Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 31266 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 31266 nr. C |
Ontvangen 16 november 2009
De regering dankt de leden van de fracties van CDA, PvdA, SP, ChristenUnie en SGP voor hun bijdrage aan het voorliggende wetsvoorstel. Hierna ga ik, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in op de vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben het wetsvoorstel met belangstelling gelezen en onderschrijven de strekking van het voorstel om de participatie van deelnemers in de medezeggenschapsstructuren te verbeteren, maar willen nog vragen stellen over enige aspecten van het voorstel waarover zij vooralsnog niet onverdeeld positief zijn. Zij zien met wat lede ogen dat de idee van de school als leefgemeenschap wordt ingeruild voor de idee van de school als onderneming met bijzondere kenmerken. De leden van de fractie van de PvdA hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat het wetsvoorstel twee nieuwe instrumenten kent in het kader van de positionering van deelnemers en personeel (het medezeggenschapsstatuut en het professioneel statuut) en dat deelnemers en personeel bevoegdheden worden gegeven ten aanzien van de samenstelling van de raad van toezicht. De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de onvoldoende actieve rol van deelnemers in de medezeggenschap de aanleiding is voor onderhavig wetsvoorstel. Zij lezen in de memorie van toelichting dat er verschillende redenen zijn voor die niet-actieve rol. De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.
Het verheugt mij dat de leden van de fracties van CDA, PvdA, ChristenUnie en SGP met belangstelling kennis hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel en dat de leden van de CDA-fractie waarderen dat de regering belang hecht aan draagvlak, ouderparticipatie en wettelijke verankering van het professioneel statuut. De reserves die laatstgenoemde leden nog hebben bij enkele aspecten van het wetsvoorstel hoop ik met onderstaande beantwoording van de daarover gestelde vragen te kunnen wegnemen. Ook de vragen van de leden van de fracties van PvdA, SP, ChristenUnie en SGP hoop ik hieronder naar tevredenheid te hebben beantwoord.
In reactie op de opmerking van de leden van de CDA-fractie dat met het voorliggende wetsvoorstel de idee van school als leefgemeenschap wordt ingeruild voor de idee van de school als onderneming met bijzondere kenmerken wil ik het volgende melden. De geringe participatie van deelnemers was voor mij een belangrijke aanleiding voor dit wetsvoorstel. Met het voorliggende wetsvoorstel beoog ik de medezeggenschap van deelnemers en personeelsleden binnen hun instelling te verbeteren, en daarmee ook de positie van deelnemers en personeel te versterken. Door het instellen van twee aparte medezeggenschapsorganen, de deelnemersraad voor de deelnemers en de ondernemingsraad voor personeelsleden, wordt beter ingespeeld op specifieke behoeften van deelnemers en wordt de drempel om actief te participeren in de medezeggenschap verlaagd. Het gaat er mij om dat de interne belanghebbende partijen in staat worden gesteld hun rol binnen de medezeggenschap van mbo-instellingen te vervullen. Dit heeft mijns inziens juist te maken met de school als leefgemeenschap én professionele organisatie. Voor goed functioneren van de school is een sterke positie van intern betrokken partijen (zowel personeel als deelnemers) noodzakelijk. Dat waarborgt in grote organisaties als bve-instellingen dat sprake is van een gemeenschap waarin alle partijen volwaardig kunnen participeren.
De ratio voor deze wet, zo lezen de leden van de CDA-fractie, is de geringe participatie van deelnemers in de huidige medezeggenschapsraden. Deze leden vragen waarom er niet eerder opwekkingscampagnes zoals nu via CDA-motie in de Tweede Kamer zijn beproefd.
De bedoelde motie gaat over een campagne om ouders te informeren over hun in dit wetsvoorstel toegenomen medezeggenschapsrechten en om hen te stimuleren van hun rechten gebruik te maken. Om jongeren te activeren deel te nemen aan medezeggenschap zijn in de afgelopen jaren verscheidene acties ondernomen. Zo heeft JOB voor mbo-deelnemers, in het kader van het in 2005 getekende convenant, de campagne «JIJ BESLIST MEE» ontwikkeld en uitgevoerd. Deze campagne had als doel de geïnteresseerde mbo-deelnemers te informeren en te activeren over de mogelijkheden van medezeggenschap binnen een mbo-instelling. Hiernaast informeert en adviseert JOB bestaande deelnemersraden (in wording) en ondersteunt JOB de bestaande medezeggenschapsraden op verschillende manieren. Daartoe organiseert JOB een aantal keren per jaar een driedaagse MR-cursus waar (toekomstige) leden geschoold worden. Bij die cursussen komen vragen aan de orde als: welke voorwaarden zijn belangrijk bij medezeggenschap, hoe ziet de wet medezeggenschap er momenteel uit en wat zijn de rechten en plichten. Meerdere ééndaagse MR-cursussen worden georganiseerd op locatie, deze worden op maat aangeboden. Sommige deelnemersraden zijn in oprichting en andere raden (die al meerdere jaren functioneren) willen een verdiepende bijscholing. Met de MBO Verbeterkit heeft JOB een informeel instrument waar mbo’ers (en deelnemersraden) zelfstandig mee kunnen werken. Dit jaar is JOB met de JOB Academy gestart. Er zijn acht JOB dependances op verschillende grote ROC’s geïnstalleerd. Eén van de doelen is om in dit schooljaar een deelnemersraad op te richten die na dat jaar zelfstandig kan functioneren. Bij aanvaarding van het wetsvoorstel zal JOB een nieuwe «campagne» starten om mbo-deelnemers bewust te maken dat zij, nu op wettelijke basis, op een toegankelijke wijze inspraak op hun onderwijs hebben.
Naast al deze maatregelen wordt nu in onderhavig wetsvoorstel de positie van de student ook formeel versterkt.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom een kritische beschouwing over de relatie schaalgrootte – medezeggenschap ontbreekt.
De diversiteit onder de instellingen binnen de sector voor beroepsonderwijs en volwasseneducatie is groot. Zo bestaan er grote verschillen in de omvang (het totale aantal deelnemers en personeelsleden) van instellingen. Daarnaast kent de sector instellingen met een regionale dan wel landelijke functie, en met een smal of breed opleidingenaanbod. Ook de inrichting en organisatie verschilt per instelling. De feitelijke onderwijsuitvoering vindt op kleinere schaal plaats dan de schaal van de totale instelling. In de bve-sector hebben de 70 instellingen ruim 700 opleidingslocaties, met een gemiddelde bezetting van 700 deelnemers.
In de sectorwetgeving wordt rekening gehouden met deze diversiteit. De aard van de wetgeving in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) is gericht op de instellingen als geheel als wettelijke entiteit en strekt zich niet uit over de decentrale eenheden. Dit wordt bewust overgelaten aan het bevoegd gezag dat in overleg met vele betrokkenen de inrichting en organisatie van de eigen instelling regelt. In de praktijk blijkt dat de wijze waarop het bevoegd gezag dit doet, met een centrale sturing of juist veel ruimte voor decentrale eenheden, en met veel of juist weinig decentrale eenheden, zeer verschillend vorm krijgt.
Gezien deze grote verschillen binnen deze sector is er geen blauwdruk voor een adequate medezeggenschap te geven. Om die reden richt het voorliggende wetsvoorstel zich op instellingen als geheel en bevat het wetsvoorstel instrumenten die een adequate medezeggenschap in alle instellingen, ongeacht de schaalgrootte en andere verschillen, borgt. Twee van deze instrumenten zijn de zorgplicht medezeggenschap van het bevoegd gezag (artikel 8a.1.4, eerste lid) en het medezeggenschapsstatuut (artikel 8a.1.4, tweede lid). In dit statuut wordt steeds voor een periode van maximaal vier jaar vastgelegd hoe de medezeggenschapsstructuur er binnen de gehele instelling uitziet. Alle medezeggenschapsorganen hebben instemmingsrecht op dit statuut. Zij hebben zelf zeggenschap bij de inrichting van medezeggenschap die past bij het karakter van de instelling en de behoefte van betrokkenen.
De leden van de SP-fractie betwijfelen of de voorgestelde systeemwijziging een noodzakelijke én voldoende voorwaarde is om het geconstateerde probleem van inactieve medezeggenschapsrol van deelnemers. Zij wijzen daarbij op de afwijkende situatie in andere onderwijssectoren. Kan de regering toelichten wat het specifieke is in het mbo ten opzichte van deze andere sectoren dat een overgang naar een gedeelde medezeggenschap in het mbo nu zo noodzakelijk zou maken, zo vragen zij.
In het mbo is er door diverse oorzaken (studentenpopulatie, type onderwijs, leeftijd) sprake van geringe participatie van de deelnemers in de medezeggenschap. Daarmee wijkt deze sector af van de andere onderwijssectoren. In het primair en voortgezet onderwijs functioneert de medezeggenschap beter, omdat daar de jonge leerlingen worden vertegenwoordigd door hun ouders. Deze participeren ook bij ongedeelde medezeggenschap. Ook de studenten in het hoger onderwijs blijken zowel bij gedeelde als bij ongedeelde medezeggenschap te participeren. Daarom is er geen reden om in het hoger onderwijs de afzonderlijke studentenraad voor alle instellingen te verplichten.
Deze leden vragen ook of de regering kan toelichten welke weging van effectiviteit en snelheid van voorgestelde oplossing heeft plaatsgevonden ten opzichte van het wegnemen van een of meer van de andere in de memorie van toelichting (§ 1.1) geconstateerde belemmeringen voor een actieve rol van deelnemers in het mbo. Voorts willen zij weten of de regering instelling van deelnemersraden een voldoende voorwaarde acht voor een actieve rol in de medezeggenschap.
Sommige belemmeringen kunnen wel door actie van de overheid worden weggenomen, maar andere niet. Dat groepen deelnemers vanwege stages grote delen van het jaar niet aanwezig zijn, is inherent aan deze vorm van onderwijs; datzelfde geldt voor het gegeven dat de band van een bbl’er met de instelling minder intensief is dan het geval is bij een bol’er. Daar kan de overheid weinig aan veranderen. Met dit wetsvoorstel beoog ik de belemmeringen voor een actieve rol van mbo-deelnemers in de medezeggenschap weg te nemen die een gevolg zijn van het bestaande wettelijk kader van de medezeggenschap. Daardoor bevordert het wetsvoorstel de actieve rol van de deelnemers in de medezeggenschap. Zo leidt de aparte status van een deelnemersraad ertoe dat de deelnemers zich kunnen bepalen tot zaken die zijzelf van belang vinden; en zo wordt door het opleggen van een zorgplicht voor goed functionerende medezeggenschap de instelling geprikkeld om wél prioriteit te geven aan medezeggenschap en om deelnemers te stimuleren.
Instelling van deelnemersraden is niet een voldoende voorwaarde voor een actieve rol in de medezeggenschap, maar naar ons oordeel wel een noodzakelijke. De geringe participatie nu wordt mede veroorzaakt door de huidige structuur van de medezeggenschap. Waar we een oorzaak van geringe participatie kunnen wegnemen, moeten we dat niet nalaten. De deelnemers hebben behoefte aan een andere vorm van medezeggenschap. Ook JOB heeft dat geconstateerd, op basis van de mening van ruim 132 000 deelnemers en de contacten die JOB heeft met deelnemers tijdens verschillende cursussen, coachingstrajecten en daarbuiten. De deelnemers vinden dat het het beste is om een zelfstandige deelnemersraad in te voeren.
Met dit wetsvoorstel komt er een wettelijke verplichting voor alle bve-instellingen om medezeggenschap vorm te geven op een manier die de deelnemers aanspreekt. Daarmee wordt het voor de deelnemers aantrekkelijker om te gaan participeren.
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij al eerder hebben gewezen op het grote belang dat zij hechten aan een met artikel 23 Grondwet verenigbare balans in bevoegdheden tussen bevoegd gezag, raden van toezicht, leerkrachten, overig personeel en leerlingen/deelnemers/studenten. Hierover willen zij enige vragen stellen.
Kan de regering gelet op die balans, aangeven welke materies zich niet lenen voor opname in een professioneel statuut, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat sociale partners een professioneel statuut opstellen met het oog op de voortdurende verbetering van de professionaliteit van het personeel. Dit is het criterium om te bepalen wat wel en niet in het professioneel statuut thuishoort. De precieze inhoud en reikwijdte van de afspraken in het professioneel statuut zijn aan sociale partners. De wettelijke bepalingen ten aanzien van het onderwijs en de statuten van de school zijn daarbij de kaders. Dat betekent dat die zaken waarvan is geregeld dat zij tot de bevoegdheid behoren van de ondernemingsraad, zoals een vakantieregeling of een regeling voor personeelsopleiding, geen onderdeel kunnen uitmaken van een professioneel statuut.
De leden van de CDA-fractie vragen om met voorbeelden aan te geven wat wordt bedoeld met de opmerking op p. 15 van de memorie van toelichting dat het voor zich spreekt dat «het professioneel statuut de ruimte biedt om binnen de kaders van het professioneel statuut de eigenheid van de instelling vorm te geven».
Hoe de betrokkenheid van het personeel bij de totstandkoming van het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid en de uitvoering daarvan wordt georganiseerd, is primair aan de instellingen. Sociale partners in het mbo hebben dan ook in hun professioneel statuut afgesproken dat op de instelling in een regeling voor het werkoverleg afspraken worden vastgelegd over de betrokkenheid van het personeel. Bij het maken van die afspraken kan (onder andere) rekening worden gehouden met de wijze waarop in de school de samenwerking tussen professionals is georganiseerd. Dit kan gebeuren door bijvoorbeeld te kiezen voor overleg op sectorniveau, per opleiding of per leerjaar.
De leden van de PvdA-fractie zouden graag meer inzicht willen hebben in de wijze waarop de nieuwe instrumenten uit dit wetsvoorstel zich tot elkaar verhouden. Meer in het bijzonder zouden deze leden meer inzicht willen hebben in hoe de bevoegdheden en verantwoordelijkheden zich verhouden tot de inhoud van het professioneel statuut.
Het professioneel statuut omschrijft de uitgangspunten voor het professionele handelen van het personeel en het bevoegd gezag en de wijze waarop zij daarover het gesprek in de school voeren. De vaststelling van de kaders waarbinnen dat gebeurt, zoals de onderwijskundige doelstelling van de instelling gebeurt via de medezeggenschap. In het professioneel statuut hebben sociale partners een aantal instemmings- en adviesrechten voor de ondernemingsraad opgenomen. De volgende adviesbevoegdheden zijn in het professioneel statuut aan de ondernemingsraad toegekend: aanbod van opleidingen, onderwijskwaliteitsbeleid, deelneming aan onderwijskundige experimenten voor het personeel, meerjarig financieel beleid. Daarnaast zijn instemmingsbevoegdheden opgenomen met betrekking tot belangrijke verandering van de onderwijskundige doelstelling, de personele gevolgen van deelneming aan onderwijskundige experimenten, wijziging van het aanstellings- of ontslagbeleid, ook indien deze verband houdt met de grondslag van de instelling, organisatie van de examens, formatiebeleid, taakbelastingbeleid, taakverdelingsbeleid, reglement voor het werkoverleg om de zeggenschap van docenten te regelen, aanvulling op het professioneel statuut.
Al deze zaken vormen een aanvulling (specifiek met betrekking tot onderwijskundige aspecten) op datgene wat de Wet op de ondernemingsraden (WOR) aan instemmings- en adviesbevoegdheden biedt aan een ondernemingsraad. De WOR, de WEB waarin de deelnemersraden worden geregeld en het professioneel statuut waarin aan de ondernemingsraden extra bevoegdheden worden toegekend, vormen gezamenlijk het nieuwe formele kader voor de medezeggenschap in de bve-sector.
De leden van de fractie van de PvdA vragen, hoe wordt voorkomen dat met deze nieuwe instrumenten vooral meer overlegmomenten ontstaan zonder dat dit leidt tot een verbetering van de medezeggenschap en hoe wordt geborgd dat de docenten voldoende en tijdig worden betrokken bij het onderwijskundig beleid van de school.
Om te zorgen dat de docenten voldoende en tijdig worden betrokken bij het onderwijskundig beleid van de school wordt op de instelling een regeling voor het werkoverleg afgesproken. Dit vloeit voort uit de afspraken die in het professioneel statuut zijn gemaakt. Docenten zijn er zelf bij om die afspraken te maken en zijn er overigens ook zelf bij om te voorkomen dat met de nieuwe instrumenten vooral meer overlegmomenten ontstaan zonder dat dat leidt tot een verbetering van de medezeggenschap.
De leden van de PvdA-fractie willen in het verlengde van deze vraag weten hoe de wijzigingen in het wetsvoorstel zich verhouden tot de medezeggenschapsstructuur in het hbo. Juist als het gaat om het onderwijskundig beleid en de inrichting van het curriculum kan sprake van verbindingen (doorlopende leerlijnen) tussen schoolsoorten, zo merken zij op.
In het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten onder meer in verband met de verbetering van het bestuur bij de instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten (versterking besturing) (Kamerstukken I 2008/09, 31 821) wordt het nu voor hogescholen geldende model van ongedeelde medezeggenschap vervangen door een model waarbij moet worden gekozen tussen gedeelde en ongedeelde medezeggenschap. Het wetsvoorstel bepaalt dat het college van bestuur de keuze maakt en dat de medezeggenschapsraad daarbij een instemmingsrecht heeft. Na aanvaarding en inwerkingtreding van het wetsvoorstel kunnen dus op verschillende hogescholen verschillende medezeggenschapsregelingen van toepassing zijn. Bij universiteiten is dat nu al het geval, omdat daar reeds een keuzemodel geldt. Ik verwacht niet dat een verschil in medezeggenschapsregelingen in de mbo-sector en de ho-sector een probleem zal opleveren.
Een medezeggenschapsstatuut komt niet voor in de (voorgestelde) regelgeving voor het hoger onderwijs. Wel is in het wetsvoorstel versterking besturing bepaald dat een besluit van een college van bestuur tot toepassing van de WOR (dus een keuze voor gedeelde medezeggenschap) gepaard gaat met de vaststelling van een medezeggenschapsregeling voor de studenten (zie het voorgestelde artikel 10.16a, derde lid, WHW). Deze regeling is enigszins vergelijkbaar met het medezeggenschapsstatuut voor deelnemers en ouders in het wetsvoorstel medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs. Een verschil is, dat het medezeggenschapsstatuut aanvullend is op de wettelijke regeling en de medezeggenschapsregeling in de plaats komt van een wettelijke regeling (namelijk de wettelijke regeling die zou gelden bij ongedeelde medezeggenschap).
Een professioneel statuut komt ook niet voor in de (voorgestelde) regelgeving voor het hoger onderwijs. De bve-sector is de eerste onderwijssector, waarin een dergelijk statuut is ontwikkeld. Wel hebben de overheid en de sociale partners zich in het Convenant LeerKracht van Nederland verbonden om voor het hbo afspraken over de autonomie van de leraar te maken die aansluiten bij de situatie bij universiteiten (de academische vrijheid in artikel 1.6 WHW). In de overeenkomst die begin juni 2009 is gesloten tussen de MBO Raad en de vakbonden is vastgelegd, dat in het professioneel statuut voor de mbo-sector een aantal extra advies- en instemmingsbevoegdheden voor de ondernemingsraad zullen worden opgenomen.
De leden van de SP-fractie merken op dat in de tweede nota van wijziging bevoegdheden werden geschrapt omdat deze in een professioneel statuut waren opgenomen. Deze leden wijzen erop dat de inhoud van een professioneel statuut alleen door de bij de CAO BVE betrokken partijen wordt bepaald en dat deelnemers daarbij geen partij zijn (en leraren geen afzonderlijke partij). Hoe consequent is dit met het streven deelnemers meer serieus in de medezeggenschap te betrekken, zo vragen zij.
Deelnemers zijn inderdaad geen partij bij de totstandkoming en onderhandeling over de inhoud van een professioneel statuut, omdat dit zich beperkt tot het personeel en van invloed is op de positie van ondernemingsraden. Dat staat niet haaks op het streven deelnemers meer serieus te betrekken bij de medezeggenschap: de deelnemersraad krijgt instemmings- en adviesrechten met betrekking tot aangelegenheden die voor hen van direct belang zijn en die zij zelf van belang vinden.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan toelichten wat er gebeurt als werkgevers en werknemers (van alle soorten personeel) besluiten tot verzwakken of afschaffen van de nu in het professioneel statuut vastgelegde extra bevoegdheden voor een ondernemingsraad op het gebied van het onderwijsbeleid en andere onderwijsinhoudelijke zaken. Voorts willen deze leden weten, welke instrumenten deelnemers (en ook leraren) dan nog ter beschikking staan als zij deze bevoegdheden in de medezeggenschap wél essentieel achten en deze (na de tweede nota van wijziging) niet meer in het huidige wetsvoorstel zijn opgenomen.
De MBO Raad en de vakbonden hebben zich in het convenant van 9 juni 2009 verplicht om in het professioneel statuut extra bevoegdheden op te nemen. Het professioneel statuut wordt als een zelfstandige, voor onbepaalde tijd bindende overeenkomst opgenomen in de CAO BVE en geldt vanaf het moment dat de WOR van toepassing wordt op de mbo-sector. Deze overeenkomst geldt totdat partijen wat anders afspreken. De vakbonden kunnen voorkomen dat dit gebeurt. Bij nadere uitwerking van het professioneel statuut op instellingsniveau, kan ook het personeel van de instelling dit voorkomen.
Wat de deelnemers betreft merk ik het volgende op. In de tweede nota van wijziging zijn de bevoegdheden van de deelnemersraad niet beperkt. De bevoegdheden van de deelnemersraad zijn verankerd in het wetsvoorstel en, na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, in de WEB. Het professioneel statuut brengt geen wijzigingen aan in de bevoegdheden van de deelnemersraad.
Kan de regering een toelichting geven welke bevoegdheden docenten in het voorliggende wetsvoorstel krijgen om onderwijsvernieuwingen te initiëren, zo vragen de leden van de SP-fractie.
De versterking van de professionele positie van de docent wordt via het professioneel statuut gerealiseerd. Docenten kunnen op grond van het professioneel statuut initiatieven nemen die bijdragen aan de kwaliteit van de beroepsuitoefening en daarmee aan de kwaliteit van het onderwijs. De mogelijkheden daarvoor worden ingekaderd door de (via de ondernemingsraad) afgesproken beleidsmatige en organisatorische kaders en de kaders van de eindverantwoordelijkheid van het bevoegd gezag.
Artikel 23 van de WOR biedt daarnaast aan de ondernemingsraden het initiatiefrecht om overlegvergaderingen met de bestuurder te beleggen, zaken te agenderen of met voorstellen te komen.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP informeren naar de plaats en positie van het onderwijs ondersteunend personeel in de medezeggenschap. Is juist bij deze werknemers niet vaak een goed zicht op het reilen en zeilen van de school, omdat men vaak dicht bij de jongeren staat, zo merken zij op. Deze leden vragen, hoe in het aangekondigde professioneel statuut de positie en de inbreng van deze doelgroep wordt gewaarborgd. Deze vraag klemt naar hun oordeel des te meer, nu een wetsvoorstel inzake de professionele ruimte geplaatst wordt in het kader van LeerKracht van Nederland.
Het convenant LeerKracht van Nederland staat in het teken van versterking van de kwaliteit en positie van de leraar. De afspraken daarin hebben zodoende alleen betrekking op de docenten in het mbo, maar sluiten niet uit dat – zoals voor het mbo is gebeurd – in het professioneel statuut ook voor ander personeel dan de docenten afspraken worden gemaakt. In het mbo wordt veelal gewerkt in teams van leraren en ondersteunend personeel. Het is zodoende van belang naast de leraren ook het andere personeel stem te geven waar het gaat om de kwaliteit van de beroepsuitoefening en de organisatie waarbinnen dat gebeurt. De WOR en het professioneel statuut zien beide op al het personeel. Waar het gaat om de instemmings- en adviesrechten en rechten op grond van het professioneel statuut hebben de docenten en het (onderwijs) ondersteunend personeel een gelijke positie.
De leden van de CDA-fractie verwachten dat de bindende voordracht door de ondernemingsraad voor een lid van de raad van toezicht leidt tot een hypothekering van de onafhankelijkheid van de raad van toezicht ten aanzien van het bevoegd gezag en de geledingen in de schoolgemeenschap. Zij vragen waarom de regering deze constructie toelaatbaar acht en of betrokkenen ook kunnen overeenkomen dat de ondernemingsraad bijvoorbeeld een bindende voordracht voor twee of meer leden van de raad van toezicht kan doen.
Voor de realisatie van goed onderwijs dat aansluit op de capaciteiten en ambities van deelnemers én op wat de samenleving nodig heeft, is een goede verankering in de regio onontbeerlijk. Tijdens het debat met de Tweede Kamer op 13 september 2007 hebben verscheidene fracties gewezen op het belang van een sterke binding van bve-instellingen met hun omgeving. Zowel het college van bestuur als de raad van toezicht heeft, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid, een belangrijke taak in die maatschappelijke verankering van de onderwijsinstelling. In de Governancecode BVE (geldig van 2006 tot 2008) zijn die taken nader uitgewerkt.
De raad van toezicht dient als interne toezichthouder zijn functie onafhankelijk uit te oefenen. Zoals in het debat van 13 september 2007 door enkele fracties in de Tweede Kamer terecht naar voren is gebracht, heeft de raad ook de verantwoordelijkheid om verbinding te leggen met de samenleving. Er zijn verschillende mogelijkheden om dat te realiseren. Denk hierbij onder meer aan: toezicht houden op de relaties van het college van bestuur met belanghebbenden, directe contacten tussen de raad en belanghebbenden, zelf informatie opvragen bij belanghebbenden, belanghebbenden invloed geven op de samenstelling van de raad en belanghebbenden zitting laten nemen in de raad.
Een belangrijke voorwaarde voor goed intern toezicht is dat de leden van de raad van toezicht opereren zonder last of ruggespraak en zonder enig belang te vertegenwoordigen. Tegelijkertijd moeten zij ook het vertrouwen hebben van alle belanghebbenden. Steeds dient er scherp voor gewaakt te worden dat het onafhankelijk functioneren en de maatschappelijke verbindingen in balans zijn. De kern van de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht ligt in mijn ogen in een kritische én onafhankelijke toetsing van de belangenafweging van het college van bestuur, maar wel mét die maatschappelijke legitimatie.
De inhoud van de code «Goed bestuur in de bve-sector» (geldig vanaf 1 januari 2009) van de sector zelf geeft reden voor vertrouwen op dit punt. Voor een wettelijke regeling omtrent de samenstelling en totstandkoming van de raad was in eerste instantie dan ook niet gekozen. De raden van toezicht zoeken zelf naar kandidaten en benoemen ook de leden. Op basis van de huidige profielen en de samenstelling van de reeds bestaande raden van toezicht, laten bve-instellingen zien zich (in toenemende mate) bewust te zijn van het belang van hun maatschappelijke functie en daarmee ook de verankering in de samenleving. De leden van de huidige raden zijn vooral afkomstig uit het bedrijfsleven of publieke organisaties.
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel inzake wijziging WEB inzake colleges van bestuur en raden van toezicht op 13 september 2007, bleek dat de Tweede Kamer ook in de wet de binding met de samenleving verankerd wilde zien. Gezien het grote belang van die binding en de bestaande zorgen hierover heb ik ten aanzien van de samenstelling van raden van toezicht twee minimale waarborgen ingebouwd. Deze zijn bedoeld als extra impuls aan die maatschappelijke verankering en als minimale garantie voor belanghebbende partijen in en om de instelling.
Het voorliggende wetsvoorstel bevat twee extra bevoegdheden en een evaluatiemoment. De eerste extra bevoegdheid betreft een adviesrecht voor de interne belanghebbende partijen, de deelnemers en het personeel, op de profielen van de raden van toezicht. Op die manier komen de betrokken partijen op het juiste moment (aan het begin van het traject) met elkaar in gesprek over de profielen van de te werven leden van de raad van toezicht. De tweede extra bevoegdheid is het recht van het personeel van de instelling, via de ondernemingsraad (OR), om een bindende voordracht te doen voor één lid van de raad van toezicht. Het gaat hierbij om een bevoegdheid waar de ondernemingsraad gebruik van kán maken. Het hoeft niet. In het ideale geval vindt een werving- en selectieproces op basis van een breed gedragen profiel in goed overleg met verscheidene belanghebbende partijen in en om de instelling plaats. De betrokkenheid van de OR kan dan ook op een andere manier worden ingevuld. Het is aan de OR om een afweging te maken om al dan niet van de bevoegdheid gebruik te willen maken. Vanzelfsprekend vervult een lid dat door de OR is voorgedragen, net als de andere leden, zonder enige vorm van last of ruggespraak in de raad van toezicht zijn functie. De nieuwe bevoegdheden voor de deelnemersraad en de OR betekenen niet dat een raad van toezicht belangenbehartiger wordt van de deelnemers of het personeel.
Om te kunnen beoordelen hoe deze twee bevoegdheden in de praktijk worden toegepast en wat de werking is, wordt na vier jaar een evaluatie uitgevoerd. Daarbij zal ook gekeken worden op welke wijze de raad van toezicht ervoor zorg draagt dat hij zijn toezichtstaak onafhankelijk uitoefent. Op basis van de ervaringen die dan zijn opgedaan, kan worden bezien in welke mate de bovengenoemde wettelijk vastgelegde bevoegdheden bijdragen aan de herkenbaarheid en representativiteit van de raad van toezicht voor de samenleving waarbinnen hij functioneert.
In reactie op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat een bindende voordracht door één groep belanghebbenden (in casu de ondernemingraad) voor twee of meer leden van de raad van toezicht mij in beginsel wat onevenwichtig lijkt, vooral als de andere groepen belanghebbenden geen bindende voordracht kunnen doen. Het zijn echter uiteindelijk de statuten van de rechtspersoon die de instelling instand houdt, die – binnen de kaders van de wet – bepalen welke partijen eventueel voordrachtsrechten hebben voor een of meer leden van de raad van toezicht en in voorkomend geval of er sprake is van een bindende voordracht.
De leden van de PvdA-fractie vragen nog hoe de bindende voordracht zich verhoudt tot het principe van onafhankelijkheid en belangeloosheid van de raad van toezicht.
Voor eerstgenoemd aspect verwijs ik naar het antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op de overeenkomstige vraag van de leden van de CDA-fractie. Wat de verhouding tussen de bindende voordracht en het principe van belangeloosheid van de raad van toezicht betreft, merk ik op dat dit principe is neergelegd in artikel 9.1.4, tweede lid, van de WEB. Bedoeld wordt, dat een lid van de raad van toezicht geen directe (persoonlijke of zakelijke) belangen heeft bij de instelling. Een bindende voordracht van de ondernemingsraad voor een lid van de raad van toezicht is daar op zichzelf niet mee in strijd. Uit artikel 9.1.4, tweede lid, vloeit voort dat de ondernemingsraad geen lid mag voordragen die wel directe belangen heeft bij de instelling.
De leden van de CDA-fractie lezen in het voorgestelde artikel 8a.2.2, vijfde lid, dat bij reglement andere nader te omschrijven onderwerpen aan een instemmingsrecht kunnen worden onderworpen. Zij vragen hoe ver het bevoegd gezag gelet op het Nederlandse onderwijsrecht daarbij naar het oordeel van de regering kan gaan.
Uit het Nederlandse onderwijsrecht vloeien op zich geen beperkingen voort op de vrijheid van het bevoegd gezag om zijn beslissingen te onderwerpen aan een instemmingsrecht van de deelnemersraad. Het bevoegd gezag blijft echter wel volledig verantwoordelijk voor zijn beslissingen. In verband daarmee zal het bevoegd gezag ervoor moeten zorgen dat geen instemmingsrechten worden gegeven die ertoe kunnen leiden dat wettelijke verplichtingen niet kunnen worden nagekomen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het bevoegd gezag op gronden die verband houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die aan de instelling ten grondslag ligt, een aan de deelnemersraad toekomend instemmingsrecht kan omzetten in een adviesrecht (artikel 8a.5.1, eerste lid, eerste volzin). Het bevoegd gezag kan hieraan slechts toepassing geven als twee derden van de deelnemers dit ondersteunt (artikel 8a.5.1, eerste lid, tweede volzin). De leden van de CDA-fractie vragen of wordt bedoeld twee derden van de leden van de deelnemersraad, twee derden van alle deelnemers of twee derden van de deelnemers die ter zake zijn geënquêteerd of een schriftelijke verklaring hebben ondertekend.
In artikel 8a.5.1, eerste lid, tweede volzin, wordt met «twee derden van de deelnemers» bedoeld: twee derden van alle deelnemers. Een overeenkomstige bepaling is overigens opgenomen in artikel 29, eerste lid, van de Wet medezeggenschap op scholen. Daarbij wordt voor omzetting van een instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad in een adviesrecht van deze raad de steun van twee derden van zowel het personeel als van ouders en leerlingen vereist. Als twee derden van de leden van de deelnemersraad was bedoeld, zou dit expliciet zijn aangegeven (zie het voorgestelde artikel 8a.3.1, derde lid).
De leden van de CDA-fractie delen mee dat zij in de plenaire vergadering eventueel nog terugkomen op de opmerking (in de nota naar aanleiding van het verslag) dat niet is gekozen voor een generieke ontheffingsclausule vanwege de ontwikkeling naar meer autonomie van de besturen.
Hierover merk ik alvast het volgende op. Een belangrijke voorwaarde voor de ontwikkeling naar meer autonomie voor bestuurders is een balans in de bestuurlijke verhoudingen binnen instellingen (balans in verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor bevoegd gezag, interne toezichthouder en medezeggenschapsorganen/interne belanghebbenden). Dat geldt voor alle instellingen en daarom is afgezien van een generieke ontheffingsclausule. Voorts wijs ik erop dat over het onderhavige wetsvoorstel inclusief de ontheffingsbepaling volledige overeenstemming is bereikt tussen werkgevers (MBO Raad), deelnemers (JOB) en personeel (de onderwijsvakorganisaties). De MBO Raad vertegenwoordigt alle instellingen in de mbo-sector en deze hebben allemaal een bijzondere grondslag.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat het toelatings-, schorsings- en verwijderingsbeleid van deelnemers op grond van artikel 8a.2.2, derde lid, onder i, onderwerp is van het instemmingsrecht van de deelnemersraad. Zij vragen hoe dit zich, met name met betrekking tot toelating van deelnemers, verhoudt met artikel 23 Grondwet.
De toelating van deelnemers heeft inderdaad een relatie met artikel 23 van de Grondwet. In artikel 8.1.1, vierde lid, van de WEB is geregeld dat de beslissing over de toelating binnen bepaalde grenzen berust bij het bevoegd gezag. Hierin wordt geen verandering gebracht. Het instemmingsrecht dat in het voorliggende wetsvoorstel aan de deelnemersraad wordt toegekend betreft niet de toelating zelf, maar het beleid met betrekking tot de toelating (en de schorsing en verwijdering). In dit verband merk ik ook nog op dat over dit instemmingsrecht volledige overeenstemming is bereikt tussen de instellingen (MBO Raad), de deelnemers (JOB) en het personeel (onderwijsvakorganisaties AOb, ABVAKABO FNV, CNV Onderwijs en UNIENFTO) en dat de Raad van State over dit punt geen opmerking heeft gemaakt.
Artikel 8a.3.1 bepaalt dat voor vaststelling van het reglement of wijzigingen daarop de instemming van twee derden van de leden van de deelnemersraad nodig is. De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de Kamer en gemeenteraden in hun reglementen van orde een dergelijke zware eis niet kennen. Indien 60% van de deelnemersraad een reglementswijziging wenst maar 40% niet, kan een door een duidelijke meerderheid gewenste wijziging niet doorgaan. Hoe kijkt de regering tegen dat probleem aan, zo vragen deze leden.
Het reglement wordt op grond van het wetsvoorstel vastgesteld door het bevoegd gezag en geldt voor een periode van vijf jaar. Voor de vaststelling en voor een tussentijdse wijziging is vereist, dat twee derden van het aantal leden van de deelnemersraad instemt. Als de vereiste instemming niet wordt verworven, kan het bevoegd gezag of de deelnemersraad de zaak voorleggen aan de landelijke geschillencommissie medezeggenschap (artikel 8a.4.2, onderdeel a). De commissie kan een bemiddelingsvoorstel doen (artikel 8a.4.3, derde lid, aanhef). Zij kan ook vaststellen dat de deelnemersraad niet in redelijkheid tot het onthouden van instemming heeft kunnen komen of dat sprake is van bepaalde zwaarwegende omstandigheden die het voorstel van het bevoegd gezag rechtvaardigen (artikel 8a.4.3, derde lid, onderdeel a). De vaststelling van de commissie is bindend voor het bevoegd gezag en de deelnemersraad (artikel 8a.4.3, vijfde lid). Naar het oordeel van de regering is deze procedure een waarborg voor de totstandkoming van een weloverwogen en breed gedragen reglement. Overigens is dezelfde instemmingseis voor vaststelling en wijziging van het reglement opgenomen in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (artikel 14, tweede lid) en de Wet medezeggenschap op scholen (artikel 23, tweede lid).
De leden van de CDA-fractie vragen ook of het bevoegd gezag gelet op artikel 23 Grondwet in verband met wijziging of wisseling van de grondslag het personeelsbeleid substantieel kan wijzigen zonder instemming van de ondernemingsraad.
Op grond van het convenant van 9 juni 2009 is in het professioneel statuut een instemmingsrecht voor de ondernemingsraad opgenomen met betrekking tot wijziging van het aanstellings- of ontslagbeleid, ook als deze wijziging verband houdt met de grondslag van de instelling. Dit recht geldt in aanvulling op de instemmingsrechten van de ondernemingsraad met betrekking tot het personeelsbeleid op grond van artikel 27 van de WOR en valt onder de geschillenregeling van de WOR. De wijziging of wisseling van de grondslag op zich is niet onderworpen aan het instemmingsrecht van de ondernemingsraad. Een en ander is niet in strijd met artikel 23 van de Grondwet.
Het viel de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP op dat de inbreng van werknemers en deelnemers bij het financiële beleid er wat kariger afkomt dan bij overige onderwerpen. Deze leden begrijpen niet wat wordt bedoeld met de opmerking dat deelnemers zich niet met financiële zaken hoeven te bemoeien, omdat het daar bij onderwijs etc. niet direct over gaat (Handelingen Tweede Kamer 2008–2009, nr. 96, pag. 7598). Er ligt toch een direct verband tussen onderwijs, voorzieningen en de daarbij horende/beschikbare middelen, zo vragen zij.
De bekostiging van de onderwijsinstelling heeft plaats via het zogenoemde lumpsum model. Dit betekent dat onderwijsinstellingen volledige bestedingsvrijheid hebben bij het uitvoeren van hun wettelijke taken. Het is de verantwoordelijkheid van bestuurders om de rijksbijdrage doelmatig te besteden aan onderwijs dat aan alle wettelijke eisen en de specifieke behoeften van de eigen deelnemerspopulatie voldoet. Ik ben van mening dat deelnemers het gesprek met het bevoegd gezag niet zozeer over het financiële beleid moeten voeren maar vooral over de inhoud: het onderwijs en de begeleiding, de informatievoorziening, en de bijbehorende voorzieningen.
En wat te doen – om een actueel voorbeeld te noemen – als onverhoopt een raad van bestuur een salaris geniet, waarvan deelnemers en werknemers zeggen dat dat onverantwoord hoog is, zo vragen deze leden.
De wettelijke verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een doelmatige besteding van de ontvangen rijksmiddelen ligt bij de bestuurder en de interne toezichthouder van de instelling. Van hen verwacht ik dat zij handelen binnen de kaders van de wet, ook bij het vaststellen van de hoogte van de beloning van bestuurders. Instellingen zijn verplicht om in de jaarrekening de beloning van de bestuurders te melden. De ondernemingsraad kan daarover het gesprek aangaan met de bestuurder; ze hebben kennis van de jaarrekening omdat deze – op grond van de algemene informatieplicht van bestuurders – ook aan de ondernemingsraad moet worden verstrekt. Zowel de ondernemingsraad als de deelnemersraad hebben in het nieuwe wettelijk kader het initiatiefrecht om onderwerpen als het hiergenoemde te agenderen voor overleg en om daarover voorstellen te doen.
Vanuit zijn stelselverantwoordelijkheid ziet de Minister van Onderwijs toe op doelmatige besteding van rijksmiddelen. Hij kan via een terugvordering ondoelmatige besteding van de rijksbijdrage door instellingen corrigeren. Dat gebeurt ook daadwerkelijk, zoals ik de Tweede Kamer heb gemeld in juni 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 31 524, nr. 31)
Overigens hebben de ondernemingsraad en de deelnemersraad het recht vertrouwelijk gehoord te worden door de interne toezichthouder over een voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag van een bestuurder. Dat is, naast de andere bevoegdheden op het terrein van financieel beleid, een formele mogelijkheid om invloed uit te oefenen als het gaat om de beloning. Van een interne toezichthouder mag worden verwacht dat zorgvuldig wordt omgegaan met hetgeen hij vertrouwelijk heeft gehoord.
Tot slot wil ik melden dat naar verwachting komend voorjaar het wetsvoorstel Topinkomens zal worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Met dit wetsvoorstel wil de regering nadere kaders stellen voor de beloning van bestuurders in de (semi-)publieke sector.
Representativiteit deelnemersraad
Het bevoegd gezag krijgt in dit voorstel de zorgplicht opgedragen voor de representativiteit van de deelnemersraad en de ouderraad, maar kan er niet op worden aangesproken, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Deze leden willen graag verduidelijking van de opmerking op pagina 28 van de memorie van toelichting, dat het bevoegd gezag de verkiezingen zo moet regelen dat de vertegenwoordiging representatief is. Hoe moet representativiteit worden uitgelegd en welke criteria zijn hier relevant (leeftijd, opleidingstype, etniciteit, godsdiensten, onderwijslokaties of geslacht enzovoorts), zo vragen zij.
Het bevoegd gezag moet zorgen voor een goed functionerende medezeggenschap waarbij (ondermeer) de verkiezingen zodanig zijn geregeld dat een deelnemers- of ouderraad een representatieve vertegenwoordiging van deelnemers of ouders vormt. Op de nakoming van deze verplichting kan het bevoegd gezag wel degelijk worden aangesproken. In de eerste plaats door de betrokkenen binnen de instelling maar uiteindelijk ook door de minister; nakoming van de zorgplicht is immers een voorwaarde voor bekostiging. Er is geen generiek antwoord te geven op de vraag wanneer er sprake is van voldoende representativiteit. Dat is niet voor alle instellingen precies hetzelfde. Alle door de leden van de CDA-fractie genoemde criteria kunnen een rol spelen bij de representativiteit. Het is geen kwestie van «afvinken». Twee belangrijke aspecten bij de beoordeling van de naleving van de zorgplicht zijn de inspanningen die het bevoegd gezag heeft verricht en de tevredenheid van de interne belanghebbenden over de invulling van deze zorgplicht door het bevoegd gezag. De instelling heeft voldaan aan de zorgplicht wanneer het bevoegd gezag alles in het werk heeft gesteld om te zorgen dat de deelnemers en ouders in een instelling, een opleiding, een locatie zich goed vertegenwoordigd kunnen voelen.
De leden van de SP-fractie merken op dat een goede tegenkracht van medezeggenschap een voorwaarde is om teveel machtsconcentratie bij bestuurders te voorkomen en om het bestuur «bij de les» te houden. Naar hun oordeel lijkt dat eerder gegarandeerd in een ongedeelde medezeggenschapsraad dan in een model van gedeelde zeggenschap met meerdere raden, gerelateerd aan verschillende wetten (WEB en WOR, met verschillende geschillenprocedures). Deze leden vragen of de regering overtuigende voorbeelden kan aanreiken van «good practice» van gedeelde medezeggenschap in soortgelijke onderwijssituaties elders in Europa of daarbuiten. Ook willen zij weten of in die voorbeelden onderneming- en deelnemersraden advies- of instemmingsrecht op de begroting hebben.
Helaas beschik ik niet over gegevens over de medezeggenschapssituatie op onderwijsinstellingen in het buitenland. Wel zijn er Nederlandse voorbeelden. Uit evaluatie van de medezeggenschap bij de universiteiten (waar het keuzemodel van toepassing is) is gebleken dat ook in de gevallen waarin er sprake was van gedeelde medezeggenschap, deze vorm als positief en werkbaar werd ervaren.
De leden van de SP-fractie vragen de regering toe te lichten hoe zij de totstandkoming van de medezeggenschapsstatuten gaat monitoren en zo nodig sanctioneren.
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het opstellen van een medezeggenschapsstatuut. De besluitvorming over het medezeggenschapsstatuut is overigens niet aan een termijn gebonden. Maar de plicht, alles in het werk te stellen om tot een goed functionerende medezeggenschap (van deelnemers) te komen is een voorwaarde voor bekostiging.
De JOB zal de mbo-instellingen, en dan vooral de colleges van bestuur, bekend maken met de diensten van JOB. De insteek is dan ook om inzicht te krijgen in de huidige stand van zaken met betrekking tot de centrale medezeggenschap. Het is de intentie van JOB dit jaarlijks te herhalen zodat vorderingen zichtbaar worden. Het toezicht op de naleving en eventueel het sanctioneren van onderwijsinstellingen gaat via de Inspectie van het Onderwijs.
Deze leden willen ook weten of medezeggenschapsstatuten inhoudelijk worden geanalyseerd en wanneer hiervan een eerste rapportage aan het parlement te verwachten is.
Er zal geen landelijke analyse van medezeggenschapsstatuten plaatsvinden. Het is immers niet aan de overheid om over individuele statuten een oordeel te geven. De JOB heeft op zich genomen de voortgang van de medezeggenschap te monitoren. Vanzelfsprekend zal ik de werkzaamheden van JOB nauwlettend volgen.
Het is voor de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP een goede zaak, dat de medezeggenschap in het mbo goed geregeld is, zeker wat betreft de positie van het onderwijzend personeel. Wel zal de juiste proportie van medezeggenschap in het oog moeten worden gehouden. Daarbij dient naar de mening van deze leden centraal te staan, dat de kwaliteit van het onderwijsleer- en vormingsproces gediend wordt. Kan de staatssecretaris aangeven of zij het daarmee eens is en zo ja, op welke wijze dat «dienen» dan plaatsvindt.
De WOR biedt een geschikt kader om de medezeggenschap van het personeel stevig te verankeren. De functie van ondernemingsraden in de bve-sector is daarbij vooral gericht op het strategische beleid van de instelling, de uitwerking op instellingsniveau van de CAO-afspraken en op de bedrijfsvoering. De positie van het personeel is hiermee niet anders dan die van werknemers in vergelijkbare organisaties in publieke, semipublieke en private sectoren. Het is van belang om hen dezelfde medezeggenschapspositie en -rechten te geven. In aanvulling hierop verleent het voorliggende wetsvoorstel een aantal specifieke bevoegdheden die van belang zijn voor de specifieke rol van personeel binnen bve-instellingen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een instemmingsrecht op het medezeggenschapsstatuut en een adviesrecht op de profielen van de raad van toezicht.
Naast de medezeggenschap van personeel als werknemer bij een bve-instelling regelt het voorliggende wetsvoorstel de betrokkenheid van personeelsleden als professionals via het instrument «professioneel statuut». Het gaat hierbij om afspraken over deskundigheidsbevordering, betrokkenheid bij de vormgeving van onderwijs en examinering en bij interne kwaliteitszorg, en de rol van de professionals bij de ontwikkeling van professioneel en transparant bestuur van de instellingen. In juni 2009 hebben de werkgevers en werknemers binnen de bve-sector een professioneel statuut vastgesteld.
Medezeggenschap van werknemers is van belang voor het functioneren van een organisatie. Een goed functionerende organisatie is een noodzakelijke voorwaarde voor de kwaliteit van onderwijsprocessen. Ook de afspraken over de ruimte voor de professionals binnen instellingen kunnen in belangrijke mate bijdragen aan goed mbo-onderwijs. Naar mijn mening is het voorliggende wetsvoorstel een belangrijke stap vooruit voor goed bestuur van onderwijsinstellingen. Het zorgt voor een balans in de bestuurlijke verhoudingen binnen instellingen. En dat is van belang voor goed onderwijs.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP wijzen op de vraag van de Raad van State naar de doelmatigheid van een deelnemersraad. Zij vragen of de regering nogmaals kan ingaan op wat die doelmatigheid nu werkelijk is.
De opvatting van de regering is uiteindelijk een pragmatische: er is nu een systeem dat niet goed werkt – ongedeelde medezeggenschap – en daarom ondoelmatig is. Daar moet verandering in komen. De regering vindt – en de deelnemers denken dat zelf ook – dat het beter is om de medezeggenschap voor deelnemers vorm te geven in aparte deelnemersraden. Het voorgestelde systeem is in de bve-sector tot op heden niet eerder beproefd. Daarom kan vooraf niet bewezen worden dat het beter gaat werken. De regering hecht echter aan een goed functionerende medezeggenschap voor deelnemers en ziet de instelling van deelnemersraden als de beste garantie daartoe.
Deze leden vragen of zij uit de discussie in de Tweede Kamer goed begrepen hebben dat de regering wil stimuleren dat jongeren studiepunten kunnen verwerven voor deelname aan een deelnemersraad. Dat is toch niet de bedoeling van het participeren in medezeggenschap, zo merken zijn op.
Het behalen van studiepunten is niet het primaire doel van participatie in de medezeggenschap, maar door die participatie kunnen deelnemers wel degelijk competenties ontwikkelen die ook in het kader van hun opleiding van belang zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan burgerschapscompetenties. Mbo-deelnemers zetten zich in om de kwaliteit van het onderwijs op hun mbo-instelling te verbeteren en doen dit soms buiten schooltijd. Dan kan het gegeven dat dit ook wat oplevert voor de studie een stimulans zijn om zich in te zetten voor de deelnemersraad. Het is de verantwoordelijkheid van instellingen zelf om de medezeggenschap van deelnemers te faciliteren en te stimuleren. Mijn rol hierbij beperkt zich tot het wijzen van de onderwijsinstellingen op de mogelijkheden.
Kan de JOB overigens voldoen aan de vraag naar ondersteuning, zo vragen de leden van de ChristenUnie en SGP zich af. Hun site geeft nog maar weinig mogelijkheden aan om cursussen te volgen.
JOB besteedt veel aandacht aan het opzetten en ondersteunen van nieuwe deelnemersraden. De nieuwe website zal informatie verstrekken over de diensten waarvan deelnemersraden én mbo-instellingen gebruik kunnen maken. JOB zal mbo-instellingen actief informeren over de diensten die JOB aanbiedt en zal de stand van zaken met betrekking tot de deelnemersraden (op centraal niveau) in kaart brengen. De cursussen die JOB aanbiedt, worden door externen gegeven. Als de vraag van deelnemers groter mocht worden, dan kunnen er meer cursussen ingekocht worden.
De leden van de ChristenUnie en SGP vragen voorts wat het professionaliseren van jongeren die aan een deelnemersraad meedoen in werkelijkheid voorstelt. Naar de mening van deze leden is die professionalisering nodig, wil de deelnemersraad werkelijk goed kunnen functioneren.
Ik deel de mening van de leden van de ChristenUnie en SGP dat professionalisering van belang is voor het functioneren van de deelnemersraad. Via de JOB faciliteer ik dat dan ook. Participerende mbo-deelnemers kunnen trainingen volgen om hun eigen kennis en vaardigheden die van belang zijn voor effectieve medezeggenschap te ontwikkelen. Op die manier hoop ik de medezeggenschap en daarmee de positie van deelnemers te versterken. Daarnaast zijn ook de mbo-instellingen verplicht om de deelnemersraden de nodige diensten en faciliteiten standaard beschikbaar te stellen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20092010-31266-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.