31 422 (R1853)
Goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34)

31 386
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen

C
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 4 november 2009

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

De leden van de fractie van de PvdA willen de regering dank zeggen voor de uitvoerige beantwoording van de door hen gestelde vragen. Zij hebben er behoefte aan, in te gaan op het voorstel tot uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf.

Eerst willen zij de regering echter de vraag voorleggen of het niet de voorkeur zou verdienen dit voorstel te betrekken bij de nadere afweging die de regering in het licht van het rapport Suyver met betrekking tot terrorismewetgeving verricht.

Voor wat betreft de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep hadden zij de volgende opmerkingen en vragen.

Deze leden zijn erkentelijk voor de informatie dat sinds 1995 in ruim 130 gevallen de bijkomende straf van ontzetting uit beroep of ambt is opgelegd, voornamelijk bij veroordelingen wegens een zedenmisdrijf, een fraudedelict of een economisch delict. Deze leden hebben tegen oplegging van deze bijkomende straf bij dit soort delicten in beginsel geen bedenkingen.

De regering heeft de leden van de PvdA-fractie in haar uitvoerige uiteenzetting er echter niet van overtuigd dat een uitbreiding van de mogelijkheid om deze bijkomende straf op te leggen tot de zgn. uitingsdelicten, wenselijk is.

De leden onderkennen dat het zaaien van haat een bijzonder ernstig en schadelijk karakter kan hebben. Zij vermogen echter niet in te zien dat iemand die zich daaraan schuldig maakt, afgeremd zou worden door een mogelijke ontzetting uit zijn beroep, indien de opgelegde hoofdstraf dit effect niet kan bereiken. Niet uitgesloten is, zo menen deze leden, dat oplegging van deze bijkomende straf betrokkene in een andere hoedanigheid of in een ander beroep zelfs een bijzondere status zou verlenen bij diegenen die in zijn uitingen geïnteresseerd zijn. Het gesproken woord laat zich nu eenmaal bezwaarlijk door beroepsgrenzen beteugelen. Voor iemand die zich in zijn beroepsuitoefening schuldig maakt aan haat zaaien zijn er altijd wel andere beroepen te vinden waarin hij deze verderfelijke activiteit kan voortzetten. Een algemeen verbod tot het uitoefenen van een beroep lijkt deze leden onmogelijk. De regering onderkent het risico van een statusverhogend effect, maar meent dat het ook aan andere strafrechtelijke maatregelen kan kleven. Het komt deze leden echter voor dat als betrokkene zich niet door oplegging van de hoofdstraf laat corrigeren, dat ook niet door de bijkomende straf zal gebeuren.

Een oplegging van de bijkomende straf voegt volgens hen hier niets toe. Dat zou volgens deze leden waarschijnlijk alleen anders zijn als het risico van het herhaald plegen van het strafbare feit vooral of uitsluitend in een bepaald beroep of een bepaalde hoedanigheid zou bestaan.

Deze leden ervaren het als een gemis dat de regering er niet in slaagt aan te geven aan welke beroepen zij denkt bij het opleggen van een ontzetting uit een beroep. De regering heeft in algemene zin het oog op «personen die een gezaghebbend beroep hebben en in de uitoefening daarvan invloed hebben op mensen.» Maar desgevraagd zet de regering uiteen, dat deze bijkomende straf niet kan worden opgelegd aan volksvertegenwoordigers en bewindslieden, omdat deze een ambt bekleden en niet alleen maar een beroep hebben. De redenering die de regering volgt om aan te geven dat het uitoefenen van een ambt niet tevens het uitoefenen van een beroep kan zijn, achten zij in de praktijk van theoretische aard. Het lijkt hun onwaarschijnlijk dat een gewone burger van dit onderscheid iets zou begrijpen. Dit is des te bezwaarlijker omdat de regering met deze redenering een belangrijke groep van de personen die tot de potentiële kandidaten voor deze bijkomende straf lijken te behoren, daarvan uitzondert.

Kan de regering uiteenzetten waarom zij het kennelijk minder erg vindt dat personen die een ambt bekleden haat zaaien, dan personen die dat in een «gewoon» beroep doen? En zou het, indien de regering dit niet van mening is, niet wenselijk zijn terzake een nadere wettelijke voorziening te treffen, in plaats van hen uit te zonderen? Het uitzonderen van kamerleden of bewindslieden, die toch stellig tot de gezaghebbende personen mogen worden gerekend, roept wel de vraag op hoe de regering oordeelt over personen die een beroep uitoefenen in de directe nabijheid van volksvertegenwoordigers en bewindslieden. Zouden deze in voorkomende gevallen wel uit hun beroep moeten kunnen worden ontzet? Te denken ware hierbij aan de voorlichter van een haatzaaiende politicus, die dezelfde haatzaaiende teksten verspreid als zijn principaal, of aan journalisten bij partijbladen of websites gelieerd aan deze politicus. Kunnen zij wel uit een beroep worden ontzet, terwijl hun principaal dat lot niet kan treffen? En als het formele antwoord op deze vragen «ja» moet luiden, acht de regering dat dan een bevredigende toepassing van het recht?

Duidelijk is dat de regering bekleders van geestelijke en kerkelijke ambten wel uit hun beroep, dat immers geen publiek ambt is, wil laten kunnen ontzetten. Inderdaad voldoen zij aan het criterium dat zij in de uitoefening van hun beroep invloed hebben op mensen. Deze leden vragen zich af of het ook met betrekking tot deze beroepsgroep niet beter is zich te beperken tot oplegging van de hoofdstraf. Het ontzeggen van de mogelijkheid om een geestelijk of godsdienstig beroep uit te oefenen gaat naar het oordeel van deze leden wel heel ver. Hen zijn ook geen voorbeelden bekend waarin het ontbreken van de bijkomende straf als een bezwaar werd gevoeld. Kan de regering daarvan wel voorbeelden geven?

Deze leden zouden het prijs stellen te vernemen waarom de regering van mening is dat bijvoorbeeld voor journalisten die zich aan haat zaaien schuldig maken een bijkomende straf bestaande uit ontzetting uit hun beroep wenselijk zou zijn? Zou dat in de praktijk betekenen dat de betrokkene ook geen stukken die geen haat zaaien mogen publiceren? En zou dat niet neerkomen op een algemeen verbod tot het uitdragen van meningen?

Deze leden zouden het zeer op prijs stellen als de regering een aantal beroepen zou willen noemen die haar voor de geest stonden toen zij de mogelijkheid van ontzetting uit zo’n beroep overwoog.

In afwachting van de beantwoording van deze vragen en opmerkingen kunnen deze leden de meerwaarde van dit onderdeel van de wet niet inzien. Het komt deze leden voor dat de kring van haatzaaiende beroepsbeoefenaars en ambtsdragers op een willekeurige wijze wordt bepaald. Bovendien menen zij dat het onwaarschijnlijk is dat de bijkomende straf het effect van de hoofdstraf zou kunnen overtreffen. Zij hebben ook met enige zorg kennis genomen van de mededeling van de regering, dat deze bijkomende straf ook zonder oplegging van de hoofdstraf zou kunnen worden opgelegd. Zij verzoeken de regering de ratio daarvan nog eens toe te lichten.

De leden van de commissie Justitie zien de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Kim van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), vice-voorzitter, Doek (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), De Vries (PvdA), Duthler (VVD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven