31 833
Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek in verband met de totstandbrenging van een inlenersaansprakelijkheid met betrekking tot de voldoening van het toepasselijke minimumloon en de toepasselijke minimumvakantiebijslag

D
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 december 2009

De memorie van antwoord heeft de commissies van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Justitie aanleiding gegeven tot het stellen van nadere vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel inlenersaansprakelijkheid. Meer in het bijzonder had de Partij van de Arbeid-fractie een aantal aanvullende opmerkingen en vragen. Hierop zal ik, mede namens de Minister van Justitie, nader ingaan.

De eerste vraag heeft betrekking op de situatie waarbij een certificaat wordt ingetrokken. Deze leden vragen of de regering het standpunt deelt dat nu er met het onderhavige wetsvoorstel aanzienlijke consequenties worden verbonden aan het zaken blijven doen met een uitzendonderneming zonder geldige certificering, de inlener er mogelijk een belang bij kan hebben zich in de bezwaarprocedure tegen de intrekking te kunnen mengen en zo ja, zo vragen deze leden, zou de brancheregeling ter zake van het bezwaar en beroep hier geen ruimte voor behoren te bieden? En ziet, zo vragen deze leden de minister een taak voor zichzelf weggelegd om hierop aan te dringen?

In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat een inlener die zaken doet met een gecertificeerde uitzendonderneming, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor betaling van het toepasselijk wettelijk minimumloon en de minimumvakantiebijslag aan de uitzendkracht. In het tweede lid van het voorgestelde artikel 7: 692 BW is aangegeven dat voor de vraag of de inlener aansprakelijk is het moment waarop de inlener de opdracht aan de uitzendonderneming verstrekt, doorslaggevend is. Met andere woorden: als de inlener een contract sluit met de uitzendonderneming en deze onderneming is op dat moment gecertificeerd, dan is daarmee voor de duur van die opdracht de inlener gevrijwaard van aansprakelijkstelling door de uitzendkracht. Dit impliceert dat indien er tijdens de contractperiode een intrekkingsprocedure loopt tegen de uitzendonderneming, dit geen consequenties heeft voor het al dan niet gevrijwaard zijn van de inlener van betaling van het toepasselijk wettelijk minimumloon en de minimumvakantiebijslag. Hierdoor is de inlener geen direct belanghebbende bij de intrekkingsprocedure en is het daarmee niet nodig om de inlener handvatten te bieden om zich in de bezwaarprocedure te mengen. Het is voldoende dat de inlener bij het verstrekken van de opdracht aan de uitzendonderneming zich ervan vergewist dat deze onderneming is gecertificeerd volgens NEN-4400.

Deze leden is het voorts opgevallen dat de brancheregeling geen schorsende werking toekent aan bezwaar en beroep. Deze leden voorzien wel moeilijkheden met de kenbaarheid of het gebrek daaraan voor de werkgever die met de onderneming zaken deed en, in onwetendheid over wat zich heeft afgespeeld, blijft doen. Deze leden vragen welke stappen er gezet kunnen worden om te bewerken dat bedrijven die in zee zijn gegaan met een uitzendonderneming die op een zeker moment zijn certificering kwijtraakt van dit besluit in kennis wordt gesteld. Deze leden vragen voorts of de regering hier een overheidstaak in ziet, hetzij door hier zelf zorg voor te dragen, hetzij door er bij de branche op aan te dringen de daarvoor geëigende voorzieningen te treffen, nu de wet straks aan het zaken doen met een niet-gecertificeerde onderneming financiële consequenties gaat verbinden.

Zoals hierboven reeds is aangegeven, is het voor het antwoord op de vraag of een inlener al dan niet aansprakelijk kan worden gesteld door een uitzendkracht voor betaling van het toepasselijk wettelijk minimumloon en de minimumvakantiebijslag van belang of de uitzendonderneming op het moment waarop de opdracht wordt verstrekt is gecertificeerd. Dit kan hij nagaan in het register normering arbeid. Indien daaruit blijkt dat het uitzendbureau daarin niet is opgenomen dan is dit voor de inlener het signaal dat op het moment waarop hij de opdracht verstrekt de uitzendonderneming niet over een certificaat beschikt en dat hij derhalve door een uitzendkracht aansprakelijk kan worden gesteld voor het betalen van het toepasselijk wettelijk minimumloon en de minimumvakantiebijslag. De reden die aan het niet opgenomen zijn in het register ten grondslag ligt doet daarbij voor de inlener niet ter zake.

De leden van de PvdA-fractie vragen om nader in te gaan op de vraag of het stelsel van rechtsbescherming aan artikel 6 EVRM voldoet. Wordt bedoeld dat de beroepsprocedure van de Stichting Normering Arbeid aan de voorschriften van artikel 6 voldoet? Of meent de minister dat dat toch niet het geval is, maar dat de nooddeur van het beroep op de civiele rechter hier uitkomst biedt? Kan hij zijn standpunt op dit punt nog eens nader toelichten? Het antwoord hierop is dat het College van Beroep niet een onafhankelijke bij wet ingestelde rechter is. De bezwaar- en beroepsprocedure van de Stichting Normering Arbeid is op zich dan ook niet een procedure die voldoet aan de voorschriften van artikel 6 EVRM. De uitspraak van het College van Beroep moet worden gekenmerkt als een zogeheten bindend advies. Het feit evenwel dat de uitzendorganisatie zich bij intrekking van het certificaat kan wenden tot de civiele rechter met een vordering wegens wanprestatie of onrechtmatige daad en deze rechter niet gebonden is aan het oordeel van het College en geen andere beperkingen heeft op grond van dat bindend advies betekent dat het stelsel van rechtsbescherming aan artikel 6 EVRM voldoet.

Tot slot hebben deze leden een vraag over het succes van de Waadi. Deze leden vragen of met de invoering van de Waadi de malafiditeit binnen de branche is afgenomen. Zij vragen voorts wat de gesignaleerde of geschatte percentages of de aantallen malafide praktijken zijn voor invoering van de Waadi en hoe hoog deze zijn. Zij vragen welke verbetering het onderhavige wetsvoorstel hierin zou moeten brengen.

In de memorie van antwoord is reeds op een aantal aspecten die verband houden met de gestelde vragen ingegaan. Daarbij is gewezen op het grote aantal uitzendondernemingen dat zich heeft laten certificeren. De verwachting is dat als gevolg van dit wetsvoorstel dit aantal zal toenemen. Inleners zullen er behoefte aan hebben om aan de inlenersaansprakelijkheid te ontkomen.

Daarmee zal de markt voor malafide uitzendondernemingen slinken. Er zullen echter altijd uitzendondernemingen blijven die zullen trachten economisch voordeel te behalen door zich niet aan de regels te houden. Voor die uitzendondernemingen zal het echter steeds lastiger worden om zich aan handhaving te onttrekken. Zoals aangekondigd zal er een registratieplicht worden ingevoerd. Doordat ook inleners risico lopen op een bestuurlijke boete in geval van een niet geregistreerde uitzendonderneming zullen zij hun keuzegedrag aanpassen. Dit zal op zijn beurt ertoe leiden dat steeds meer uitzendondernemingen zich niet meer in het zwarte circuit zullen begeven.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven