31 844
Wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen

C
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN1

Vastgesteld 13 november 2009

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Deze leden van de fractie van het CDA lazen het voorstel 31 844 met instemming. Het materialiseert de toezegging vanwege de regering gedaan als aanvulling op de memorie van antwoord bij de Wet dwangsom niet tijdig beslissen (29 934). De leden van de CDA-fractie hadden bij de schriftelijke voorbereiding van dat wetsvoorstel en bij de plenaire behandeling op 20 november 2007 op die toezegging aangedrongen. Zij deden dat vanuit de verantwoordelijkheid die zij voelen voor een realistische termijnvaststelling. Zij meenden dat in een beperkt aantal gevallen die termijnen redelijkerwijs niet konden worden gehandhaafd. De wetgever moet ter zake geen valse illusies wekken. Deze leden van het CDA menen dat de regering bij de voorbereiding en redactie van het thans voorliggend wetsvoorstel zorgvuldig heeft gehandeld. Wel hebben zij nog een vraag bij het voorstel in artikel 1 om aan art. 9:11 Awb een derde lid toe te voegen. Daarbij wordt analoog aan hetgeen ter zake van bewaarschriften en administratief beroep is geregeld voorgesteld uitstel van klachtbehandeling mogelijk te maken mits instemming daarvoor is verkregen van de klagers. Welke is de positie van de persoon, als regel een al dan niet geüniformeerde ambtenaar, over wie geklaagd wordt in de geschetste situatie? Heeft niet ook deze ambtsdrager een belang er bij dat een klacht snel wordt afgehandeld?

De leden van de fracties van D66 en OSF hebben met enige aarzeling kennis genomen van het wetsvoorstel. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen geeft burgers en bedrijven een effectief rechtsmiddel tegen trage overheden. De leden constateren dat dit wetsvoorstel de beslistermijn beoogt te verlengen. Deze leden hebben derhalve enkele inhoudelijke vragen en daarnaast wetstechnische opmerkingen.

In gedachten gaan de leden terug naar de bedoeling van de wetgever bij de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Bij de behandeling van deze wet is aangegeven dat hieruit nog nadere wetgeving zou voortvloeien en dat mogelijk enkele termijnen zouden worden verlengd. De leden constateren dat dit het derde wetsvoorstel is waarin termijnen worden gewijzigd als gevolg van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Om die reden vragen deze leden van de regering een nadere beschouwing over de termijnen die mogelijkerwijs onder druk komen te staan door de dwangsomregeling. Op welke manier probeert de regering met aanvullende maatregelen snelle en effectieve beslissingen te faciliteren? Deze leden vragen zich voorts af hoe de effecten moeten worden beoordeeld die bij de evaluatie, of tussentijds, tot veel dwangsommen leiden? Is de regering in dat licht voornemens meer termijnen te wijzigen of zal dat pas bij de evaluatie van de wet gebeuren?

De praktijk van het omgevingsrecht is volgens de leden van de fracties van D66 en OSF gediend met heldere regels. Deze leden vinden het van belang dat uitvoerders en ondernemers weten aan welke regels het handelen is gebonden. Om die reden staan deze leden positief ten opzichte van het ongewijzigd laten van termijnen in de Wro, Wabo, en Monumentenwet 1998. Deze leden staan echter kritisch tegenover de wijziging van de termijn in artikel 8.19, derde lid, Wet milieubeheer. Deze bepaling regelt een meldingsplicht voor de verandering van de inrichting en voorkomt de verplichting tot het aanvragen van een tijdrovende wijzigingsvergunning. De enkele verwijzing naar de aansluiting met de termijn uit de Algemene wet bestuursrecht achten deze leden een onvoldoende motivering voor het verlengen van deze termijn. Kan de regering dit nader motiveren? Voor de lichte bouwvergunning blijft de termijn van zes weken wel gehandhaafd, terwijl daar eenzelfde redenering zou kunnen gelden. De leden van de fracties van D66 en OSF vragen zich af waarom de regering de termijn van de 8.19-melding niet gewoon onaangetast laat? De gemelde verandering mag immers niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu, tenzij de nadelige gevolgen moeten binnen de grenzen van de vergunningsvoorschriften blijven. Op welk gronden verwacht de regering dat de voorgestelde termijn van acht weken beter aansluit bij de praktijk? Dient deze termijn ook de belangen van bedrijven die met de verandering moeten wachten tot het 8.19-besluit is genomen? Waarom heeft de regering niet gekozen voor het opnemen van een opschortinggrond voor deze dwingend voorgeschreven termijn?

In andere aanhangige wetsvoorstellen die zien op de invoering van de omgevingsvergunning wordt voorgesteld deze meldingsplicht in zijn geheel te laten vervallen. Tot die tijd heeft het bevoegd gezag een termijn van zes weken. De regering is voornemens om de omgevingsvergunning over enkele maanden in te voeren, waarmee de 8.19-melding komt te vervallen. Kan de regering een nadere motivering geven voor het oprekken van een termijn van een meldingsplicht die zich in zijn laatste levensdagen bevindt?

De regering stelt voor om de termijn van vier weken voor het nemen van een beslissing op een verzoek tot handhaving te schrappen. De relatief korte termijn zoals verankerd in de Wet milieubeheer is te verklaren vanuit de acute beschermingsplicht voor het milieu. De leden menen dat de actualiteit van een handhavingsverzoek met zich brengt dat de verzoeker een snel actiemiddel ten dienste moet staan. Deze wijziging beoogt de beslistermijn echter te verdubbelen. Daarnaast wijzen de leden van de fracties van D66 en OSF er op dat in de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is geregeld dat het bestuursorgaan na de ingebrekestelling nog twee weken heeft om alsnog een beslissing te nemen. Daarna verbeurt de bevoegde overheid een dwangsom en kan de aanvrager direct beroep instellen bij de bestuursrechter. Wanneer het beroep gegrond wordt verklaard, zal het bestuursorgaan binnen twee weken een besluit moeten nemen. De leden van de fracties van D66 en OSF vrezen dat dit ruimere tijdsverloop deze procedure minder effectief maakt. Gezien het spoedeisende belang in milieuaangelegenheden vragen deze leden zich af wat dit zal betekenen voor het aantal voorlopige voorzieningen dat in dergelijke procedures zal worden gevraagd? Zal dit leiden tot meer voorlopige voorzieningen in dergelijke gevallen? Deze kan immers al worden ingeroepen nadat de termijn van acht weken is verlopen en er sprake is van een fictieve weigering en beroep is aangetekend. Kan de regering nader uiteen zetten hoe zij deze materie beschouwt?

Graag willen de leden van de fracties van D66 en OSF een verheldering op het punt van de beslistermijnen die betrekking hebben op de uitvoeringssfeer van het UWV. In het jaarverslag 2008 van de Nationale Ombudsman wordt melding gemaakt van 880 klachten bij het UWV. Hoewel het aantal meldingen is gedaald ten opzichte van 2007, bracht de Nationale Ombudsman in 2008 toch nog 36 rapporten uit over de werkwijze van het UWV. Deze leden hebben dan ook aarzeling bij het tijdelijk verlengen van de beslistermijnen in het kader van dit wetsvoorstel. De Wet dwangsom voorziet juist in een pressiemiddel voor trage overheidinstellingen als het UWV. Is de regering in dit licht voornemens nog meer beslistermijnen tijdelijk te verruimen vanwege een slecht functionerende uitvoeringsorganisatie?

De leden zien dat de regering in de artikelen XIV, XV en XVI steeds beoogt het vierde lid van een artikel te schrappen. Deze artikelen uit de Algemene Kinderbijslagwet, Algemene Ouderdomswet en Algemene Nabestaandenwet hebben een analoge strekking. In het tweede lid van deze bepalingen wordt steeds verwezen naar een beschikking als bedoeld in het derde en vierde lid. Het betreft hier een schriftelijke kennisgeving van het overschrijden van de redelijke termijn. Zien deze leden het goed dat nu het vierde lid wordt geschrapt, ook de verwijzing hiernaar in het tweede lid zou moeten worden geschrapt?

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin,

Hermans

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin,

Hester Menninga


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc CDA), Dölle (CDA), Ten Hoeve (OSF), Kox (SP), Van Bijsterveld (CDA), Noten (PvdA), Putters (PvdA) (vice-voorzitter), Engels (D66), Laurier (GL), Hendrikx (CDA), Van Kappen (VVD), De Boer (CU), Quik-Schuijt (SP), K. G. de Vries (PvdA), Schaap (VVD), Hermans (VVD) (voorzitter), Ten Horn (SP), De Vries-Leggedoor (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GroenLinks), Lagerwerf-Vergunst (CU), Eigeman (PvdA), Duthler (VVD), Vliegenthart (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven