw betreft?

3. Als de regering de toezegging onder vraag 1 niet kan doen, kan hij dan aangeven hoe de Nederlandse ondernemer de door de buitenlandse dienstverlener aan hem in rekening gebrachte btw terug kan krijgen (via de aangifte of via de portalsite)?

3. Vragen met betrekking tot de voorgestelde wijziging van art. 13 (moment van verschuldigdheid)

3.1 Diensten verricht in 2009, maar factuur uitgereikt in 2010

3.1.1 Inleiding

De regering geeft in de brief van 22 september 2009 aan de Tweede Kamer (DV/2009/568 M) aan dat het moment van verschuldigdheid voor een in december 2009 door een in een andere lidstaat gevestigde ondernemer aan een Nederlandse ondernemer verrichte adviesdienst uiterlijk 15 januari 2010 is. Deze datum zal zijn gebaseerd op het tijdstip waarop een factuur uiterlijk moet worden uitgereikt. Onder de huidige regelgeving is de Nederlandse ondernemer de verlegde btw ter zake van de adviesdienst verschuldigd op het moment van het uitreiken van de factuur. Gesteld dat de huidige regelgeving ook nog van toepassing zou zijn in januari 2010, dan zou de verlegde btw inderdaad uiterlijk 15 januari 2010 verschuldigd worden.

Na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (waarschijnlijk per 1 januari 2010) is de huidige regelgeving echter niet meer van kracht. Op grond van het voorgestelde art. 13 is de desbetreffende verlegde btw vanaf die datum verschuldigd op het moment dat de dienst daadwerkelijk wordt verricht. Dat moment is echter gelegen in december 2009 en niet in januari 2010. Op basis van de voorgestelde wetgeving is er dus geen tijdstip van verschuldigdheid in januari 2010. Dat tijdstip van verschuldigdheid is ook niet het moment van de uitreiking van de factuur in januari 2010, omdat onder de voorgestelde vanaf (waarschijnlijk) 1 januari 2010 geldende wetgeving dat moment geen tijdstip van verschuldigdheid oplevert.

Het bovenstaande voorbeeld lijkt er op te wijzen dat in dergelijke gevallen btw-heffing achterwege blijft als geen overgangsmaatregelen worden getroffen. Er is zowel onder de geldende wetgeving in december 2009 als onder de geldende wetgeving in januari 2010 immers geen tijdstip van verschuldigdheid. Nog afgezien van een eventueel «heffingslek», rijst de vraag in welke btw-aangifte Nederlandse ondernemers de btw in dit soort gevallen moeten verwerken. Is dit de btw-aangifte over december 2009 of de btw-aangifte over januari 2010?

3.1.2 Vragen

1. Kan de regering aangeven of zij van mening is dat er in bovengenoemde situaties een «heffingslek» ontstaat?

2. Kan de regering, ongeacht of zij van mening is dat er een «heffingslek» ontstaat, motiveren waarom zij gelet op de rechtszekerheid geen overgangsmaatregelen heeft getroffen?

3. Indien de regering van mening is dat er geen «heffingslek» ontstaat, kan zij dan duidelijkheid verschaffen over de wijze waarop ondernemers in bovengenoemde gevallen aan hun aangifteverplichtingen moeten voldoen?

3.2 Diensten verricht in 2010, maar factuur uitgereikt in 2009 (vooruitbetalingen)

3.2.1 Inleiding

De in 3.1 beschreven situatie kan zich uiteraard ook in omgekeerde zin voordoen. Een in een andere lidstaat gevestigde ondernemer stuurt in december 2009 een factuur aan een Nederlandse ondernemer voor een in januari 2010 te verrichten adviesdienst. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen in geval van een (gedeeltelijke) vooruitbetaling. Door het ontbreken van een overgangsregeling bestaan in dit geval twee tijdstippen van verschuldigdheid. In december 2009 is op basis van de huidige regelgeving de verlegde btw verschuldigd op het moment dat de factuur wordt uitgereikt. In januari 2010 doet zich op basis van de dan geldende wetgeving echter wederom een tijdstip van verschuldigdheid voor, namelijk het moment waarop de dienst wordt verricht.

Dit voorbeeld lijkt er op te wijzen dat in dergelijke gevallen twee keer btw is verschuldigd. Dat is uiteraard niet de bedoeling van de nieuwe wetgeving. Op het administratieve vlak rijst de vraag in welke btw-aangifte Nederlandse ondernemers de btw in dit soort gevallen moeten verwerken. Is dit de btw-aangifte over december 2009 of de btw-aangifte over januari 2010?

3.2.2 Vragen

1. Is de regering bereid om, mede in het kader van de rechtszekerheid, overgangsmaatregelen te nemen tegen eventuele dubbele verschuldigdheid?

2. Kan de regering duidelijkheid verschaffen over de wijze waarop ondernemers in bovengenoemde gevallen aan hun aangifteverplichtingen moeten voldoen?

4. Vragen met betrekking tot het huidige art. 14 (het aangifteformulier)

4.1 Aangeven van verlegde btw

4.1.1 Inleiding

Op de website van de Belastingdienst (http://www.belastingdienst.nl/eubtw2010 – Veelgestelde vragen – Vragen over opgaaf ICP en aangifte omzetbelasting – Hoe zien de nieuwe formulieren eruit? ) is reeds een (specimen) aangifteformulier te downloaden. Op dit formulier zijn drie rubrieken opgenomen waarin verlegde btw kan worden aangegeven, te weten:

Rubriek 2A: Verleggingsregeling binnenland: leveringen/diensten waarbij de heffing van omzetbelasting naar u is verlegd.

Rubriek 4A: Prestaties uit het buitenland aan u verricht: leveringen/diensten uit landen buiten de EU.

Rubriek 4B: Prestaties uit het buitenland aan u verricht: leveringen/diensten uit landen binnen de EU.

Anders dan thans het geval is, moeten Nederlandse ondernemers hun verlegde btw splitsen in drie categorieën. Het aanbrengen van deze splitsing zorgt voor extra administratieve lasten. De keuze voor het in een aparte rubriek aangeven van verlegde btw ter zake van intracommunautaire diensten is voorstelbaar. Deze verlegde btw dient immers «gematched» te worden met de opgaaf ICP van de EU-ondernemer die de dienst verleent. Voor een verdere splitsing van verlegde btw via de rubrieken 2A en 4B lijkt echter geen noodzaak te bestaan.

4.1.2 Vragen

1. Kan de regering aangeven waarom er voor is gekozen om een verdere splitsing te maken tussen verlegde btw ter zake van binnenlandse diensten (bijvoorbeeld verlegging in het kader van de onderaanneming in de bouw) (rubriek 2A) en diensten die worden afgenomen van ondernemers die buiten de EU zijn gevestigd (rubriek 4A)?

2. Kan de regering bevestigen dat de verlegde btw die moet worden aangegeven in rubriek 2A uitsluitend de btw betreft die is verlegd op grond van een verleggingsregeling die Nederland zelf heeft geïntroduceerd, maar die niet verplicht is op basis van de btw-richtlijn (bijvoorbeeld een Duitse aannemer verricht diensten ten aanzien van een in Nederland gelegen onroerende zaak)?

4.2 Dienstverlening aan afnemers buiten de Europese Unie

4.2.1 Inleiding

Hoewel het btw-pakket een vereenvoudiging van de regels met zich meebrengt, is het onmiskenbaar dat de wijzigingen voor het bedrijfsleven in bepaalde opzichten ook extra administratieve lasten met zich meebrengen. De Nederlandse aangifte ziet op prestaties die in Nederland belastbaar zijn. Omwille van de beperking van de administratieve lasten voor ondernemers, heeft Nederland, anders dan bijvoorbeeld België, ervoor gekozen om ondernemers niet te verplichten prestaties die niet in het eigen land aan de heffing van btw zijn onderworpen in de aangifte omzetbelasting op te nemen.

4.2.2 Vraag

Kan de regering in dit kader bevestigen dat een Nederlandse ondernemer, die aan een afnemer buiten de Europese Unie een dienst verricht, in de zin van het voorgestelde art. 6 of in de zin van het voorgestelde art. 6i, deze dienst niet in de aangifte moet vermelden, ook niet in rubriek 1e van de aangifte?

5. Vragen met betrekking tot het voorgestelde art. 33 (terugvragen van buitenlandse btw)

5.1 Doorsturen richtlijnverzoeken

5.1.1 Inleiding

In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de regering (blz. 20) aan dat Nederland te laat ingediende richtlijnverzoeken door zal sturen naar de lidstaat waar de btw wordt terug gevraagd, en dat Nederland de coulance periode van vijf jaar voor te laat ingediende richtlijnverzoeken onveranderd zal blijven hanteren.

5.1.2 Vragen

1. Welke lidstaten zullen – net als Nederland – teruggaafverzoeken door sturen naar de lidstaat waar de btw wordt teruggevraag, ook als deze te laat zijn ingediend?

2. Kan de regering in dat verband toezeggen dat hij de belastingautoriteiten van de andere 26 lidstaten vóór 1 januari 2010 zal instrueren dat zij teruggaafverzoeken, gericht aan Nederland, naar Nederland doorsturen, ook wanneer die teruggaafverzoeken te laat, maar binnen de coulancetermijn van vijf jaar zijn ingediend?

3. Wat zijn de mogelijkheden om buitenlandse ondernemers tegemoet te komen, indien er belastingautoriteiten in andere lidstaten zijn, die weigeren om een te laat, maar binnen de (Nederlandse) coulanceperiode van vijf jaar, ingediend verzoek door te sturen naar Nederland?

5.2 Aftrekbeperkingen andere lidstaten

5.2.1 Inleiding

Met betrekking tot bepaalde leveringen van goederen en diensten gelden in de 26 lidstaten diverse, niet geharmoniseerde, aftrekuitsluitingen. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering aangegeven dat de Nederlandse inspecteurs niet bekend zijn met de aftrekbeperkingen in alle lidstaten. De Nederlandse inspecteur voert slechts een beperkte toets uit en beziet slechts of sprake is van ondernemerschap en of sprake is van een «volledige vrijstelling» (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 907, nr. 7 (NaV), blz. 18). Dat roept de vraag op, of het nu aan de Nederlandse ondernemers is zich op de hoogte te stellen van specifieke, nationale, niet geharmoniseerde aftrekbeperkingen in 26 lidstaten.

5.2.2 Vragen

1. Moet een Nederlandse ondernemer, die in een andere lidstaat btw terugvraagt, reeds bij het indienen van het teruggaafverzoek via de portalsite van de Nederlandse Belastingdienst rekening houden met eventuele aftrekbeperkingen in de lidstaat waaraan het teruggaafverzoek gericht is?

2. Kan de regering bevestigen dat een Nederlandse ondernemer, die bij het indienen van een teruggaafverzoek volstaat met het terugvragen van het bedrag aan belastingen waartoe hij volgens het nationale, Nederlandse recht gerechtigd zou zijn indien het Nederlandse btw zou betreffen, naar Nederlands recht of naar het recht van de lidstaat waaraan het teruggaafverzoek wordt gericht, geen beboetbare handeling verricht?

3. Indien de regering de eerste vraag bevestigend beantwoordt, kan zij dan een lijst overleggen met alle aftrekuitsluitingen die in de 26 lidstaten van de Europese Unie worden gehanteerd?

4. Indien de regering de eerste vraag bevestigend beantwoordt, is zij dan van mening dat van een ondernemer moet worden verlangd dat hij zich voor het indienen van een teruggaafverzoek nauwkeurig op de hoogte stelt van mogelijke aftrekbeperkingen in 26 verschillende lidstaten?

5.3 Termijnen bij doorsturen teruggaafverzoek na bezwaar

5.3.1 Inleiding

De Nederlandse inspecteurs toetsen een via de portalsite van de Belastingdienst ingediend verzoek marginaal (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 907, nr. 7 (NaV), blz. 18 en 19). Wanneer een inspecteur besluit een teruggaafverzoek niet door te sturen naar de lidstaat waaraan het verzoek om teruggaaf is verricht, doet hij dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

Wat gebeurt er in een situatie waarin een Nederlandse ondernemer bezwaar maakt tegen de afwijzing door de Nederlandse inspecteur van een via de portalsite ingediend teruggaafverzoek en hij vervolgens in zijn bezwaar in het gelijk wordt gesteld, maar ten gevolge van de bezwaarprocedure vervolgens de termijn voor het indienen van het teruggaafverzoek is verlopen? Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de Nederlandse Belastingdienst het verzoek – na bezwaar – door zal sturen naar de lidstaat van teruggaaf, ook al is de indieningstermijn verstreken (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 907, nr. 7 (NaV), blz. 20).

5.3.2 Vragen

1. Kan de regering aangeven welke datum van indiening heeft te gelden bij het bepalen van het antwoord op de vraag of een teruggaafverzoek tijdig is ingediend? Is dat de datum waarop de belastingplichtige het teruggaafverzoek indient via de portalsite van de Nederlandse Belastingdienst, of is dat de datum waarop de Nederlandse Belastingdienst het verzoek (uiteindelijk) doorzendt?

