31 518
Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade (Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 december 2009

ALGEMEEN

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van CDA, VVD, PvdA en SP. Met genoegen constateer ik dat de aan het woord zijnde fracties positief oordelen over het wetsvoorstel. Met deze fracties verwacht ik dat de deelgeschilprocedure zal bijdragen aan een snellere en meer soepele buitengerechtelijke afhandeling van personenschades. Graag ga ik hierna in op de vragen die door de genoemde fracties zijn gesteld.

2. Het doel van de deelgeschilprocedure

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij de indruk hebben dat de regering het wetsvoorstel ziet als een mogelijkheid om te komen tot een besparing van kosten van rechtspraak. Deze leden vragen zich af of zij het juist zien dat de regering verwacht dat het aantal bodemzaken zal afnemen, waarbij deze leden opmerken dat dat doorgaans de complexere zaken zijn.

Met de deelgeschilregeling wordt beoogd het buitengerechtelijke traject bij de afhandeling van personenschade te versterken. De eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter oplossing van een deelgeschil moet een bijdrage leveren aan een vlotte en soepele totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De Raad voor de rechtspraak heeft gewezen op de positieve effecten van de deelgeschilprocedure bij niet-complexe letselschadezaken. De deelgeschilprocedure kan hier teweegbrengen dat er een einde komt aan bodemprocedures die nu worden ingesteld indien partijen er met betrekking tot een bepaalde schadepost na jaren onderhandelingen toch niet uitkomen en vervolgens besluiten de hele zaak aan de rechter voor te leggen. Thans is niet goed te voorspellen of de vermindering van de belasting van de rechterlijke macht die hier het gevolg van is, opweegt tegen de werklastverzwaring die het gevolg is van de introductie van de deelgeschilprocedure. Het gebruik van de deelgeschilprocedure zal immers worden bepaald door een nog te ontwikkelen praktijk die nu moeilijk te voorspellen is. De effecten voor de belasting van de rechterlijke macht zullen aan de orde komen bij de evaluatie die in dit wetsvoorstel is voorzien. Daarbij zal ook de vraag aan de orde komen of de deelgeschilprocedure in complexe zaken een beperkte rol speelt.

Deze leden vragen voorts of denkbaar is dat de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure er juist toe leidt dat in zaken waarin nu schikkingen worden getroffen vanwege de uitkomst van een bodemprocedure, advocaten van gedupeerden nu zullen adviseren om de onderhandelingspositie te versterken door een deelgeschilprocedure te starten.

Ik sluit met deze leden niet uit dat in situaties waarin benadeelden nu instemmen met een schikking omdat zij opzien tegen de duur, kosten en psychische belasting van een bodemprocedure, daarmee na inwerkingtreding van dit voorstel niet meer instemmen omdat zij eerst het oordeel van de rechter over een deelgeschil willen hebben. Dit effect is naar mijn mening positief te waarderen indien daardoor een schikking tot stand komt die meer recht doet aan de belangen van de betrokken partijen.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat 1–5% van de letsel- en overlijdensschadezaken aan de rechter wordt voorgelegd. Deze leden vragen om hoeveel procedures het dan jaarlijks gaat. Tevens vragen deze leden hoeveel deelgeschilprocedures er naar verwachting de komende vier jaren worden gevoerd en hoeveel bodemprocedures daarmee voorkomen worden.

Naar schatting worden er jaarlijks gemiddeld 150 000 vorderingen ter zake van letsel of overlijden buiten rechte ingesteld. Zie in dit verband W.C.T. Weterings, Vergoeding van letselschade en transactiekosten, Deventer, p. 26. Dat betekent dat er ter zake van deze vorderingen jaarlijks naar schatting 1 500 tot 7 500 rechterlijke procedures aanhangig worden gemaakt. De vraag in welke omvang van de deelgeschilregeling gebruik zal worden gemaakt, is afhankelijk van een nog te ontwikkelen praktijk die niet goed is te voorspellen. De vraag hoeveel deelgeschilprocedures gevoerd zullen worden en wat daarvan de gevolgen zijn voor het aantal bodemprocedures zal bij de evaluatie van het wetsvoorstel aan de orde komen.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de effectiviteit van andere instrumenten om het proces van de letselschadevaststelling te bespoedigen ten opzichte van de deelgeschilregeling in de evaluatie wordt betrokken, zoals de Gedragscode behandeling letselschade en het Geschillenloket.

De in de maatschappij en politiek breed levende wens om tot vereenvoudiging en versnelling van de afhandeling van letsel- en overlijdensschade te komen, heeft inmiddels tot verschillende initiatieven geleid. Deze maatregelen zijn tot op grote hoogte complementair. Zo behelst de Gedragscode een procedurele normering van de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims. Desondanks kan zich de situatie voordoen dat partijen er niet samen uitkomen omdat een deelgeschil daaraan in de weg staat. In die situaties kan de deelgeschilprocedure een oplossing bieden. Het door deze leden genoemde Geschillenloket heeft vooral een doorverwijzende functie. Omdat de genoemde maatregelen veelal complementair zijn, is een vergelijking in effectiviteit niet goed mogelijk.

De leden van de PvdA fractie geven aan een aantal effecten van de deelgeschilprocedure nog belangrijker te vinden dan de verlichting van de werkdruk van de rechterlijke macht. Zij noemen het versnellen van de totale tijdsduur van onderhandelen, het verminderen van de (ervaren) machtsverschillen tussen verzekeraar en slachtoffer, het uitblijven van verharding van standpunten als gevolg van een opgelost deelgeschil en de tevredenheid met het uiteindelijke resultaat bezien vanuit de positie van het slachtoffer. De genoemde leden vragen naar data die de verwachte positieve effecten kunnen aantonen.

Ik verwacht positieve effecten van het wetsvoorstel omdat zowel van de kant van verzekeraars als van de kant van slachtoffers van letsel- en overlijdensschade is aangegeven dat behoefte bestaat aan de deelgeschilprocedure. Ter ondersteuning van de verwachting dat het wetsvoorstel positieve effecten zal hebben, kan het volgende worden opgemerkt. De deelgeschilprocedure dient ertoe vastgelopen buitengerechtelijke onderhandelingen vlot te trekken. Door de mogelijkheid te bieden een geschilpunt aan de rechter voor te leggen, kan een impasse worden doorbroken. Hierdoor zullen de onderhandelingen sneller verlopen. De deelgeschilprocedure brengt op zich geen wijziging aan in de machtsverhouding tussen partijen. Wel is de kans dat een slachtoffer tegen zijn zin toegeeft omdat hij moe is van jarenlange onderhandelingen kleiner naarmate de afhandeling dankzij een deelgeschilprocedure sneller verloopt. De deelgeschilprocedure kan ook voorkomen dat een bodemprocedure over het volledige geschil moet worden gevoerd. Door het faciliteren van een buitengerechtelijke oplossing door partijen zelf is de kans dat de oplossing door partijen wordt gedragen groter dan wanneer een rechter een beslissing voor partijen neemt. Gezien het gegeven dat er thans geen deelgeschilregeling bestaat, ontbreekt het aan data die het gebruik en de effecten van de deelgeschilprocedure kunnen voorspellen. Wel is bekend dat 85% van de schikkingen in civiele zaken na drie jaar volledig is nageleefd, terwijl dit percentage voor rechterlijke uitspraken lager ligt. Zie: R.J.J. Eshuis, «De daad bij het woord. Het naleven van rechterlijke uitspraken en schikkingsafspraken. Een pilotstudie binnen het domein van de civiele rechtspleging», WODC, juli 2009. Daarom is het van belang dat met de deelgeschilprocedure een extra instrument wordt geboden om schikkingen te bereiken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of van de afgelopen jaren data beschikbaar zijn over de genoemde aspecten (tijdsduur onderhandelingen, tevredenheidsscores van beide partijen, tevredenheid van het slachtoffer meteen na bereikte overeenstemming en vervolgens na verloop van enige tijd). Indien dat niet zo is, vragen de leden, of de regering dan alsnog nulmetingen gaat verrichten, voordat deze wet wordt ingevoerd.

Mijn ambtvoorganger heeft onderzoek laten doen naar de verwachtingen en behoeftes die slachtoffers en naasten hebben van het aansprakelijkheidsrecht. Het rapport van dit onderzoek heb ik in juli 2007 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 28 781, nr. 13). Uit dit onderzoek is gebleken dat slachtoffers niet alleen hechten aan financiële compensatie maar ook immateriële behoeften hebben zoals erkenning voor het geleden leed en een respectvolle omgang. Dergelijke elementen, almede de door deze leden genoemde elementen, zijn moeilijk in harde cijfers en nulmetingen te vatten. Breed gedragen is echter de opvatting dat er bij slachtoffers en andere partijen behoefte bestaat aan verbetering van het bestaande letselschadeproces. De inschatting van zowel verzekeraars als van vertegenwoordigers van slachtoffers van letsel- en overlijdensschade is dat de voorgestelde procedure daaraan een belangrijke bijdrage kan leveren.

De leden van de PvdA-fractie geven aan te hechten aan een adequate wetsevaluatie over vier jaar. Zij vragen welke beoogde doelen en (neven)effecten van deze wet zullen worden geëvalueerd. Deze leden vragen ook of de regering de door hen genoemde doelen wil overnemen. De leden vragen de regering haar eigen doelstellingen op te sommen en aan te geven, wanneer zij deze doelstellingen bereikt zal achten.

De wijze waarop ik de evaluatie van het wetsvoorstel (artikel V) zal uitvoeren en de vragen die daarbij centraal zullen staan, hangen onder meer af van de reacties die de komende vier jaren uit de praktijk zullen komen. Bij de evaluatie van het wetsvoorstel hoeft niet alleen te worden gekeken naar cijfers, zoals over het aantal procedures, maar kan ook aandacht worden besteed aan de vraag hoe partijen de procedure hebben ervaren. Denkbaar is dat met het oog daarop een enquête zal plaatsvinden onder slachtoffers van letselschade en andere betrokken partijen in het letselschadeproces. Bij de evaluatie kunnen onder meer de volgende onderwerpen aan de orde komen:

– de vraag of de deelgeschilprocedure heeft geleid tot een meer eenvoudige en snellere afhandeling van letsel- en overlijdensschade;

– het aantal deelgeschilprocedures dat is gevoerd;

– de vraag of de na de deelgeschilprocedure eventueel nog te voeren bodemprocedures in eerste aanleg sneller zijn verlopen;

– de vraag of het uitsluiten van hoger beroep er in de praktijk toe leidt dat een bodemprocedure wordt gestart om de beschikking van de deelgeschilrechter toch ter discussie te kunnen stellen;

– de vraag op wiens initiatief gebruik wordt gemaakt van de deelgeschilprocedure;

– de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de deelgeschilprocedure;

– de effecten voor de werkbelasting van de rechterlijke macht;

– de vraag of de deelgeschilprocedure in complexe zaken een beperkte rol speelt;

– de vraag of uitbreiding van het toepassingsgebied van de deelgeschilprocedure buiten letsel- en overlijdensschade aanbeveling verdient;

– indien mogelijk: de effecten voor de rechtsontwikkeling.

De deelgeschilprocedure is een van de factoren die van invloed zijn op de afhandeling van letsel- en overlijdensschade. Daarnaast zijn er ook andere initiatieven. Bij de rechtbank Den Haag en de rechtbank Amsterdam worden bijvoorbeeld alle complexe letselschadezaken door gespecialiseerde rechters geleid. De resultaten van het project zijn goed. In Den Haag is in 2006 en 2007 70% van de zaken geschikt en is in de overige 30% van de zaken een eindvonnis gewezen. In 2008 was het schikkingspercentage 60%. Ook in Amsterdam zijn de resultaten positief. In 2007 is 50% van de zaken geschikt. In 2008 is dit percentage opgelopen tot 80. Voorts wijs ik op de mogelijkheid om subsidie te krijgen voor medische haalbaarheidsonderzoeken. Al deze initiatieven dragen bij aan een snellere en meer soepele afhandeling van letsel- en overlijdensschade.

3. De aard van de deelgeschilprocedure

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of een verdere versterking van de gespecialiseerde kennis bij de betrokken rechters wenselijk is. Deze leden vragen of het in dit verband zinvol is de behandeling van deelgeschilprocedures te concentreren bij kantonrechters en rechtbanken in ressorthoofdplaatsen.

Binnen de rechtbanken is reeds voldoende gespecialiseerde kennis aanwezig om letselschadezaken en deelgeschillen ter zake adequaat te kunnen behandelen. De concentratie van de behandeling van deelgeschilprocedures bij alleen de ressorthoofdplaatsen acht ik dan ook niet nodig. Daarover zij nog opgemerkt dat binnenkort door en voor de rechterlijke macht een cursus wordt georganiseerd die rechters beoogt voor te bereiden op de invoering van het voorstel.

De leden van CDA-fractie geven aan dat het mogelijk zou moeten zijn een verzoek te doen om een deelgeschilprocedure te starten in een bodemprocedure voordat een comparitie van partijen plaatsvindt. Daarbij wordt aangegeven dat dan wellicht de eis zou moeten worden gesteld dat een dergelijk verzoek moet worden gedaan binnen twee weken na kennisneming van de conclusie van antwoord en tot een week voor de comparitie ook een verweerschrift moet kunnen worden ingediend.

Het is mogelijk om in een bodemprocedure voordat een comparitie van partijen plaatsvindt een verzoek te doen om een deelgeschilprocedure te starten. Daarvoor geldt wel de eis dat te verwachten is dat een beslissing in het deelgeschil zal bijdragen aan de totstandkoming van een buitengerechtelijke oplossing (voorgesteld artikel 1019z Rv). Het feit dat er een bodemprocedure loopt, kan een teken zijn dat partijen er samen buitengerechtelijk niet uit kunnen komen. In plaats van een deelgeschilprocedure kan dan de bodemrechter worden gevraagd eerst een tussenvonnis te wijzen over een onderdeel van de bodemprocedure. Zo’n verzoek kan bij een comparitie aan de orde komen.

De leden van de CDA-fractie geven aan de keus voor handhaving van de gewone regels omtrent de procesvertegenwoordiging in beginsel te steunen. Deze leden uiten daarbij wel de zorg dat zowel in het geval de verzekeraar alleen een verzoek indient als in het geval dat dit gemeenschappelijk gebeurt met de gelaedeerde of de nabestaanden er een risico bestaat dat het verzoekschrift niet op eenzelfde wijze de belangen van de gelaedeerde of de nabestaande reflecteert als in het geval deze is bijgestaan door een juridisch geschoold raadsman. Deze leden vragen of in die situaties van de rechter verwacht mag of moet worden dat deze zich actiever opstelt dan in het geval de gelaedeerde of diens nabestaande wel juridische bijstand heeft.

Ook bij een gemeenschappelijk verzoek of bij een eenzijdig verzoek van de verzekeraar zal in veel gevallen aan de zijde van het slachtoffer een juridisch geschoold raadsman betrokken zijn. Heeft het slachtoffer geen juridische bijstand dan is de situatie vergelijkbaar met de huidige kantonzaken waarin de gedaagde vaak wel juridische bijstand heeft, maar deze niet verplicht is en gedaagde soms in persoon procedeert. In die gevallen hangt het van de aard en de complexiteit van de zaak af of de rechter de gedaagde aanraadt toch juridische bijstand in te huren of dat hij deze raadgeving niet nodig acht. In alle gevallen zal de rechter de belangen van partijen op basis van een evenwicht (equality of arms) en zijn eigen onpartijdigheid in de gaten moeten houden. De grenzen worden daarbij bepaald door aan de ene kant het verbod om de feiten aan te vullen en buiten de grenzen van de rechtsstrijd te treden en aan de andere kant de verplichting om de rechtsgronden zonodig ambtshalve aan te vullen.

De leden van de CDA-fractie vragen of er behoefte zal bestaan aan het doorbreken van het appelverbod in het geval aannemelijk is dat de deelgeschilbeslissing is gegeven op basis van een gebrekkige presentatie van de feiten, dan wel een weergave van standpunten van de gelaedeerde of diens nabestaande die nadelig voor deze uitpakken.

De uitsluiting van rechtsmiddelen kan worden doorbroken op grond van de daarvoor in de jurisprudentie ontwikkelde gronden. Een doorbreking is aldus mogelijk indien de rechter de procedure ten onrechte heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd. Meer of ruimere gronden om hoger beroep toe te staan acht ik niet wenselijk, omdat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de voordelen van uitsluiting van hoger beroep, namelijk dat dit een extra stimulans is om de onderhandelingen af te ronden en hoger beroep niet door een partij kan worden aangegrepen om de vaart uit de onderhandelingen te halen.

De leden van de CDA-fractie vragen verduidelijking ten aanzien van de verhouding van de deelgeschilprocedure tot het voorlopig deskundigenonderzoek, het voorlopig getuigenverhoor en de exhibitieplicht van artikel 162 Rv. De leden van de CDA-fractie vragen of een verzoek tot beslissing in een deelgeschilprocedure ook kan worden opgevat als een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen, respectievelijk een voorlopig getuigenverhoor te houden.

Het voorlopig deskundigenonderzoek en het voorlopig getuigenverhoor zijn middelen om bewijs te vergaren zonder dat een procedure over het onderwerp waarop het getuigenverhoor of deskundigenonderzoek betrekking heeft, aanhangig hoeft te zijn. In de memorie van toelichting heb ik in paragraaf 3 aangegeven wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen de deelgeschilprocedure en andere reeds bestaande procesrechtelijke instrumenten die gericht zijn op de beëindiging van een geschil anders dan door het voeren van een bodemprocedure. Een verzoek om een deelgeschilprocedure kan niet worden opgevat als een verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek of een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. In de eerste plaats is een deelgeschilprocedure niet voorlopig. In de tweede plaats is het aan de rechter om te beoordelen of het in het kader van de deelgeschilprocedure wenselijk is om een deskundigenbericht of een getuigenverhoor te gelasten.

De genoemde leden stellen dat de exhibitieplicht alleen kan worden ingeroepen in een bodemprocedure (behoudens de situatie van artikel 843a Rv), maar ook van nut kan zijn in een deelgeschilprocedure. Artikel 162 Rv bepaalt dat de rechter in de loop van een geding aan (een van) partijen de openlegging kan bevelen van de boeken, bescheiden en geschriften, die zij volgens de wet houden, maken of bewaren.

Ik deel het standpunt van deze leden dat de exhibitieplicht van belang is voor een deelgeschilprocedure. Graag bevestig ik dat ook de deelgeschilrechter de exhibitieplicht kan inroepen op grond van de schakelbepaling in artikel 284 Rv.

De leden van de CDA-fractie bespreken de situatie van arbeidsongeschiktheid ten gevolge waarvan verschillende geschillen aan de orde kunnen zijn ter zake waarvan verschillende rechters competent zijn, zoals de civiele rechter en de bestuursrechter. Deze leden wijzen erop dat in deze geschillen wel dezelfde vragen aan de orde kunnen zijn. Zij geven het voorbeeld van een verzekeraar die in een deelgeschilprocedure de resterende arbeidscapaciteit tracht te doen vaststellen, terwijl diezelfde vraag ook aan de orde is in een re-integratiegeschil tussen de benadeelde en zijn werkgever of tussen de werkgever en het UWV. Deze leden vragen in de eerste plaats in hoeverre het opportuun kan zijn de deelgeschilprocedure aan te houden totdat de arbeidsrechtelijke en/of bestuursrechtelijke procedure is afgerond. Voorts vragen deze leden in hoeverre een in een deelgeschilprocedure gegeven beslissing door een latere, andersluidende beslissing van een andere rechter haar effect kan verliezen.

In de situatie waarbij in een letselschadezaak het antwoord op een vraag afhankelijk is van dezelfde door een andere rechter te beantwoorden vraag, kan het inderdaad opportuun zijn de zaak aan te houden totdat de andere rechter daarover een oordeel heeft gegeven. In hoeverre dit opportuun is, is vooral afhankelijk van het tijdstip waarop het oordeel van de andere rechter valt te verwachten. Zo kan een geschil over de resterende arbeidscapaciteit in verband met de vaststelling van de civielrechtelijke inkomensschade zich onmiddellijk na een ongeval voordoen, terwijl de bepaling daarvan in verband met een eventuele aanspraak op een WGA-loonaanvulling zich op zijn vroegst twee jaar nadien voordoet.

Bij beantwoording van de vraag van deze leden in hoeverre een in een deelgeschilprocedure gegeven beslissing door een latere, andersluidende beslissing van een andere rechter haar effect kan verliezen, dienen de volgende drie situaties te worden onderscheiden. Indien partijen met inachtneming van deze beslissing van de deelgeschilrechter een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, dan is deze overeenkomst voor partijen bindend (vgl. artikel 7:902 BW). Indien partijen nog geen vaststellingsovereenkomst hebben gesloten dan staat hun vrij om met inachtneming van de latere, andersluidende beslissing, een dergelijke overeenkomst te sluiten. Indien partijen na de beslissing van de deelgeschilrechter in een bodemprocedure tegenover elkaar staan, dan ligt in de rede dat de rechter in de bodemprocedure het oordeel van de deelgeschilrechter heroverweegt indien daarmee kan worden voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak doet (zie artikel 1019cc Rv).

De leden van de CDA-fractie geven aan dat artikel 46 Advocatenwet een geheimhoudingsverplichting impliceert. De genoemde leden stellen dat er sprake is van twee conflicterende wettelijke verplichtingen, waarbij volgens deze leden de ook uit artikel 6 EVRM voortvloeiende verplichting tot geheimhouding in de weg kan staan aan vermelding of erkenning van feiten in die gevallen waarin die vermelding of erkenning niet in het belang van de cliënt van de advocaat is. De leden van de SP-fractie stellen bij artikel I van het wetsvoorstel ook een vraag over de geheimhoudingsplicht. Deze leden vragen of artikel 1019x, derde lid, onder b Rv zonder meer de gedragscode opzij zet en of dat wel wenselijk is.

De genoemde vragen over de geheimhoudingsplicht beantwoord ik gezamenlijk. Voorgesteld artikel 1019x, derde lid, onder c, Rv verplicht degene die om een deelgeschilprocedure verzoekt (bijvoorbeeld een advocaat) tot het geven van een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering. Artikel 13 van de Gedragsregels 1992 van de Nederlandse Orde van Advocaten bepaalt dat door een advocaat omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde onderhandelingen aan de rechter aan wiens oordeel de zaak is onderworpen, niets mag worden medegedeeld. Artikel 46, eerste zin, Advocatenwet bepaalt dat advocaten aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de verordeningen van de Nederlandse orde en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Artikel 13 van de Gedragsregels schept alleen een verplichting tussen advocaten. In de letselschadepraktijk vindt de afhandeling van de schade veelal plaats tussen de verzekeraar en de benadeelde, bijgestaan door zijn advocaat. Op die situatie is artikel 13 van de Gedragsregels niet van toepassing omdat niet tussen advocaten wordt onderhandeld. De spanning tussen enerzijds de geheimhoudingsplicht en anderzijds het vereiste uit artikel 1019x Rv om een zakelijk overzicht van de onderhandelingen te geven, speelt voorts niet bij een deelgeschilprocedure op gezamenlijk verzoek van partijen. Het vereiste om een zakelijk overzicht te geven van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering is overigens essentieel voor de deelgeschilprocedure. De rechter is zonder inzicht hierin niet in staat een oordeel te geven over de vraag of een deelgeschilbeslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zoals artikel 1019z Rv vereist. De advocaat kan bij het verschaffen van het gevraagde overzicht zoveel mogelijk rekening houden met de beperkingen die artikel 13 van de Gedragsregels stelt. De afweging tussen enerzijds het belang van geheimhouding en anderzijds het belang van een beslissing in een deelgeschil is aan partijen zelf. Indien een advocaat of zijn cliënt per se geen inzicht wil geven, kan het geschil ook zonder deelgeschilprocedure geheel buitengerechtelijk of na een bodemprocedure worden beslecht. Mogelijk is dat de deelgeschilrechter na verzoek om een deelgeschilbeslissing beide partijen vraagt om aanvullende informatie over de onderhandelingen. Indien de wederpartij van degene die het verzoek om een deelgeschilbeslissing heeft gedaan, weigert enige informatie te verschaffen, kan dit voor de rechter een aanwijzing zijn om aan te nemen dat partijen ook met een deelgeschilbeslissing niet tot een buitengerechtelijke oplossing zullen komen. De deelgeschilrechter kan in die situatie het verzoek om een deelgeschilbeslissing afwijzen. Partijen zijn dan aangewezen op een bodemprocedure.

De leden van de CDA-fractie vragen zich tevens af of denkbaar is dat het onderhavige wetsvoorstel van betekenis is in massaschadezaken.

Dat is inderdaad niet uitgesloten indien meer personen door een gebeurtenis of soortgelijke gebeurtenissen letsel oplopen of overlijden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de DES-zaak.

Over de vraag van deze leden hoe dan dient te worden gehandeld in het geval identieke, al dan niet in de tijd verspreide verzoeken bij verschillende rechtbanken zijn ingediend, zij het volgende opgemerkt. Indien de rechter verzocht wordt te beslissen over een deelgeschil dat identiek is aan een deelgeschil waarover een andere deelgeschilrechter al eerder een oordeel heeft gegeven, dan kan de partij die daar belang bij heeft de rechter daarop opmerkzaam maken. De rechter is aan dit eerdere oordeel niet gebonden; het is aan hem om te oordelen welke betekenis hij daaraan wil verbinden. Indien al een deelgeschilverzoek over hetzelfde of een verknocht onderwerp bij een andere deelgeschilrechter is ingediend, kan de rechter op grond van artikel 285, eerste lid, Rv verwijzing naar die andere rechter bevelen mits voldaan is aan de daarvoor geldende eisen. Verwijzing is niet mogelijk indien de deelgeschillen bij verschillende sectoren van dezelfde rechtbank of van verschillende rechtbanken aanhangig zijn.

Ingevolge het voorgestelde artikel 1019x, tweede lid, Rv, oordeelt een rechter die over een deelgeschil heeft geoordeeld niet alleen over een volgend deelgeschil in dezelfde zaak, maar ook over een eventuele daarop volgende bodemprocedure. De leden van de VVD-fractie vragen of dat ook het geval is indien in eerste instantie de kantonrechter over het deelgeschil heeft geoordeeld en vervolgens blijkt dat de vordering toch boven de competentiegrens van de kantonrechter uitstijgt.

Het tweede lid van artikel 1019x Rv heeft niet alleen gevolgen voor de relatieve, maar ook voor de sectorcompetentie van de rechter. Het heeft inderdaad ook tot gevolg dat in het geval de vordering uitkomt boven de competentiegrens van de kantonrechter, deze rechter toch kennis neemt van een volgend deelgeschilverzoek. Daarmee wordt beoogd een efficiëntere behandeling van deze geschillen te bevorderen, omdat daarmee voorkomen wordt dat meer rechters zich over de zaak moeten buigen. Het bezwaar dat de kantonrechter in een voorkomend geval een deelgeschil behandelt waarbij het vermoedelijke beloop van de vordering toch boven zijn competentiegrens uitkomt, weegt niet op tegen de efficiëntie voordelen die behandeling door dezelfde rechter oplevert. Dit is evenwel anders indien de deelgeschilprocedure wordt gevolgd door een bodemprocedure. In dat geval is van belang dat partijen zich laten bijstaan door een wettelijk verplichte procesvertegenwoordiger. Door verwijzing in de tweede zin van het tweede lid van artikel 1019x Rv naar artikel 71 Rv wordt bewerkstelligd dat in die situatie de bodemprocedure toch naar de sector civiel kan worden verwezen. In een volgende deelgeschilprocedure is er minder bezwaar tegen dat partijen zich niet verplicht door een procesvertegenwoordiger laten bijstaan, omdat de deelgeschilprocedure een voorziening beoogt te bieden in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase waarin het partijen vrijstaat om zich al dan niet door een deskundige te laten bijstaan.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe de druk wordt beoordeeld waaraan een benadeelde kan worden blootgesteld wanneer de wederpartij van de benadeelde meer deelgeschilprocedures aanhangig maakt, wellicht met het oogmerk de benadeelde onder druk te zetten.

Naar mijn inschatting behoeft men daarvoor niet bevreesd te zijn. In de eerste plaats zal de rechter bij elke procedure toetsen of de aan hem gevraagde beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv). Indien reeds eerder door de wederpartij van de benadeelde één of meer deelgeschilprocedures aanhangig zijn gemaakt, is dat een sterke aanwijzing dat niet meer aan deze voorwaarde kan worden voldaan. In de tweede plaats zijn de kosten voor de wederpartij van de benadeelde aanzienlijk indien hij meer procedures aanhangig maakt. Te bedenken valt immers dat de wederpartij ingevolge artikel 1019aa, tweede lid, Rv ook de kosten van de benadeelde dient te vergoeden. Ook dit zet een rem op het aanhangig maken van vele deelgeschilprocedures.

De leden van de VVD-fractie vragen tenslotte of de medische paragraaf van de Gedragscode Behandeling Letselschade gereed is of wanneer deze tegemoet kan worden gezien.

De verwachting is dat de Gedragscode Behandeling Letselschade in 2010 zal worden uitgebreid met een medische paragraaf.

ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 1019x Rv

Het voorgestelde artikel 1019x, derde lid, Rv bepaalt dat het verzoekschrift waarmee een deelgeschilprocedure wordt verzocht een aantal gegevens moet bevatten. Deze gegevens betreffen de aard en het vermoedelijke beloop van de vordering, een omschrijving van het deelgeschil, een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering en de naam en de woonplaats van de wederpartij.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het derde lid met zich meebrengt dat de verzoeker in feite ook een prognose zou moeten geven van de te verwachten afloop van een bodemprocedure.

In het stadium waarin een deelgeschilprocedure aanhangig wordt gemaakt, zal vaak nog niet vaststaan wat de omvang van de schade is en tot welk bedrag de aansprakelijk gehouden partij daarvoor aansprakelijk is. Het verzoekschrift dient daarom het vermoedelijke beloop van de vordering te vermelden. Dit zal in veel gevallen een met de dan voorhanden zijnde gegevens zo nauwkeurig mogelijke schatting zijn van in de eerste plaats de door de gelaedeerde geleden en nog te lijden schade en vervolgens van het bedrag daarvan waarvoor de laedens mogelijk aansprakelijk is. Daarbij zij aangetekend dat de vermelding daarvan in het verzoekschrift alleen van belang is ter bepaling van de sectorcompetentie van de rechter, waardoor aan een dergelijke prognose niet te hoge eisen mogen worden gesteld.

Deze leden vragen zich verder af of denkbaar is dat een verzoek er uitsluitend toe strekt een voorschot te verkrijgen ter grootte van het griffierecht, teneinde de benadeelde in staat te stellen een bodemprocedure aanhangig te maken, opdat de verzekeraar serieus in onderhandeling treedt.

De rechter zal een dergelijk verzoek naar alle waarschijnlijkheid niet kunnen toewijzen omdat dit veronderstelt dat de deelgeschilrechter in staat is om te beoordelen of de wederpartij van benadeelde in de bodemprocedure in het ongelijk wordt gesteld. Alleen dan immers dienen de griffierechten van de benadeelde door diens wederpartij te worden vergoed. Dit is niet alleen onmogelijk omdat de deelgeschilprocedure zich per definitie niet voor een dergelijke beoordeling leent, maar ook omdat deze beoordeling mede afhankelijk is van hetgeen in de bodemprocedure wordt gevorderd.

Voorts vragen deze leden zich af of de rechter een veroordelende beschikking kan versterken met een dwangsom opgelegd aan een benadeelde.

Inderdaad is niet uitgesloten dat de deelgeschilrechter een veroordeling versterkt met een dwangsom. Zie artikel 611a Rv, dat overigens geen dwangsom toestaat bij een veroordeling tot betaling van een geldsom. Met de leden van de CDA-fractie ben ik echter wel van mening dat niet uitgesloten is dat het opleggen van een dwangsom negatieve consequenties heeft voor de verdere onderhandelingen. De deelgeschilrechter zal zich in het kader van de toetsing die artikel 1019z Rv verlangt, moeten afvragen of de toewijzing van het verzoek tot het opleggen van een dwangsom een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Indien een dergelijke toewijzing daaraan eerder in de weg zal staan, dient hij een dergelijk verzoek vanzelfsprekend af te wijzen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of ook het psychische of emotionele welzijn van de benadeelde een zelfstandige factor vormt bij de beoordeling of een deelgeschilbeslissing bevorderlijk is voor het bereiken van een schikking.

Indien bij toewijzing van het verzoek het psychisch of emotioneel welzijn van een benadeelde naar verwachting in positieve of negatieve zin van invloed is op de totstandkoming van een schikking, is dat zeker een factor die van belang is bij de beoordeling van het verzoek. Denkbaar is bijvoorbeeld dat het ondergaan van een medisch onderzoek voor een benadeelde zo emotioneel belastend is, dat dit de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst eerder vertraagt dan bevordert. De rechter zal in zo’n geval het verzoek tot het ondergaan van een dergelijk onderzoek afwijzen.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat denkbaar is dat de rechter niet tot een beslissing komt, maar wel tot een in een proces-verbaal neergelegde procesafspraken. Deze leden vragen in welke mate deze afspraken partijen binden in een latere bodemprocedure.

Denkbaar is inderdaad dat de rechter met toepassing van artikel 1019ij Rv een comparitie beveelt en daarin aan de orde komt hoe de verdere wijze van behandeling van het geschil plaats zal vinden. Afspraken dienaangaande worden ingevolge artikel 1019ij, tweede lid, Rv wanneer een partij dat verlangt, in een proces-verbaal vastgelegd. Deze afspraken zijn voor partijen in beginsel bindend, zij het dat zij ingevolge artikel 191, tweede lid, Rv, niet in strijd mogen komen met dwingende wetsbepalingen of met fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging. Van deze afspraken kan daarom in beginsel ook nakoming worden gevorderd. Indien het tot een bodemprocedure komt en één van de partijen deze afspraken niet is nagekomen, zal het van de inhoud van deze afspraken afhangen welke gevolgen de rechter daaraan verbindt.

De leden van de fractie van de SP vragen of de NOvA (Nederlandse Orde van Advocaten) heeft geadviseerd over de verplichting om in het verzoekschrift een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering op te nemen (voorgesteld artikel 1019x, derde lid, onder c, Rv). De NOvA is over dit wetsvoorstel geconsulteerd. De NOvA heeft advies uitgebracht over dit wetsvoorstel maar heeft daarin geen opmerkingen gemaakt over de deelgeschilprocedure. De NOvA heeft ervoor gekozen alleen advies uit te brengen over de verjaringsregeling.

De leden van de SP-fractie vragen bovendien hoe voorgesteld artikel 1019x, derde lid, onder c, Rv zich verhoudt tot het leerstuk dat partijen in de civiele procedure de omvang bepalen van het geschil dat zij aan de rechter willen voorleggen.

De verplichting om in het verzoekschrift een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering op te nemen, doet niet af aan het uitgangspunt in het civiele procesrecht dat partijen de omvang bepalen van het geschil dat zij aan de rechter willen voorleggen. Degene die om een deelgeschilbeslissing verzoekt, bepaalt de omvang van het geschil door in het verzoekschrift het deelgeschil te omschrijven (voorgesteld artikel 1019x, derde lid, onder b, Rv).

Voor een reactie op de vraag van de genoemde leden of voorgesteld artikel 1019x, derde lid, onder b, Rv in strijd is met de geheimhoudingsplicht van advocaten verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb aangegeven in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze memorie van antwoord.

Volgens de leden van de SP-fractie kan voorgesteld artikel 1019x Rv een belemmering vormen voor het doen van een verzoek om een deelgeschilprocedure indien partijen vrezen dat de punten waar wel overeenstemming over is bereikt weer op losse schroeven zullen komen te staan.

In een deelgeschilprocedure komt alleen het deelgeschil aan de orde waarvoor een beslissing is gevraagd (voorgesteld artikel 1019x, derde lid, onder b, Rv). Andere punten waarover partijen al buitengerechtelijk overeenstemming hebben bereikt, blijven buiten de deelgeschilprocedure. Als partijen er echter om welke reden dan ook voor vrezen dat het aanhangig maken van een deelgeschilprocedure juist nadelig is voor de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, dan ligt het voor de hand daarvan af te zien. Dit juist ook met het oog op het in artikel 1019z Rv bepaalde.

De leden van de SP-fractie wijzen op het belang van vertrouwelijkheid bij mediation. De genoemde leden vragen of het voldoende is dat partijen de vertrouwelijkheid overeen zijn gekomen of dat artikel 1019x lid 3 onder c ook bij mediation zwaarder weegt dan de overeengekomen vertrouwelijkheid. De genoemde leden vragen zich af of, als dat zo is, dat niet de mogelijkheid om een deelgeschilverzoek in te dienen, te niet zal doen. De leden vragen of dit probleem is op te lossen door aan de mediator een verschoningsrecht toe te kennen. De leden van SP-fractie vragen of de regering bereid is om hierover na te denken.

Bij de implementatie van de richtlijn Mediation (Richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken, Pb Eu L 136) zal ik uitgebreid stilstaan bij het belang van vertrouwelijkheid bij mediation. Daarbij zal ik ook ingaan op de verhouding tussen mediation en opvolgende civiele procedures.

Artikel 1019z Rv

Het voorgestelde artikel 1019z Rv bepaalt dat de rechter het verzoek om een deelgeschilprocedure afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de criteria zijn op grond waarvan de rechter mag oordelen dat de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

De rechter is in deze niet beperkt en het is van de omstandigheden afhankelijk aan de hand van welke criteria de rechter tot een oordeel zal komen. Bij de beantwoording van de vraag of het mogelijk is om in een deelgeschilprocedure een deskundige te raadplegen, zal de rechter zich ingevolge artikel 1019z Rv dienen af te vragen of de daarmee te investeren tijd, geld en moeite opwegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die zijn beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Indien al meer deelgeschilprocedures aanhangig zijn gemaakt, is dit een sterke aanwijzing dat een volgende procedure niet een dergelijke voldoende bijdrage zal kunnen leveren. Hierboven is er naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie op gewezen dat ook psychische en emotionele factoren in een beoordeling betrokken kunnen worden.

Deze leden vragen verder hoe door de rechter kan worden nagegaan of de verzoekende partij de rechter adieert om werkelijk een deelgeschil te beslechten, dan wel met de bedoeling om een eindoplossing op de lange baan te schuiven.

Het voor het verzoekschrift vereiste zakelijke overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen is voor de rechter essentieel om dit te kunnen beoordelen. De aldus beschreven voorgeschiedenis moet de rechter een goed beeld geven van de inzet en houding van partijen tot dan toe. Voor de rechter blijft te allen tijde de toets of zijn beslissing over het deelgeschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Indien de rechter zich op basis van de informatie in het verzoekschrift nog niet in staat acht om te oordelen of een partij hem op oneigenlijke gronden adieert, kan hij een verschijning van partijen bevelen en de verzoekende partij nader aan de tand voelen. Daarmee is ook antwoord gegeven op de vraag van deze leden dat het (inderdaad) onder omstandigheden raadzaam kan zijn om een comparitie te gelasten teneinde hierover bij de verzoekende partij nadere inlichtingen in te winnen.

Artikel 1019cc Rv

Het voorgestelde artikel 1019cc Rv geeft aan welke betekenis een beslissing in een deelgeschilprocedure toekomt in de procedure ten principale en in hoeverre hoger beroep kan worden ingesteld.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de bevoegdheid van de rechter om terug te komen op een beslissing in een tussenvonnis of tussenarrest, ook van toepassing is op artikel 1019cc Rv.

In artikel 1019cc, eerste lid, Rv is aangeknoopt bij de leer van de bindende eindbeslissing van een tussenvonnis. De jurisprudentie van de Hoge Raad is daarop van toepassing. Dit betekent dat van een oordeel over het deelgeschil dat uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is geformuleerd alleen kan worden teruggekomen door de bodemrechter in eerste aanleg indien er inmiddels nadere gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. In dat geval kan de bodemrechter het oordeel over het deelgeschil heroverwegen teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak doet. Zie HR 25 april 2008, NJ 2008, 553.

Deze leden vragen voorts of denkbaar is dat een partij in een bodemprocedure niet verschijnt en wel verschijnt in een latere deelgeschilprocedure.

Dit is slechts onder de volgende zeer uitzonderlijke omstandigheid denkbaar. Indien een partij niet in een bodemprocedure verschijnt, verleent de rechter verstek tegen hem en wijst hij in beginsel de vordering toe. Indien de gedaagde vervolgens tijdig en op de voorgeschreven wijze verzet aantekent, wordt de instantie heropend. Denkbaar is vervolgens dat de rechter in een comparitie na antwoord de zaak verwijst naar een mediator. Indien vervolgens zou blijken dat een deelgeschil aan een minnelijke regeling in de weg staat, is denkbaar dat in het kader van deze mediation een deelgeschilprocedure aanhangig wordt gemaakt waar de betreffende partij wel verschijnt.

Artikel II, III en IV

De leden van de CDA-fractie menen dat de in de artikelen II en III geregelde onderwerpen niet in het wetsvoorstel thuishoren. Deze leden zijn van mening dat de aanpassing van de verjaringsregeling losstaat van de deelgeschilregeling.

Met de deelgeschilregeling wordt beoogd eventuele vastgelopen onderhandelingen vlot te trekken en zo een bijdrage te leveren aan een vlotte en soepele totstandkoming van een schikking. De deelgeschilregeling is een belangrijk instrument dat de wetgever kan aanbieden ten behoeve van de breed gevoelde wens tot verbetering van het letselschadetraject. De huidige in artikel 7:942 BW neergelegde regeling voor de verjaring van een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering, kan echter de onderhandelingen tussen een aansprakelijkheidsverzekeraar en een benadeelde onnodig onder druk zetten. Indien immers een verzekeraar een aanspraak afwijst, begint er een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden te lopen. Dit heeft tot gevolg dat indien er nadien toch onderhandelingen volgen, de verjaring iedere zes maanden moet worden gestuit. Het is niet denkbeeldig dat dit op enig moment wordt vergeten, zeker indien de onderhandelingen met toepassing van de directe actie rechtstreeks plaatsvinden tussen de verzekeraar en de benadeelde. Door – zoals voorgesteld – stuitende werking toe te kennen aan onderhandelingen, wordt voorkomen dat op dit punt de onderhandelingen vastlopen en wordt dientengevolge het buitengerechtelijk traject verbeterd. De voorgestelde aanpassing van de verjaringsregeling beschouw ik dan ook als een belangrijke aan de deelgeschilregeling complementaire maatregel.

De leden van de CDA-fractie wijzen er tenslotte op dat niet zelden in gevallen van letsel waar nog geen medische eindtoestand is bereikt de afspraak wordt gemaakt tussen de gelaedeerde en de verzekeraar om eerst de medische eindtoestand af te wachten. In feite, zo merken deze leden op, worden dan de onderhandelingen over een schikking opgeschort. Deze leden vragen zich vervolgens af of daardoor op het punt van verjaring problemen kunnen ontstaan en of met het oog daarop het voorgestelde vierde lid aanpassing behoeft.

Indien partijen in onderhandeling zijn en deze opschorten totdat de medische eindtoestand wordt bereikt, kan er ingevolge deze voorgestelde bepaling geen verjaringstermijn verlopen. Ingevolge deze bepaling wordt de verjaring gestuit door onderhandelingen tussen de verzekeraar en, in dit geval, de benadeelde. Deze stuiting is een zogenaamde duurstuiting. Dat wil zeggen dat er niet onmiddellijk na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, maar dat die pas een aanvang neemt nadat de verzekeraar de onderhandelingen ondubbelzinnig afbreekt. Indien partijen afspreken om de medische eindtoestand af te wachten en zolang de onderhandelingen op te schorten, zal er zolang ook geen verjaringstermijn verstrijken.

Indien overigens partijen nog niet in onderhandeling zijn en zij afspreken onderhandelingen uit te stellen totdat de medische eindtoestand is bereikt, zij erop gewezen dat in het vierde lid het begrip «onderhandelingen» in ruime zin moet worden opgevat. Iedere briefwisseling of mondelinge bespreking over de mogelijke uitkering wordt daaronder begrepen, zodat ook een dergelijke afspraak daaronder valt. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31 518, nr. 3, p. 25.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven