31 467
Wijziging van de Gemeentewet, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht ter regeling van de bevoegdheid van de burgemeester en de bevoegdheid van de officier van justitie tot het treffen van maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme, ernstige overlast of ernstig belastend gedrag jegens personen of goederen (maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast)

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN1

Vastgesteld 1 december 2009

Deze leden van de fractie van het CDA danken de regering voor de uitgebreide beantwoording van het voorlopig verslag en in het bijzonder ook voor de reacties daarin op de door hen gestelde vragen. Een aantal kwesties is verhelderend en duidelijk toegelicht. Een aantal van de forse vraagtekens waarvan deze CDA-leden in het voorlopig verslag gewag maakten is echter nog niet weggenomen.

Deze leden van het CDA betreuren het dat de regering geen gevolg gaf aan hun verzoek om advies te vragen aan de Raad van State over de veranderingen die door amendering in de Tweede Kamer in het oorspronkelijke regeringsvoorstel waren aangebracht. De regering had daaraan geen behoefte voor haar oordeelsvorming. Ook vond de regering niet dat het wetsvoorstel door deze amendering fundamenteel was gewijzigd.

Deze leden van het CDA stellen vast dat de verlenging van termijnen voor gebiedsontzegging, meldplicht en gedragsaanwijzing, de maatregelen t.a.v. de zogenaamde 12-ers en hun ouders, de strafbaarstelling van niet-fysieke voorbereidingshandelingen en de enorme uitbreiding van de werkingssfeer van het wetsvoorstel van groepsoverlast naar individuele overlast door de regering voor niet fundamentele wijzigingen worden gehouden. Daar kan men toch wel degelijk anders over denken en deze leden van het CDA willen dat debat tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel graag voortzetten.

Het is wellicht daarbij te overwegen om anticiperend op nabije wetgeving voorlichting te vragen aan de Raad van State door de Eerste Kamer zelf.

Deze leden willen verder nog een aantal vragen stellen, voornamelijk in het verlengde van vragen die in het voorlopig verslag aan de orde kwamen. Zij hopen daarbij uiteraard op bevredigende antwoorden waardoor de eindafweging verantwoorder kan plaatsvinden.

1. Zoals door deze leden van het CDA aangegeven in het voorlopig verslag heeft de regering in reactie op het advies van de Raad van State geoordeeld dat doelend op het gebiedsverbod en de meldingsplicht als voorzien in dit wetsvoorstel «een maximumduur – na verlenging- van 1 jaar gelet op het proportionaliteitsbeginsel te ver gaat» (31 467, nr. 4, p. 8). Deze leden van het CDA wezen er op dat de Tweede Kamer vervolgens wel het wetsvoorstel in dier voege heeft geamendeerd. De regering antwoordt dat de Tweede Kamer een andere afweging heeft gemaakt dan de regering en dat daarvoor ruimte bestaat. Deze leden van het CDA vinden deze opstelling van de regering vooralsnog te laconiek. Het proportionaliteitsvereiste vloeit toch, zo menen zij, voort uit de clausulering van grondrechten zoals die in o.a. het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn vervat («nodig in een democratische samenleving»). De regering heeft geoordeeld dat de bewuste termijnen niet voldoen aan dat proportionaliteitsvereiste («te ver gaat»). Dan is het onvoldoende dat de regering zich nu min of meer verschuilt achter de stelling dat je een advies van de Raad van State als regering of Tweede Kamer verschillend kunt beoordelen. Deze leden van het CDA stellen een nadere uitleg op prijs. Indien de regering meent en dat lezen deze leden op de aangehaalde plaats dat voorgestelde wetsbepalingen in strijd komen met in internationale verdragen geborgde grondrechten dan is in dat verband het feit dat de Tweede Kamer dat anders ziet niet direct relevant.

2. Heeft de regering kennis genomen van het recent verschenen artikel van Prof. Mr B. Keulen (strafrecht RuG) in het Nederlands Juristen Blad (2009, nr. 29) getiteld «Over voetbal, voorbereiding en samenspanning», zo vragen deze leden van het CDA. Daarin wordt kritiek geoefend op het amendement waarbij art. 141A Sr wordt geformuleerd. De betekenis daarvan voor het strafrecht is naar zijn opvatting niet gering. Art. 141a Sr zoals bij amendement ingebracht roept volgens de hoogleraar opvallende inconsistenties op in het strafrecht; meer in het bijzonder in de regels m.b.t. strafbepalingen in de voorfase. Zoals het feit dat grammaticale uitleg van art. 141a Sr dwingt tot de vaststelling dat het opzettelijk gelegenheid of inlichtingen verschaffen bij misdrijven als zaaksbeschadiging tot een hogere maximum straf leidt dan die welke op het delict zelf staat. Een tweede inconsistentie, zo lazen deze leden van het CDA in de hooggeleerde beschouwing bestaat er in dat twee verschillende regimes ontstaan t.a.v. voorbereidingshandelingen. Het voorhanden hebben van een stok om iemand te mishandelen is niet strafbaar, het geven van een stok aan iemand om een ander te mishandelen wel. De relatie tussen samenspanning, mislukte medeplichtigheid en de verhouding van geweldsdelicten tot niet-geweldsdelicten wordt door de «vrij onverhoedse» (BK) amendering door de Tweede Kamer naar zijn mening geproblematiseerd. Deze leden van het CDA vragen de regering op de strekking en hoofdpunten van de kritiek in dit artikel te reageren.

3. Deze leden van het CDA constateerden dat via amendering de reikwijdte van het wetsvoorstel spectaculair is uitgebreid. Alle afzonderlijke individuen die herhaaldelijk de openbare orde verstoorden vallen er nu ook onder en dus niet langer alleen maar personen betrokken bij groepsgewijze verstoringen. Aan deze personen kunnen de in dit wetsvoorstel vervatte gebiedsverboden en meldplichten nu na amendering eveneens worden opgelegd. Beide bevelen hebben onder omstandigheden een duidelijke inperking tot gevolg van de grondrechten van die burgers. Daarom is het van belang te weten of bijvoorbeeld muzikanten die herhaaldelijk zonder vergunning bij het station spelen ordeverstoorders zijn die een meldplicht kan worden opgelegd of die een stationsverbod van maximaal 1 jaar kan worden opgelegd onder deze wet. De vraag welk herhaaldelijk vertoond gedrag (dronkenschap,«wildplassen», nachtbrakerij met lawaai en zingen, graffiti aanbrengen, rondhangen in winkelcentra enz.) kan worden gekwalificeerd als (herhaaldelijke) openbare ordeverstoring die de burgemeester de«titel» opleveren de middelen uit deze wet tegen «individuele personen» in te zetten wordt deels ontweken. De regering gaat slechts indirect hier op in door er op te wijzen dat alsdan instrumenten die de gemeenteraad in de APV ter beschikking heeft gesteld kunnen worden ingezet (MvA, p. 8). Deze leden van het CDA stellen een uitgebreider antwoord op de vraag welk handelen van individuele personen als openbare orde verstorend in dit verband kan worden gezien. Moet het gaan om strafbare feiten? Moet het gaan om gedrag waardoor het ordelijk verloop van maatschappelijk leven in de openbare orde betekenend wordt verstoord zoals in het Amerikaanse ambassadearrest (HR 30-1-2007, NJB2007, 439) in ander verband wordt benadrukt? Vanaf welke frequentie binnen welk tijdsbestek kan worden gesproken van «herhaaldelijk openbare orde verstoring» in dit verband? Moet het gaan om wat in de considerans van het wetsvoorstel wordt genoemd «ernstige overlast» of is overlast als zodanig voldoende?

4. Deze leden van het CDA vroegen in het voorlopig verslag of dit wetsvoorstel nadat het als wet in werking is getreden uitputtend het onderwerp (bestrijding van voetbalvandalisme, individuele en groepsoverlast) regelt. Anders gezegd kunnen gemeenteraden hierna in (posterieure) verordeningen nog m.b.t. dit onderwerp, d.w.z. vanuit hetzelfde motief van bestrijding van voetbalvandalisme, ernstige overlast of ernstig belastend gedrag jegens personen of goederen, zelf regels al dan niet door straffen te handhaven uitvaardigen. De regering antwoordt dat door dit wetsvoorstel anterieure gemeentelijke raadsverordeningen niet van rechtswege vervallen (maar dat vroegen deze leden niet) en dat dit wetsvoorstel uitputtend is waar het gaat om het opleggen van een langdurig gebiedsverbod, een groepsverbod of een meldingsplicht ter handhaving van de openbare orde. Het is voor deze leden van het CDA van groot belang om nu preciezer te weten wat overblijft voor de gemeente om in autonomie nadat het voorstel wet is geworden op dit terrein van de openbare ordehandhaving nog te regelen. Welke gebiedsverboden in het kader van de handhaving van de openbare orde kunnen nog wel worden mogelijk gemaakt bij verordening? Wat is in dit verband «niet langdurig»? Is het goed begrepen door deze leden van het CDA dat in een posterieure verordening geen meldingsplicht noch een groepsverbod van welke vorm of duur ook ter handhaving van de openbare orde kan worden gecreëerd? Is het juist dat meldplichten of groeps- of gebiedsverboden die berusten op thans bestaande verordeningen binnen een gemeente blijven gelden en ook geamendeerd kunnen worden terwijl buurgemeenten die daar tot nu niet toe zijn overgegaan dat straks ook niet meer kunnen? Het lijkt deze leden van het CDA van groot belang dat precies duidelijk wordt wat na aanvaarding van dit wetsvoorstel nog is overgebleven aan autonomie op het punt van regelstelling ter handhaving van de openbare orde om via verordeningen bevoegdheden voor de burgemeester te scheppen om verwijderbevelen, gebiedsontzeggingen, samenscholings- en groepsverboden en meldplichten op te leggen.

5. Deze leden van het CDA hebben in de Memorie van Antwoord waar het gaat om verstoring van de openbare orde door kinderen t/m 11 jaar nog onvoldoende duidelijkheid verkregen over de vraag wanneer de situatie ontstaat waarin de burgemeester een zorgbevel kan uitvaardigen. De regering benadrukte terecht dat er een ernstige vrees voor herhaling moet bestaan en dat de contextualiteit van het groepsgewijze kinderlijke gedrag belangrijk is. Maar wat nu een verstoring door een kind van de openbare orde constitueert is deze leden nog niet duidelijk. De regering spreekt afwisselend over «een afwijking van de normale gang van zaken in de openbare orde» (p. 12). Verderop over«strafbare feiten waardoor de openbare orde ernstig wordt verstoord» (p. 12). De wettekst spreekt na amendering over «verstoring van de openbare orde sec «De considerans spreekt over «ernstige overlast». Deze leden van het CDA hebben er begrip voor dat de regering huiverig is zich te committeren aan allerlei casuïstiek. Toch lijkt het hun zeker wel mogelijk dat de regering duidelijker wordt. Zij nodigen de regering daartoe andermaal uit. Zij zullen in het plenaire debat overigens terugkomen op de gerede twijfel in de CDA-fractie of het voorstel de burgemeester de bevoegdheid te geven zorgbevelen als voorgesteld t.a.v. kinderen t/m 11 jaar uit te vaardigen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet. Is het inderdaad zo dat kinderen onder de twaalf een zodanige bedreiging van de openbare orde vormen dat hierdoor de invoering van zorgbevelen nodig is in onze democratische samenleving. Deze leden van de fractie van het CDA hebben al eerder laten weten dat zij weten dat groepsgewijs optredende kinderen knap hinderlijk kunnen zijn en soms ook de openbare orde kunnen verstoren. Maar is dan het gecombineerde nu reeds bestaande instrumentarium dat toch indrukwekkend mag heten onvoldoende. De burgemeester kan toch in het kader van de artikelen 2 en 12 van de Politiewet, art. 172 Gemeentewet en in zware omstandigheden via noodbevelen en noodverordeningen, op grond van art. 174 (toezicht) Gemeentewet en op grond van een bont scala aan in gemeentelijke verordeningen (waaronder verwijder en gebiedsbevelen) toch adequaat de openbare orde verdedigen tegen groepsgewijs ordeverstoringen door kinderen t/m 11 jaar? Er is toch daarnaast ook nog het familierecht en de Kinderbescherming en Jeugdzorg die kunnen worden ingeschakeld.

6. De regering wijst er in de Memorie van Antwoord desgevraagd op dat de meldingsplicht als bedoeld in dit wetsvoorstel niet slechts bij voetbalwedstrijden maar onder voorwaarden ook bij andere evenementen kan worden opgelegd. Betekent dit dat in beginsel voor ieder evenement een meldplicht kan worden opgelegd aan een persoon die herhaaldelijk individueel of groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord? Deze leden van het CDA hebben hier de volgende vragen. Dient de burgemeester daartoe aannemelijk te maken dat er een ernstige vrees kan bestaan dat deze persoon dit specifieke evenement (bijvoorbeeld een popconcert) zal verstoren? Of is het voldoende om op grond van «past performance» aannemelijk te maken dat de betrokken figuur een algemene dispositie bezit voor ordeverstoring?

7. De regering antwoordt desgevraagd dat de burgemeester een bevel (bijv een gebiedsverbod) kan intrekken uit eigen beweging of op verzoek; bijvoorbeeld omdat de persoon voor langere tijd in het buitenland verblijft? Deze leden van het CDA vragen de regering of de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit niet meebrengen dat het bevel moet eindigen wanneer de persoon niet langer een bedreiging van de openbare orde kan zijn door welke omstandigheid dan ook. Het gaat bij deze bevelen toch zoals ook de regering betoogt niet om leedtoevoeging dat aan het strafrecht is voorbehouden maar om een bestuurlijke maatregel die gericht is op de handhaving van de openbare orde.

8. Deze leden van de fractie van het CDA hebben in het voorlopig verslag zoals zij dat ook eerder deden bij wetsvoorstellen zoals dat m.b.t. het Tijdelijk huisverbod gewezen op het feit dat door de gekozen wetsopzet waarbij de burgemeester nieuwe zware «openbare orde» bevoegdheden krijgt die bevoegdheidsuitoefening en dus de inperking van grondrechten zwaar wordt gehypothekeerd door de lokale politiek. De burgemeester is tenslotte een gemeentelijk bestuursorgaan dat ten volle verantwoording schuldig is voor de uitoefening van al zijn bevoegdheden, dus ook deze, aan de gemeenteraad. Deze raad zal ook in het algemeen er op uit zijn proactief het burgemeesterlijk beleid te beïnvloeden via moties bijv. De regering is zo menen deze leden van het CDA hier opnieuw iets te laconiek. Zij stelt op zich terecht dat die situatie ook elders (art. 13b Opiumwet; Tijdelijk huisverbod o.a.) bestaat en dat deze differentiatie «alleszins aanvaardbaar» is. Natuurlijk is differentiatie tot op zekere hoogte onontkoombaar, maar het gaat in dit wetsvoorstel wel over het scheppen van forse interventiemechanismen ter beschikking staand aan lokale autoriteiten in de privésfeer van burgers. Deze leden van het CDA steunen de opvatting dat grote belangen als de openbare orde en veiligheid forse inbreuken wettigen. Maar het is een andere zaak deze op te stapelen bij de burgemeester zoals de CDA-fractie bij meerdere gelegenheden op meerdere wijzen heeft benadrukt. Deze leden van het CDA nodigen de regering uit wat verder in te gaan op de vraag hoeveel lokale differentiatie bij de clausulering van grondrechten wenselijk wordt geoordeeld. Bij de jongste algemene grondwetsherziening van 1983 leek de regering er nog van overtuigd dat het in het belang van een goede grondrechtbescherming nodig was dat hier een hoofdrol lag voor de wetgever en niet voor lokale autoriteiten. Veel discretionaire ruimte is toen aan gemeenten onttrokken niet vaak zonder bitterheid bijvoorbeeld bij gemeenten op de Veluwe en elders. Gaat er in dit opzicht een nieuwe wind waaien die weer een zwaardere rol uiteraard binnen de perken van de wet toe wil kennen op het gebied van de grondrechtbeperking aan lokale autoriteiten? De CDA-fractie zal overigens op dit punt zo nodig bij de plenaire beschouwingen terugkomen

De leden van de SP-fractie danken de regering voor de antwoorden in de memorie van antwoord. Zij hebben nog een aantal vragen over het, bij amendement Kuiken ingevoegde art. 172 b.

1. De regering stelt dat betrokkenheid van jeugdzorg en zo nodig de Raad voor de Kinderbescherming altijd aangewezen zal zijn. Indien de minderjarige onder toezicht wordt gesteld kan de gezinsvoogd een aanwijzing geven gelijk aan de bevelen van art. 172 b. Handhaving kan op dezelfde wijze gebeuren als van een burgemeesters bevel. Wat is volgens de regering de meerwaarde van het voorgestelde burgemeesters bevel aan de ouders van 12 minners?

2. De inmenging in het gezinsleven is volgens de regering noodzakelijk ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De leden van de SP-fractie vragen zich dit echter af. Zij verwijzen naar een experiment in de gemeente Utrecht waar straatcoaches 12-minners na 8 uur gewoon naar huis brengen. Is de regering bekend met dit experiment? Zo ja, waarom is een bevel van de burgemeester dan «noodzakelijk» in de zin van art. 8 EVRM? Als naar huis brengen ook zonder burgemeesters bevel lukt voldoet de voorgestelde maatregel dan nog wel aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit?

3. Deze bevelen van een burgemeester zullen i.h.a. gezinnen betreffen waarin de opvoedingsvaardigheden van de ouders, en of hun normen- en waardenpatroon niet sterk zijn ontwikkeld. Is de regering het met ons eens dat het belangrijk is in deze gezinnen het gezag van ouders te versterken zodat zij wanordelijkheden en ander ongepast gedrag van hun kinderen kunnen (leren) beteugelen (empowerment)? Is de regering niet bang dat de bevelen van de burgemeester eerder het gezag van ouders zal ondermijnen in de ogen van het kind? In deze gezinnen kan het burgemeestersbevel ook nog leiden tot een zich gezamenlijk afzetten van ouders en kind tegen de gevestigde orde waardoor het middel erger is dan de kwaal. Hoe denkt de regering daarover?

4. De leden van de SP-fractie missen ten ene male een analyse van de problemen. Waarom hangen zulke jonge kinderen al de beest uit op straat? Krappe behuizing voor grote gezinnen, gebrek aan financiële middelen om lid te worden van een club, geen mogelijkheden voor positief vertier in de wijk zoals skate banen, voetbalveldjes, buurthuizen voor gezelligheid en spel, ook bij slecht weer, dit soort voorzieningen zou de problemen wel eens kunnen oplossen in plaats van ze te verplaatsen. De SP vreest dat de voorgestelde maatregel in de hand werkt dat ouders en jongeren samen zich afzetten tegen de gevestigde orde. Dat zou wel eens veel meer geld gaan kosten dan het tegemoet komen aan datgene waar de jeugd in die wijken behoefte aan heeft. Hoe ziet de regering dit?

6. Het lijkt erop dat problemen in de handhaving nu opgelost moeten worden met nieuwe wetten die ook gehandhaafd moeten worden. Is het probleem niet gewoon dat de uitvoering van de maatregel van OTS te wensen over laat en dat er te weinig jeugdzorg op vrijwillige basis beschikbaar is? In hoeverre zijn de Centra voor Jeugd en gezin die langzamerhand overal moeten verrijzen een daadwerkelijke oplossing? Ook deze Centra zullen echter weer een doorgeefluik zijn waar een paar gesprekken kunnen worden gevoerd waarna doorverwijzing volgt. Weer een extra laag dus in plaats van laagdrempelige hulp in de buurt. Graag een reactie van de regering.

De leden van de fractie van D66 en OSF hebben met veel belangstelling kennis genomen van de reactie van de regering op de inbreng van de verschillende fracties. Graag willen deze leden naar aanleiding van de memorie van antwoord nog enkele nadere vragen stellen.