2. Als een Nederlandse inspecteur een teruggaafverzoek niet doorzendt naar de lidstaat van teruggaaf, heeft dat dan tot gevolg dat de indieningstermijn voor het verzoek om teruggaaf wordt opgeschort, totdat in hoogste instantie is geoordeeld dat het teruggaafverzoek moet worden doorgezonden?

3. Kan de regering toezeggen dat bezwaren tegen weigeringen teruggaafverzoeken door te sturen altijd binnen de indieningstermijn worden afgehandeld?

4. Indien de regering de toezegging onder punt 3 niet kan doen, kan de regering dan toezeggen dat de Nederlandse belastingdienst in gevallen waarin een teruggaafverzoek ten gevolge van een bezwaar- en/of beroepsprocedure te laat wordt ingediend in de lidstaat van teruggaaf, actief zal bemiddelen opdat de teruggaaf toch tot stand komt?

6. Vragen met betrekking tot het voorgestelde art. 37a (opgaaf intracommunautaire prestaties – listing

6.1 Diensten die betrekking hebben op de Gemeenschap binnenkomende of uitgaande goederen

6.1.1 Inleiding

Voor diensten die betrekking hebben op goederen die van buiten de Europese Unie komen, geldt in bepaalde gevallen een vrijstelling met behoud van het recht op aftrek van voorbelasting. In Nederland heeft die vrijstelling de vorm van een nultarief (zie Tabel II, posten b1 en b2) gekregen. Onder het nultarief vallen in het bijzonder diensten die in een zee- of luchthaven in het kader van het de Gemeenschap in- en uitgaande vervoer en het daarop aansluitende of daaraan voorafgaande vervoer worden verricht met betrekking tot de Gemeenschap binnenkomende of uitgaande goederen. Aangezien Nederland een land met een zeehaven is, kennen wij uitgebreide toelichtingen op de toepassing van het nultarief (zie bijvoorbeeld het besluit van 28 maart 1993, nr. VB93/575, Voorschrift Tabel II).

Tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel (waarschijnlijk 1 januari 2010) vinden de hiervoor genoemde diensten plaats in Nederland indien zij betrekking hebben op (bijvoorbeeld) goederen die in de haven van Rotterdam worden ingevoerd (te denken valt aan het ter beschikking stellen van kranen, vorkheftrucks en dergelijke). Vanaf (waarschijnlijk) 1 januari 2010 vinden die diensten, verricht aan afnemers/ondernemers in een andere lidstaat, plaats waar de afnemer woont of is gevestigd. Vanuit een Nederlands perspectief zijn dergelijke diensten echter veelal aan het nultarief onderworpen. Aangezien er lidstaten zijn (bijvoorbeeld Oostenrijk) zonder zeehaven en derhalve met beduidend minder ervaring ten aanzien van havendiensten, is het maar de vraag of in die landen een verlegging van de verschuldigde btw achterwege zal blijven. Omdat de diensten in een andere lidstaat aan de btw zijn onderworpen, moet de dienstverrichter in Nederland deze diensten toch op de listing melden, indien de andere lidstaat de diensten niet aan het nultarief onderwerpt. Dat betekent een (vanuit de btw-richtlijn onterechte en onbedoelde) administratieve lastenverzwaring voor ondernemers die diensten verrichten met betrekking tot goederen die in Nederland worden ingevoerd.

6.1.2 Vragen

1. Kan de regering toezeggen dat de dienstverrichter die aan een afnemer in een andere lidstaat diensten verricht als bedoeld in Tabel II, onderdeel b en waarvan de heffing van btw is verlegd naar de afnemer van die diensten, deze diensten niet hoeft te vermelden in zijn opgaaf intracommunautaire prestaties (de «listing»), indien deze diensten op grond van de Nederlandse regelgeving/Nederlands beleid thans aan het nultarief zijn onderworpen?

2. Indien de regering bovenstaande toezegging niet kan doen, is zij dan bereid van de in het aangehaalde Voorschrift Tabel II aan te geven hoe deze diensten in de 26 andere landen van de Europese Unie worden behandeld (belast of vrijgesteld met recht op aftrek van voorbelasting)?

6.2 Financiële en verzekeringsdiensten

6.2.1 Inleiding

Het is bekend dat financiële en verzekeringsdiensten niet in alle lidstaten van de Europese Unie op dezelfde wijze worden behandeld. Het kan voorkomen dat een bepaalde dienst in Nederland als vrijgesteld van btw wordt beschouwd, terwijl diezelfde dienst in een andere lidstaat wordt geacht belast te zijn met btw. Dit geldt ook andersom. Een complicerende factor is nog dat sommige lidstaten een optie kennen om een in beginsel van btw vrijgestelde financiële dienst met btw te belasten. Dit verschil in btw-behandeling leidt thans voor Nederlandse ondernemers niet direct tot administratieve problemen, omdat deze diensten onder de verleggingsregeling vallen.

Per (waarschijnlijk) 1 januari 2010 dient een Nederlandse ondernemer die een financiële of verzekeringsdienst verleent aan een ondernemer in een andere lidstaat echter te beoordelen of hij deze dienst op zijn Opgaaf intracommunautaire prestaties (opgaaf ICP) moet vermelden. Die beoordeling dient hij vooralsnog te maken op basis van de btw-behandeling van zijn dienst in het land van zijn afnemer. Bovendien moet de Nederlandse ondernemer dan nog rekening houden met een eventuele optie voor belastingheffing die in het land van zijn afnemer toepassing kan vinden. Nederlandse financiële dienstverleners met klanten door de hele Europese Unie zijn dus gehouden om in alle 26 lidstaten na te gaan hoe hun diensten in die lidstaten moeten worden behandeld. Dit leidt overduidelijk tot een toename van administratieve lasten en extra kosten.

Deze kwestie speelt uiteraard ook bij financiële dienstverleners die zijn gevestigd in andere lidstaten. In het Verenigd Koninkrijk heeft de fiscus in dit kader goedgekeurd, dat dienstverleners voor de opgaaf ICP uit mogen gaan van de btw-behandeling in het Verenigd Koninkrijk, als een Britse dienstverlener redelijke pogingen heeft gedaan om de btw-behandeling in de lidstaat van zijn afnemer vast te stellen, maar dit zonder duidelijk resultaat is gebleven. Bovendien is goedgekeurd dat de Britse fiscus tot aan de afronding van de Europese discussies over de voorstellen voor de modernisering van de btw-vrijstellingen voor financiële en verzekeringsdiensten, geen boetes zal opleggen aan financiële dienstverleners met betrekking tot de opgaaf ICP, indien de btw-behandeling van een financiële of verzekeringsdienst onduidelijk is.

6.2.2 Vragen:

1. Kan de regering toezeggen dat Nederlandse ondernemers – analoog aan de Britse regeling – in gevallen waarin de btw-behandeling van een financiële of verzekeringsdienst in het land van hun afnemers onduidelijk is, voor hun opgaaf ICP mogen uitgaan van de btw-behandeling van die dienst in Nederland?

2. Kan de regering bovendien toezeggen dat de Nederlandse fiscus – eveneens analoog aan de Britse regeling – geen boetes ter zake van de opgaaf ICP zal opleggen, indien de btw-behandeling van een financiële of verzekeringsdienst onduidelijk is?

3. Indien de regering de onder 2. genoemde toezegging niet in zijn algemeenheid kan doen, kan zij deze toezegging dan in ieder geval wel doen voor de periode tot de inwerkingtreding van een definitieve richtlijn inzake de modernisering van de btw-vrijstellingen voor financiële en verzekeringsdiensten?

6.3 Indienen van opgaaf ICP

6.3.1 Inleiding

Op de website van de Belastingdienst (http://www.belastingdienst.nl/eubtw2010 – Veelgestelde vragen – Vragen over opgaaf ICP en aangifte omzetbelasting – Ik geef mijn diensten per kwartaal op en mijn leveringen per maand. Moet ik mijn diensten dan in de 3e maand opgeven of moet ik die apart opgeven?) valt te lezen dat indien een ondernemer zijn intracommunautaire goederenleveringen per maand opgeeft, maar zijn intracommunautaire diensten per kwartaal, deze ondernemer zijn diensten niet mee kan opnemen in de opgaaf ICP over de derde maand van het kwartaal waarin hij zijn intracommunautaire goederenleveringen rapporteert. De ondernemer dient voor zijn intracommunautaire diensten een aparte (kwartaal) opgaaf ICP in te dienen. Deze beoogde systematiek leidt tot administratieve lastenverzwaring. Naar wij begrijpen, wordt thans een eerder via elektronische weg ingediende btw-aangifte«overschreven» indien een ondernemer via daarvoor geschikte software zijn btw-aangifte over hetzelfde tijdvak nogmaals elektronisch indient. De eerder ingediende btw-aangifte verdwijnt daarmee dus.

Als een ondernemer eerst over de derde maand van het kwartaal een opgaaf ICP doet voor zijn intracommunautaire goederenleveringen, en daarna een (aparte) opgaaf ICP indient over het kwartaal zelf voor zijn intracommunautaire diensten, bestaat het risico dat de eerder ingediende opgaaf ICP voor de goederenleveringen wordt «overschreven». Ditzelfde risico bestaat indien eerst de opgaaf ICP voor de intracommunautaire diensten wordt gedaan en daarna de opgaaf ICP voor de intracommunautaire goederenleveringen.

6.3.2 Vragen

1. Kan de regering aangeven waarom voor deze lastenverhogende systematiek is gekozen?

2. Kan de regering aangeven hoe bewerkstelligd gaat worden dat eerder ingediende gegevens niet «overschreven» worden?

6.4 Koppeling opgaaf intracommunautaire prestaties en elektronische boekhoudpakketten

6.4.1 Inleiding

De opgaaf intracommunautaire prestaties dient elektronisch te worden ingediend. Thans geldt een dergelijke verplichting nog niet voor diensten, maar wel voor intracommunautaire leveringen van goederen. Ondernemers kunnen op drie manieren de opgaaf elektronisch indienen: via de internetsite van de Belastingdienst, met hun eigen aangifte- of administratiesoftware of door een fiscaal intermediair, zoals een accountants- of administratiekantoor. Ondernemers, die een opgaaf intracommunautaire prestaties met hun eigen aangifte- of administratiesoftware («ERP systemen») willen indienen, moeten een vertaalslag maken van de output die hun systeem levert, naar de input die de belastingdienst vraagt. Softwareleveranciers kunnen hen daarbij helpen. Zowel de ondernemers die zelf hun softwarepakketten willen aanpassen als softwareleveranciers die de software voor ondernemers aan kunnen passen, dienen echter precies te weten op welke wijze een koppeling tussen de aangifte- of administratiesoftware en de systemen van de Belastingdienst moet worden gerealiseerd.

6.4.2 Vraag

Kan de regering toezeggen op korte termijn via de website van de Belastingdienst nadere specifieke informatie te verstrekken, over de wijze waarop een koppeling tussen de ERP systemen van ondernemers en de systemen van de belastingdienst moet worden gerealiseerd, zodat ondernemers zonder tussenkomst van hun softwareleveranciers, ondernemers die softwareleveranciers inschakelen en softwareleveranciers zelf, kunnen bepalen op welke wijze de data ten behoeve van de opgaaf intracommunautaire prestaties kan worden aangeleverd?

7. Vragen inzake de ministeriële regeling

7.1 Inleiding

De voorgestelde wetswijzigingen brengen substantiële inspanningen, investeringen en kosten met zich mee voor ondernemers. Ondernemers zijn er erg bij gebaat dat er zo snel mogelijk zoveel mogelijk rechtszekerheid ontstaat. In een aantal bepalingen in het wetsvoorstel wordt verwezen naar een ministeriële regeling. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat deze ministeriële regeling spoedig na totstandkoming van de onderhavige wet zal worden vastgesteld (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 907, nr. 7 (NaV), blz. 19). Gezien de inspanningen en investeringen die ondernemers moeten verrichten en de omstandigheid dat er nog (waarschijnlijk) maximaal twee maanden resteren om de nodige aanpassingen in de boekhoudingen te verwezenlijken, bestaat er nu al een grote behoefte om kennis te nemen van (het concept van) de ministeriele regeling.

7.2 Vraag

Kan de regering toezeggen dat (het concept van) de ministeriële regeling/de ministeriële regelingen waarvan bijvoorbeeld in de voorgestelde art. 32f, 32g, 32h en 32i melding wordt gemaakt, reeds eind november dan wel begin december 2009 bekend wordt/worden gemaakt?

8. Tijdstip inwerkingtreding

Wanneer wordt naar verwachting de datum bekend waarop het onderhavige BTW-pakket in werking zal treden?

De leden van de CDA-fractie zien de antwoorden van de regering met vertrouwen tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën,

Hester Menninga


XNoot
1

Samenstelling:

Van den Berg (SGP), Bemelmans-Videc (CDA), Terpstra (CDA), Ten Hoeve (OSF), Kox (SP), Vedder-Wubben (CDA), Biermans (VVD), Essers (CDA), voorzitter, Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Schouw (D66), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Leijnse (PvdA), Peters (SP), De Boer (CU), vice-voorzitter, Reuten (SP), Hofstra (VVD), Asscher (VVD), Laurier (GL), Hermans (VVD), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Elzinga (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven