31 518
Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade (Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 13 oktober 2009

De vaste commissie voor Justitie heeft op 22 september 2009 het voorbereidend onderzoek met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel verricht. Het voorstel heeft de commissie aanleiding gegeven de volgende vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de verwachting van de regering, dat het wetsvoorstel kan bijdragen aan versnelling van de afhandeling van letsel- en overlijdensschade. Zij apprecieerden het wetsvoorstel ook als een nuttig onderdeel van een reeks stappen die zowel door de overheid als door de verzekeringsbranche worden gezet om te komen tot een verbetering van de materiële rechtsbescherming van slachtoffers. Wel hadden zij nog een aantal vragen, bijvoorbeeld met betrekking tot genoemde rechtsbescherming.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij beoordelen het positief dat met dit wetsvoorstel de afwikkeling van letsel- en overlijdensschadeclaims kan worden vereenvoudigd en versneld doordat impasses in buitengerechtelijke onderhandelingen door middel van een deelgeschilprocedure kunnen worden doorbroken. Zij hebben nog wel enkele vragen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij vinden de te introduceren nieuwe procesvorm van de deelgeschilprocedure een interessante poging om de druk op de rechterlijke macht te verminderen. Tevens kan een uiteindelijke minnelijk bereikte oplossing van een geschil doorgaans op meer draagvlak bij beide partijen rekenen dan de uitspraak van een rechter in een contentieuze procedure. Het tussentijds doorhakken van een geschilknoop door de rechter kan daarbij een nuttig hulpmiddel zijn.

Belangrijker echter vinden deze leden, dat een poging wordt gedaan om de positie van het doorgaans kwetsbare slachtoffer ten opzichte van de verzekeraars van de schadeplichtige te verbeteren en in ieder geval tot een versnelling van het totale buitengerechtelijke onderhandelingsproces te komen. De ervaring leert, dat juist slachtoffers of hun nabestaanden een langdurig onderhandelingsproces als erg belastend ervaren en dan – om er van af te zijn – genoegen nemen met een lager bedrag dan wat zij als adequate genoegdoening voor het aangedane leed zouden hebben ervaren.

Deze leden hebben echter ook kennis genomen van de kritische twijfels die ten aanzien van verschillende verwachte effecten van dit wetsvoorstel zijn geuit, niet alleen ter gelegenheid van de advisering over het concept-wetsvoorstel maar ook in later verschenen artikelen1. Mede daarom hebben zij nog wel enkele vragen.

De leden van de fractie van de SP zijn blij met dit wetsvoorstel en hopen dat hiermee ook daadwerkelijk een stap in de richting van een snellere afhandeling van personenschade wordt bereikt. De tijd zal het leren. Het amendement-Gerkens dat ervoor zorgt dat de kosten voor deze procedure niet ten laste van de gelaedeerde of de nabestaanden komen maakt de deelprocedure voor een ieder bereikbaar. Ook het amendement-Teeven heeft de instemming van deze leden: het voorkomt niet alleen dubbel werk maar ook wrakingsprocedures. De aan het woord zijnde leden hebben nog wel een enkele vraag.

2. Het doel van de deelgeschilprocedure

Uit de memorie van toelichting ontstaat bij de leden van de fractie van het CDA de indruk, dat de regering het wetsvoorstel ook ziet als een mogelijkheid om te komen tot besparing van kosten voor de rechtspraak. De memorie van toelichting en ook de nota naar aanleiding van het verslag wijzen erop, dat slechts 1 tot 5% van letsel- en overlijdensschadezaken aan de bodemrechter worden voorgelegd. Dat zijn doorgaans complexere zaken. Uit de stukken begrijpen de leden van de CDA-fractie, dat de regering verwacht dat dat aantal aan de bodemrechter voorgelegde zaken zal afnemen als gevolg van het fenomeen van de deelgeschilprocedure. Zien zij dit juist?

Acht de regering het niet denkbaar, dat de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure er juist toe leidt, dat in zaken waarin nu buitengerechtelijk schikkingen worden getroffen vanwege de onzekerheid over de uitkomst van een bodemprocedure – dus zaken die buiten die 1 tot 5% van de door de regering bedoelde bodemprocedures vallen – met name advocaten van gelaedeerden of nabestaanden hen zullen adviseren om de onderhandelingspositie te versterken door een deelgeschilprocedure te starten? Ligt dat niet te meer voor de hand, waar grosso modo de onderhandelingspositie van een gelaedeerde of nabestaande aanzienlijk zwakker is – met name in termen van financiële mogelijkheden, psychische en emotionele belasting – en de deelgeschilprocedure nu juist aan hen een versnelde toegang tot de rechter biedt om een beslissing te krijgen op een punt waar de verzekeraar (of de aansprakelijke laedens) zich tot dusver kan verschuilen achter de afschrikkende bodemprocedure?

In dit verband merken de leden van de CDA-fractie ook nog het volgende op. In de nota naar aanleiding van het verslag worden enkele cijfers genoemd met betrekking tot de resultaten van een meervoudige comparitie in het kader van de projecten bij eerst de Rechtbank Den Haag en thans ook de Rechtbank Amsterdam. Opgemerkt wordt, dat daar zeer veel zaken worden geschikt. De leden van de CDA-fractie zijn er niet zonder meer van overtuigd, dat dit in alle gevallen positief is te duiden. Ten eerste zal het vaak voorkomen, dat de schikking ook al voorafgaand aan de procedure, respectievelijk de comparitie had kunnen worden bereikt. De ervaring leert, dat met name particulieren niet zelden een zelfstandige behoefte hebben om hun zaak bij de rechter te bepleiten («They need their day in Court»). Omgekeerd – in die situaties waarin een schikking nog niet binnen handbereik was – is niet ondenkbaar, dat de meervoudige comparitie met name de gelaedeerde, respectievelijk diens nabestaanden tot een schikking beweegt die – indien de zaak nader zou zijn geïnstrueerd – wellicht veel beter had kunnen uitpakken. De vaak grote psychische en emotionele druk is aan de zijde van particulieren immers een zelfstandige factor om een zaak te willen afsluiten. De klassieke uiteenzetting van de voorzitter van een meervoudige kamer omtrent de te verwachten duur, de kosten daarvan en de belasting in psychische en emotionele zin van een langdurige procedure zal op een gelaedeerde of diens nabestaanden aanzienlijk meer indruk maken dan op de vertegenwoordigers van de verzekeraars. Ook tegen deze achtergrond achten de leden van de CDA-fractie de invoering van de deelgeschilprocedure dan ook juist en wenselijk.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van de uitgesproken verwachtingen van de regering in de memorie van toelichting, dat deelgeschilprocedures het uiteindelijke aantal bodemprocedures zullen terugdringen. Tegelijkertijd geeft de regering in de memorie van toelichting aan, dat nu slechts 1–5% van alle letsel- en overlijdensschadevorderingen uiteindelijk aan de rechter wordt voorgelegd. Over hoeveel bodemprocedures in aantallen per jaar spreken wij bij 1–5%? Hoeveel deelgeschilprocedures zullen naar verwachting in de komende vier jaren worden gevoerd? En hoeveel bodemprocedures zullen daarmee naar verwachting worden voorkomen? Is dat aantal ook nog in een percentage uit te drukken?

Deze leden nemen aan, dat de hierboven door hen gevraagde data over de recente afgelopen jaren beschikbaar zijn (nulmeting) zodat deze informatie in de evaluatie over 4 jaar betrokken kan worden. Is deze veronderstelling juist? Zo nee, gaat de regering dan alsnog een nulmeting verrichten teneinde met enige vrucht ter gelegenheid van de evaluatie een dergelijke effectmeting te kunnen uitvoeren?

Door de verzekeraars zijn ook al andere instrumenten ingezet om het proces van letselschadevaststelling te bespoedigen. Gedacht kan worden aan de Gedragscode behandeling letselschade, het Geschillenloket, het Pandoraproject en de Klik&Regeltool. Wordt de effectiviteit van deze instrumenten ten opzichte van de deelgeschilprocedure tevens in de evaluatie betrokken, zo vragen de aan het woord zijnde leden de regering.

Belangrijker nog dan de verlichting van de werkdruk op de rechterlijke macht vinden de leden van de PvdA-fractie het versnellen van de totale tijdsduur van onderhandelen, het verminderen van de (ervaren) machtsverschillen tussen verzekeraar en slachtoffer, het uitblijven van verharding van standpunten als gevolg van een opgelost deelgeschil, en de tevredenheid met het uiteindelijke resultaat bezien vanuit de positie van het slachtoffer. Kunnen deze verwachte positieve effecten het niveau van veronderstellingen ontstijgen en zo ja welke argumenten of data kunnen dan daarvoor worden aangevoerd?

Zijn van de afgelopen jaren data over de genoemde aspecten (tijdsduur onderhandelingen, tevredenheidsscores van beide partijen, tevredenheid van het slachtoffer meteen na bereikte overeenstemming en vervolgens na verloop van enige tijd, als met meer distantie naar het uiteindelijk bereikte resultaat wordt gekeken) beschikbaar? Zo nee, gaat de regering dan alsnog nulmetingen verrichten, voordat deze wet gaat worden ingevoerd?

De leden van de PvdA-fractie hechten aan een adequate wetsevaluatie over 4 jaar. Het is deze leden echter nog niet geheel duidelijk welke beoogde doelen en (neven) effecten van deze wet zullen worden geëvalueerd. In hun voorgaande vragen hebben deze leden al aangegeven, welke doelen zij zelf bereikt zouden willen zien. Wil de regering deze door de aan het woord zijnde leden genoemde doelen1 overnemen? Zo nee, waarom niet? Kan de regering haar eigen doelstellingen eens opsommen en tevens aangeven, wanneer zij deze doelstellingen bereikt zal achten?

Kan ook worden aangegeven van welke uitgangssituatie wordt uitgegaan? Op welke onderdelen is een nulmeting beschikbaar? En zo er geen nulmeting beschikbaar is, gaat deze dan nog plaats hebben, voordat deze wet zal worden ingevoerd?

3. De aard van de deelgeschilprocedure

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of een verdere versterking van de gespecialiseerde kennis bij de betrokken rechters niet wenselijk is. Is het in dit verband bijvoorbeeld niet zinvol te overwegen de behandeling van deelgeschilprocedures te concentreren bij kantonrechters en rechtbanken in ressortshoofdplaatsen? Weliswaar zou dat ertoe kunnen leiden, dat een deel van de bodemprocedures in letsel- en overlijdensschade waarin geen deelgeschilprocedure heeft plaatsgehad bij één van de overige, minder gespecialiseerde rechtbanken, c.q. kantonrechters aanhangig zou worden, maar dat zullen dan doorgaans ook de eenvoudigere zaken zijn, zowel juridisch-technisch, feitelijk als in financiële zin.

Een ander met de reikwijdte samenhangend aspect betreft de vraag of denkbaar is dat in een bodemprocedure voordat een comparitie van partijen plaatsvindt een verzoek wordt gedaan om een deelgeschilprocedure te starten. Het komt de leden van de CDA-fractie wenselijk voor, dat deze mogelijkheid inderdaad openstaat, waarbij dan wellicht de eis zou moeten worden gesteld dat een dergelijk verzoek moet worden gedaan binnen twee weken na kennisneming van de conclusie van antwoord en tot een week voor de comparitie ook een verweerschrift moet kunnen worden ingediend.

Het ontbreken van verplichte procesvertegenwoordiging bij een verzoek tot een beslissing van een deelgeschil door de kantonrechter geeft de leden van de CDA-fractie nog aanleiding tot de volgende opmerkingen en vragen.

In beginsel steunen zij wel de keus voor handhaving van de gewone regels omtrent de procesvertegenwoordiging. Niettemin kan een en ander aanleiding geven tot complicaties. Zowel in het geval de verzekeraar alleen een verzoek indient als in het geval dat dat gemeenschappelijk gebeurt met de gelaedeerde of de nabestaanden is er een reëel risico dat het verzoekschrift niet op eenzelfde wijze de belangen van de gelaedeerde of de nabestaande reflecteert als in het geval deze is bijgestaan door een juridisch geschoold raadsman. De vraag is dan of in die situaties van de rechter verwacht mag of moet worden dat deze zich actiever opstelt dan in het geval de gelaedeerde of diens nabestaande geen juridische bijstand heeft.

Voorts is het de vraag of – juist indien er dan een beslissing wordt gegeven door de rechter in een deelgeschilprocedure – er geen behoefte zal bestaan aan het doorbreken van het appelverbod in het geval aannemelijk is dat de deelgeschilbeslissing is gegeven op basis van een gebrekkige presentatie van de feiten, dan wel een weergave van standpunten van de gelaedeerde of diens nabestaande die nadelig voor deze uitpakken.

Het is de leden van de CDA-fractie nog niet geheel duidelijk hoe nu de verhouding tot in het bijzonder het voorlopig deskundigenonderzoek en het voorlopig getuigenverhoor moet worden bezien. Daarbij zouden ze overigens ook willen betrekken de exhibitieplicht van artikel 162 Rv. Die exhibitieplicht kan alleen worden ingeroepen in het kader van een bodemprocedure (behoudens de situatie van artikel 843a Rv), doch kan ook wel degelijk van groot nut zijn in een deelgeschilprocedure. Met name in gevallen van beroepsziekte of bedrijfsongevallen kan het zijn dat – met name als de arbeidsinspectie niet is ingeschakeld of behoefde te worden ingeschakeld – binnen een bedrijf gegevens voorhanden zijn die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de aansprakelijkheid. Ook bij andere ongevalsituaties is denkbaar, dat er relevante informatie voorhanden is bij de laedens of de verzekeringsmaatschappij. In dit verband is het de leden van de CDA-fractie ook niet geheel duidelijk geworden in hoeverre een verzoek tot beslissing in een dergelijke deelgeschilprocedure nu ook kan worden opgevat als een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen, respectievelijk een voorlopig getuigenverhoor te houden. Deze leden zijn geneigd om die vraag volmonding met «ja» te beantwoorden, maar zouden graag van de zijde van de regering evenzeer vernemen hoe zij daarover denkt.

Op het punt van de vermogensschade wegens derving van arbeidsinkomsten zal vaak de problematiek van arbeidsgeschiktheid of arbeidsongeschiktheid een belangrijke rol spelen. Een beperking van de schade is dan niet geheel en al afhankelijk van hetgeen de gelaedeerde onderneemt, maar ook afhankelijk van hetgeen de werkgever doet in het kader van diens re-integratieverplichtingen. Werknemer en werkgever kunnen in dit opzicht tegenover elkaar komen te staan en ook is denkbaar, dat het UWV daarin nog een eigen en zelfstandige positie inneemt. Geschillen daarover behoren deels tot de competentie van de arbeidsrechter, deels tot competentie van de bestuursrechter. Denkbaar zijn situaties waarin bijvoorbeeld de verzekeraar in een deelgeschilprocedure de resterende arbeidscapaciteit van een gelaedeerde tracht te doen vaststellen, terwijl diezelfde vraag ook aan de orde is in een re-integratiegeschil met de werkgever en/of tussen werkgever en UWV, respectievelijk werknemer en UWV. In hoeverre kan het opportuun zijn dat dan in het kader van een deelgeschilprocedure eerst de arbeidsrechtelijke en/of bestuursrechtelijke procedure wordt afgewacht? In hoeverre kan een in een deelgeschilprocedure gegeven beslissing door een latere, andersluidende beslissing van de arbeidsrechter of bestuursrechter haar effect verliezen?

Bij de problematiek van geheimhouding van tussen advocaten gewisselde informatie en standpunten, voortvloeiend uit gedragsregel 13, merken leden van de CDA-fractie nog het volgende op. Met de regering zijn deze leden het eens, dat in de praktijk regel 13 weinig problemen zal opleveren. Niet alleen zal het doorgaans zo zijn, dat aan de zijde van de verzekeraar er geen advocaat optreedt, maar ook wanneer beide partijen door een advocaat worden bijgestaan, staat het ieder van hen vrij om in een verzoek- of verweerschrift de stelling in te nemen, dat op een bepaald punt overeenstemming was bereikt. De bewijsrechtelijke kwestie die aan de orde komt als de andere partij het bestaan van die overeenstemming betwist, is van een andere orde en doet zich ook voor buiten het terrein van onderhandelingen over letsel- en overlijdensschade. Daarbij geldt overigens, dat de vertrouwensbasis tussen de advocaat en zijn cliënt een belangrijke voorwaarde is voor een advocaat om buiten rechte een regeling tot stand te brengen. Bovendien leert de ervaring, dat in onderhandelingen bereikte posities bij bekendmaking aan de rechter, bijvoorbeeld na schorsing van een comparitie ten behoeve van overleg over een schikking, het effect krijgen van een minimum en maximum. Die wetenschap op zichzelf brengt advocaten er niet zelden toe om het doen van schikkingsvoorstellen op te schorten, althans hun cliënten te wijzen op dit effect. Te gemakkelijk gedragsregel 13 opzijschuiven, zal in het algemeen dus niet bevorderlijk zijn voor wat het wetsvoorstel beoogt.

Het voorgaande is mede reden voor de leden van de CDA-fractie om hetgeen in een nota naar aanleiding van het verslag op pagina 8 wordt gezegd aan de orde te stellen. De regering antwoordt daar als volgt:

«In die gevallen waarin de onderhandelingen mogelijk wel plaatsvinden tussen twee advocaten zal regel 13 geen toepassing kunnen vinden indien er met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de wettelijke verplichting bestaat om de in deze bepaling genoemde gegevens toch aan de rechter mee te delen.»

Voor zover de regering daarmee erop doelt, dat gedragsregel 13 geen wettelijke bepaling is, heeft zij gelijk. Niettemin drukt de gedragsregel wél de verplichting uit voor een advocaat om ook jegens derden geheimhouding te betrachten ten aanzien van de informatie die hij van of over zijn cliënt heeft gekregen. De maatstaf van artikel 46 Advocatenwet impliceert die geheimhoudingsverplichting. Op z’n minst is er dan sprake van twee conflicterende wettelijke verplichtingen, waarbij de ook uit artikel 6 EVRM voortvloeiende verplichting tot geheimhouding in weg kan staan aan vermelding of erkenning van feiten in die gevallen waarin die vermelding of erkenning niet in het belang van de cliënt van de advocaat is. De leden van de CDA-fractie krijgen hierop graag een reactie van de zijde van de regering.

Is het denkbaar, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich ten slotte af, dat het onderhavige wetsvoorstel ook van betekenis is in massaschadezaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe te handelen in het geval van identieke, al dan niet in de tijd verspreide verzoeken bij verschillende rechtbanken?

De rechter die over een deelgeschil heeft geoordeeld, kan ook oordelen over volgende deelgeschillen in dezelfde zaak en/of over de bodemprocedure, zo stellen de leden van de VVD-fractie vast. Geldt dat ook als in eerste instantie, gezien de hoogte van de vermoedelijke vordering, de kantonrechter over het deelgeschil heeft geoordeeld en vervolgens, in een volgende deelgeschilprocedure en/of de bodemprocedure, de vordering boven de competentiegrens van de kantonrechter uitkomt? Blijft ook in dat geval de kantonrechter de bevoegde rechter?

De deelgeschilprocedure lijkt een goede oplossing om impasses in buitengerechtelijke onderhandelingen te doorbreken. In dezelfde zaak zijn echter meerdere deelgeschilprocedures mogelijk. Hoe beoordeelt de regering de druk waaraan een benadeelde kan worden blootgesteld wanneer de schadeveroorzaker of diens verzekeraar in de loop van het buitengerechtelijk onderhandelingsproces meerdere deelgeschilprocedures aanhangig maakt, wellicht met het oogmerk de benadeelde onder druk te zetten? Per slot van rekening betekent iedere deelgeschilprocedure een gang naar de rechter en – in de meeste gevallen, dat wil zeggen in de gevallen dat het geen kantongerechtsprocedure betreft – procesvertegenwoordiging. Is de regering voornemens ook dit aspect, namelijk druk uitoefenen, bij de evaluatie van de wet over vier jaar te betrekken?

De leden van de VVD-fractie hebben verder nog een vraag over het volgende. In de nota naar aanleiding van het verslag van 9 december 2008 wordt op p. 10 door de leden van de CDA-fractie in de Tweede Kamer opgemerkt dat met name op het terrein van de medische klachten veel deelgeschilprocedures kunnen worden verwacht. In haar antwoord op een vraag daarover van die leden verwijst de regering naar de medische paragraaf van de Gedragscode Behandeling Letselschade waaraan thans door de hoogleraren Akkermans en Leegemaate wordt gewerkt. Die medische paragraaf kan ertoe bijdragen dat het aantal deelgeschilprocedures op het terrein van medische klachten niet «de pan uitrijst». Is deze medische paragraaf inmiddels beschikbaar en zo nee, wanneer kan deze tegemoet worden gezien? Een en ander is namelijk niet van belang ontbloot met het oog op de belasting van de rechterlijke macht.

ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 1019x Rv

In hoeverre brengen de eisen van het derde lid van dit artikel met zich mee, dat een verzoeker in feite ook een prognose zou moeten geven van de te verwachten afloop van een bodemprocedure? Op deze vraag krijgen de leden van de CDA-fractie graag een antwoord van de regering.

Is denkbaar, zo vroegen de leden van de CDA-fractie zich af, dat het verzoek ook uitsluitend ertoe strekt een voorschot te krijgen ter grootte van het griffierecht, teneinde een gelaedeerde of diens nabestaande in staat te stellen een bodemprocedure aanhangig te maken, opdat de verzekeraar serieus in onderhandeling treedt, wetende dat er anders toch wel degelijk een bodemprocedure gestart zal gaan worden? Zo nee, waarom niet?

Kan de rechter een veroordelende beschikking versterken met het opleggen van een dwangsom aan ook een gelaedeerde of diens nabestaande? En zo ja, is dat wel wenselijk in het licht van de consequenties die dat zal hebben voor de sfeer waarin schikkingsonderhandelingen moeten plaatsvinden?

De rechter dient bij de beoordeling van een verzoek de vraag te beantwoorden of een beslissing bevorderlijk kan zijn voor het bereiken van een buitengerechtelijke schikking. De leden van de CDA-fractie vragen of bij het beantwoorden van die vraag ook het psychische en/of emotionele welzijn van de gelaedeerde, respectievelijk diens nabestaanden daarbij een zelfstandige factor kan vormen.

Denkbaar is, dat in het kader van een deelgeschilprocedure het niet komt tot een beslissing van de rechter, maar wel tot in een proces-verbaal neergelegde procesafspraken. In welke mate binden deze afspraken partijen in een latere bodemprocedure?

Ook de leden van de fractie van de SP hebben een vraag over het derde lid van dit artikel, en wel over het onder c gestelde. De regering heeft ten aanzien van confraternele correspondentie van advocaten duidelijk gemaakt dat dit artikel de gedragscode op dit punt ter zijde stelt. De leden van de SP-fractie zouden graag weten of de advocatuur hiermee zonder meer kan instemmen. Te dien einde is getracht het advies van de NOVA, genoemd op p. 3 van de memorie van toelichting te achterhalen. Dit advies is, in tegenstelling tot alle andere genoemde adviezen, niet aanwezig bij de Dienst Informatievoorziening van het Parlement. Navraag bij de NOVA leverde slechts een advies op over de aanpassing van de verjaringsregeling. De leden van de SP-fractie willen graag weten of de NOVA over dit punt heeft geadviseerd en zo ja waar dat advies te vinden is en hoe het luidt.

Mocht de NOVA over dit punt niet geadviseerd hebben dan is de vraag of de regering bereid is dit punt – de plicht om een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering over te leggen – alsnog aan de NOVA voor te leggen. De vraag is namelijk hoe deze bepaling zich verhoudt tot het leerstuk dat partijen in de civiele procedure de omvang van het geschil dat zij aan de rechter willen voorleggen bepalen. Daarnaast is de vraag of een dergelijke wetsbepaling zonder meer de gedragscode opzij zet en of dat wel wenselijk is, in aanmerking genomen het doel van dit wetsvoorstel. Denkbaar is dat deze bepaling een rem zal betekenen op doen van een deelverzoek omdat dan de punten waar wel overeenstemming over is bereikt weer op losse schroeven komen te staan.

Dit punt klemt naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden nog meer bij mediation. Mediation kan in dit soort zaken een verstandige optie zijn. Vertrouwelijkheid van de onderhandelingen is de basis van mediation. In mediation bestaat ook in ander soort zaken behoefte aan een deelgeschilprocedure. Het is daarom van groot belang vast te stellen of de vertrouwelijkheid van de tot aan de deelprocedure gevoerde onderhandelingen gegarandeerd is. Is het voldoende dat partijen de vertrouwelijkheid overeen zijn gekomen? Of weegt artikel 1019x lid 3 onder c ook bij mediation zwaarder dan de overeengekomen vertrouwelijkheid? Als dat zo is zal dat niet de mogelijkheid om een deelgeschilverzoek in te dienen te niet doen? Is dit probleem op te lossen door aan de mediator een verschoningsrecht toe te kennen en is de regering bereid om hierover na te denken? Graag een antwoord van de regering.

Artikel 1019z Rv

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat de criteria zijn op grond waarvan de rechter mag weigeren kennis te nemen van het geschil omdat dit naar zijn oordeel onvoldoende zal bijdragen aan de totstandkoming van een buitengerechtelijke vaststellingsovereenkomst tussen partijen. Hoe is door de rechter na te gaan, of de verzoekende partij de rechter adieert om werkelijk een deelgeschil dat partijen verdeeld houdt op te lossen dan wel juist beoogt een eindoplossing op de lange baan te schuiven of zelfs van uitstel afstel te maken? Nu van deelbeslissingen niet in hoger beroep kan worden gegaan en dus evenmin van een besluit tot afwijzing ex artikel 1019z, klemt een uiterst zorgvuldige afweging meer dan ooit.

Is het niet juist onder die omstandigheden geboden, dat de rechter – zo deze overweegt een verzoek af te wijzen op grond van dit artikel – een comparitie ex artikel 1019ij Rv tot het verschaffen van inlichtingen gelast?

Artikel 1019cc Rv

De leden van de fractie van het CDA willen graag weten in hoeverre de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de bevoegdheid voor de rechter om terug te komen op de eindbeslissing in een tussenvonnis of tussenarrest ook van toepassing is op artikel 1019cc.

Is voorts denkbaar, dat een partij in een bodemprocedure niet verschijnt en wel verschijnt in het kader van een latere deelgeschilprocedure?

Artikel II, III en IV

De leden van de CDA-fractie constateren met verbazing, dat middels de artikelen II en III het wetsvoorstel onderwerpen bevat die het het karakter geven van een verzamelwet en wel een inhoudelijke verzamelwet, een problematiek waarover met de minister van Justitie nog betrekkelijk recent uitvoerig van gedachten is gewisseld. Weliswaar is het wetsvoorstel ingediend voordat bedoeld overleg met de minister heeft plaatsgehad, doch deze leden hechtten eraan tot uitdrukking te brengen, dat zij van mening zijn dat de in de artikelen II en III geregelde onderwerpen niet in dit wetsvoorstel thuishoren. Ook de omstandigheid, dat artikel III betrekking heeft op het verzekeringsrecht, doet daaraan niet af, al was het maar omdat het in artikel I van het wetsvoorstel gaat om een regeling in het Wetboek van rechtsvordering en in artikel III om een regeling in het Burgerlijk Wetboek die voor het overige losstaat van de deelgeschilprocedure.

Niettemin over de inhoud ervan enkele opmerkingen en vragen. Zowel met betrekking tot artikel III zelf als met betrekking tot het overgangsrecht van artikel IV lijkt het de leden van de CDA-fractie van belang, dat niet zelden in gevallen van letsel waar nog geen medische eindtoestand is bereikt de afspraak wordt gemaakt tussen gelaedeerde en de verzekeraar om eerst de medische eindtoestand af te wachten. In feite worden dan ook onderhandelingen over een schikking opgeschort. Doorgaans worden in gevallen waarin de gelaedeerde wordt bijgestaan door een juridisch geschoold raadsman dan ook afspraken gemaakt over het opschorten van verjarings- en/of vervaltermijnen. In situaties waarin er geen sprake is van dergelijke deskundige bijstand zou het opschorten van de onderhandelingen in afwachting van de medische eindtoestand tot problemen kunnen leiden. Bijvoorbeeld: in het geval van letsel bij een jong kind kan de situatie zich voordoen dat eerst het bereiken van de adolescentie moet worden afgewacht alvorens een beslissing over plastische chirurgie kan worden genomen. Dan pas bestaat zicht op de kosten, op eventuele aanspraken op materiële schadevergoeding wegens gemis aan inkomsten, respectievelijk smartengeld, omdat ook niet eerder duidelijk zal zijn of en welke littekens of beperkingen resteren. In zo’n geval zal doorgaans de gemaakte afspraak kunnen worden uitgelegd als impliciete afspraak om ook geen beroep te doen op verjarings- of vervaltermijnen, maar evenzeer is denkbaar dat de met het bereiken van de medische eindtoestand vereiste tijdsduur onzeker is, zodat ook onzeker is waartoe de verzekeraar zich nu precies verplicht heeft. Moet derhalve het begrip «iedere onderhandeling» in lid 4 niet aldus worden gelezen: «Iedere onderhandeling, een overeengekomen opschorting daarvan eronder begrepen, (..)»? Zulks brengt dan met zich mee, dat de opschorting de expliciet overeengekomen duur heeft, danwel de duur tot wederopzeggens. Acht de regering het met deze leden wenselijk om te gelegener tijd de tekst van lid 4 aldus aan te passen?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van de Beeten

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Kim van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA) (vice-voorzitter), Doek (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), De Vries (PvdA), Duthler (VVD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
1

I. Giesen & L.M. Coenraad, NJB 2009, afl. 14, p. 896.

XNoot
1

Deze doelen zijn:

1. Hoeveel deelgeschilprocedures zullen naar verwachting in de komende vier jaren worden gevoerd?

2. Hoeveel bodemprocedures zullen daarmee naar verwachting worden voorkomen? Is dat aantal ook nog in een percentage uit te drukken?

3. Hoever zal de totale tijdsduur van de onderhandelingen kunnen worden teruggebracht?

4. Met hoeveel zal de tevredenheidsscore van verzekeraars toenemen?

5. Met hoeveel zal de tevredenheidsscore van slachtoffers moeten toenemen? Wordt dit gemeten zowel op het moment van de bereikte overeenstemming als na verloop van enige tijd, als met meer distantie naar het bereikte resultaat kan worden gekeken?

Naar boven