De regering ziet niet in waarom de leden van de fracties van D66 en OSF uit een oogpunt van wetssystematiek en grondrechtenbescherming vraagtekens zetten bij het als gevolg van het aangenomen amendement-Kuiken in artikel 172b, lid 1, onder b opgenomen begrip «voor het publiek toegankelijke plaatsen». Deze leden hadden hierbij het oog op de betekenis van dit begrip in het licht van artikel 174 Gemeentewet. Daaronder vallen inderdaad café’s, theaters, dorpshuizen e.d. Gelet op het doel van deze bepaling is de aldaar gehanteerde ruime omschrijving begrijpelijk en redelijk. Lijkt voor het in het voorgestelde artikel 172b, lid, sub b beoogde en verderstrekkende doel een begrenzing, waarbij in de wettelijke terminologie aansluiting wordt gezocht bij het in de Wet openbare manifestaties gedefinieerde begrip «openbare plaats» als bedoeld in artikel 151c Gemeentewet om wetsystematische redenen niet veeleer voor de hand te liggen, zo vragen deze leden de regering nogmaals. Ook vragen zij of de daarmee gepaard gaande – geringere – aantasting van de burgerlijke vrijheden niet in een meer redelijke verhouding tot het beoogde doel komt te staan.

De leden van de fracties van D66 en OSF hebben ook vraagtekens geplaatst bij de nieuw voorgestelde bevoegdheden voor het geven van gedragsaanwijzingen door de officier van justitie (OvJ). Naar aanleiding van de daarop gegeven antwoorden van de regering willen deze leden nog graag een aanvullende reactie vragen op het volgende probleem, dat tevens wordt besproken in het binnenkort in het tijdschrift Sport en Recht te verschijnen artikel «De Voetbalwet, ongekende mogelijkheden» van de hoogleraren J.G. Brouwer (RUG) en A.E. Schilder (VU). Het wetsvoorstel gaat er van uit dat de burgemeester in het kader van dit voorstel een gebiedsontzegging noch groepsverbod kan opleggen als de OvJ al een gebiedsontzegging voor hetzelfde gebied heeft uitgevaardigd (art. 172a, lid 3). De burgemeester kan de aanwijzing van de OvJ echter ontwijken door zelf een aanwijzing te geven op basis van de APV, na amendering ook voor individuele gevallen. Deze mogelijkheid is in het wetsvoorstel door toedoen van de Tweede Kamer nadrukkelijk opengehouden. Het gevolg van deze conflictregel nu lijkt te zijn dat de burgemeester volledig autonoom kan opereren bij het geven van deze twee gedragsaanwijzingen, bijvoorbeeld door een krachtens de APV opgelegd stadionomgevingsverbod te combineren met een op grond van dit voorstel geboden bevoegdheid voor het uitvaardigen van een meldingsplicht. Gemeenteraden kunnen de meldingsplicht vanwege de grondwettelijke beperkingsystematiek niet bij APV regelen. Meldingsplichten vormen immers een beperking van het recht op bewegingsvrijheid, maar ook van andere grondwettelijk beschermde vrijheden zoals het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het is bij een meldingsplicht namelijk praktisch vrijwel onmogelijk om bijvoorbeeld familie te bezoeken, deel te nemen aan een vergadering of op vakantie te gaan. Hoe beoordeelt de regering dit onbedoelde, vergaande effect van het geamendeerde voorstel? Graag zien deze leden een reactie tegemoet, waarin het rechtsstatelijke perspectief van de bescherming van de burgerlijke vrijheden nadrukkelijk wordt meegewogen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin,

Hermans

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin,

Hester Menninga


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc CDA), Dölle (CDA), Ten Hoeve (OSF), Kox (SP), Van Bijsterveld (CDA), Noten (PvdA), Putters (PvdA) (vice-voorzitter), Engels (D66), Laurier (GL), Hendrikx (CDA), Van Kappen (VVD), De Boer (CU), Quik-Schuijt (SP), K.G. de Vries (PvdA), Schaap (VVD), Hermans (VVD) (voorzitter), Ten Horn (SP), De Vries-Leggedoor (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GroenLinks), Lagerwerf-Vergunst (CU), Eigeman (PvdA), Duthler (VVD), Vliegenthart (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven