30 826
Voorstel van wet van de leden Van Velzen en Waalkens houdende een verbod op de pelsdierhouderij (Wet verbod pelsdierhouderij)

F
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 maart 2010

De initiatiefnemers Van Velzen en Waalkens danken de leden van de Eerste Kamer die op 23 maart een nader voorlopig verslag namens de commissie Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben verzonden.

Getuige het beperkte aantal opgeworpen nadere vragen concluderen de indieners dat de toelichting in het eerdere verslag veel verduidelijking heeft geboden.

Overgangstermijn

De overgangsperiode van tien jaar is gekozen omdat die aansluit bij het normale regime van afschrijvingen van het type investeringen dat in de pelsdierhouderijen worden gepleegd. Jan van Noord, voormalig CDA-Tweede Kamerlid, heeft in zijn rapport van 1999 de gevolgen van een verbod op het bedrijfsmatig houden van nertsen in Nederland aangegeven en de toenmalige minister van LNV geadviseerd dat een overgangsperiode van tien jaar, waarbinnen de afschrijvingen plaats kunnen vinden, acceptabel is. Het wetsvoorstel van regeringszijde van minister Brinkhorst was daarop ook gebaseerd. De overgangsperiode is ingesteld om een terugverdientijd te creëren om de gedane investeringen te kunnen afschrijven. Het mag bekend verondersteld worden dat afschrijvingen van roerende en onroerende goederen fiscale reserveringen zijn voor herinvesteringen. De afschrijvingen kunnen ten laste van de fiscale aanslag worden gebracht en zorgen zo voor een mede door de fiscus opgebouwde herinvesteringreserve. Als er per 2018 een verbod op het houden van pelsdieren is, hoeft deze herinvesteringreserve niet aangesproken te worden voor het investeren in bedrijfsmiddelen voor de pelsdierhouderij maar kan die aangewend worden voor investeringen in andere activiteiten. Bij aankondiging op 17 januari 2008 is bekendgemaakt dat er een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer is gegaan waarin werd aangekondigd dat met inachtneming van een periode van tien jaar, dus tot 2018, de sector de tijd krijgt om af te bouwen en eventueel over te schakelen.

Afschrijvingen kunnen ook in een kortere periode; dat weet men ook uit de bedrijfseconomische boekhoudingen van de pelsdierhouderijen. Op het moment dat er een mogelijkheid is om vervroegd af te schrijven, kan daarmee de winst worden gedrukt en ontstaat er een mogelijkheid om de beschikbare herinvesteringreserve opnieuw te investeren dan wel anders in te zetten.

Indieners stellen voorts dat een bedrijf een zekere continuïteit heeft met investeringsritmes. Die komen voor een deel voort uit het plan van aanpak dat erop is gericht dat er ook nog in 2014 investeringen worden gedaan, maar tal van pelsdierhouders hebben hun investeringsregime zo ingedeeld dat zij al voor 2014 die investeringen hebben gedaan. Dit sluit aan bij de wens om die periode van tien jaar te gebruiken voor de afschrijving van eerdere investeringen. Deze afschrijving is een fiscale reservering voor herinvesteringen. Het is aan de ondernemers om dit afschrijvingsregime te bepalen. Daarnaast is er een restwaarde die in de markt beschikbaar is, aangezien nooit afgeschreven wordt naar nul. Indieners kunnen zich voorstellen dat met effectuering van het verbod de restwaarde te gelde wordt gemaakt door de verkoop van de roerende en eventueel de onroerende goederen.

Restwaarde en pensioenen

Indieners beseffen dat in het midden- en kleinbedrijf dit bedrijf vaak de pensioenvoorziening is. In de ene sector gaat dat vooral over de contracten, dus meer over de vergunningenkant, terwijl het in andere sectoren meer gaat over de ontwikkelingsmogelijkheden op de plek, dus over de bouwkavel plus het onroerend goed. Dat is ook in de agrarische sector de opbouw van pensioenen. Het gaat dus om de waarde van het onroerend goed en niet om de waarde van de roerende goederen. Dit zijn ontwikkelingsmogelijkheden en mogelijkheden die vergund kunnen worden in het bestemmingsplan buitengebied. Meestal ligt dat in de agrarische bestemming waardoor de bedrijfshouder een andere activiteit kan gaan ondernemen.

Tenslotte stellen de indieners dat iedere bouwkavel een bestemming heeft waarbinnen vergunningen zijn verleend voor het houden van dieren. In dit geval gaat het over het houden van nertsen. Die vergunning is er niet meer na 2018, maar de bouwkavel ligt er, de opstallen zijn er en de ondergrond van de bouwkavel is beschikbaar om andere activiteiten te gaan ontplooien. Verder vallen de geurcirkels weg bij het beëindigen van de nertsenhouderij. Dit kan mogelijkheden bieden voor bijvoorbeeld woningbouw.

Nader financieel

De CDA fractie vraagt naar de kans dat specifieke groepen nertsenhouders een juridische aanspraak zullen maken op een schadevergoeding. De juridische kant daarvan wordt heel koel beschreven door de parlementair advocaat en is geen relevant punt om als bouwsteen mee te nemen voor een eventuele compensatieregeling De indieners zijn van mening dat de rechter daarbij zal wegen of de geboden overgangstermijn afdoende is en menen dat op basis van eerdere wetten en het advies van de parlementaire advocaat de weging positief uit zal pakken.

Overgangstermijn

De leden van de fractie van de ChristenUnie/SGP stellen voor om de 10 jarige overgangstermijn pas in te laten gaan op de laatste termijn zoals die in de welzijnsverordening staat. Dit zou naar ons inzien betekenen dat de overgangstermijn pas in 2013 begint en het houden van nertsen pas in 2023 wettelijk verboden zou zijn. Gezien de groei die de sector nu doormaakt lijkt dit ons niet wenselijk.

Zoals eerder al beargumenteerd is een periode van 10 jaar een redelijke termijn.

Wel zou door het productschap overwogen kunnen worden de laatste termijn zoals die in de welzijnsverordening staat, te laten vervallen. Deze suggestie, om de productschapverordening te schrappen, werd eerder al eens gedaan door de Dierenbescherming en Bont voor Dieren.

In de verordening staat beschreven hoe dieren gehuisvest dienen te worden en hoeveel procent van de dieren op welk moment zo gehuisvest dienen te zijn. Dat wil zeggen, voor 1 januari 2009 dienen 25% van de dieren te worden gehuisvest volgens de nieuwe welzijnsnormen. Tussen 1 januari 2009 en 1 januari 2014 moet 50% op deze wijze worden gehuisvest. Vanaf 1 januari 2014 moeten alle nertsen in Nederland worden gehuisvest volgens de PPE-welzijnsnormen. Het loslaten van de laatste termijn betekent de facto dat er niet meer geïnvesteerd zou hoeven te worden in aangescherpte welzijnsnormen.

Investeringen gedaan voor 1 januari 2009 zullen dan in 2018 als deze wet in werking zou treden reeds terugverdiend zijn.

Het loslaten van deze termijn is niet een mogelijkheid die de initiatiefnemers hebben.

Dat is aan het productschap.

De ChristenUnie vraagt of de overgangstermijn in zou kunnen gaan op het moment dat de wet in de Eerste Kamer wordt aangenomen.

De indieners zijn van mening dat de voorgestelde overgangstermijn een goede is en hopen de leden van de ChristenUnie tijdens de plenaire behandeling van deze initiatiefwet te mogen overtuigen van de gewenstheid in 2018 daadwerkelijk een punt achter de nertsenhouderij te zetten.

Zij vragen of er fundamentele bezwaren zijn tegen het uitstellen van de ingangsdatum van de overgangstermijn.

De indieners zien vele praktische bezwaren, waarbij de belangrijkste is dat dit betekent dat het vergassen van nertsen nog vele jaren langer zal voortduren.

Terugwerkende kracht

De fractie van het CDA stelt vragen over de terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel.

Zoals wij eerder al aangeven is dit wel degelijk een mogelijkheid die wij kunnen benutten. In de staatsrechtelijke praktijk vormt de noodzaak om te voorkomen dat burgers maatregelen treffen, waardoor een voorgestelde regeling haar beoogde effect ontbeert of zelfs een tegenovergesteld effect sorteert, een belangrijke reden om een voorgestelde regeling door gebruikmaking van terugwerkende kracht plotseling te laten gelden. Dit volgt uit de Aanwijzingen voor de Regelgeving (Aanwijzing 167).

De praktijk laat zien dat de nertsenhouderij de vlucht vooruit heeft gemaakt en er sprake is van een grote toename van het aantal gehouden moederdieren. De noodzaak een afbakening in de tijd te maken is dus onverminderd belangrijk. De initiatiefnemers zijn dus van mening dat dit noodzakelijk is om te voorkomen dat juist als gevolg van het voorstel – maar in strijd met de doelstelling – gedurende de behandeling van het voorstel in grote mate uitbreiding en oprichting van nertsenhouderijen zal plaatsvinden. Het is dus de keuze van de nertsenhouder om na 17 januari 2008 uit te breiden dan wel een nertsenhouderij op te richten of dat niet te doen. Het uitbreiden of oprichten van een nertsenhouderij na die datum betekent namelijk dat de nertsenhouder niet in aanmerking zal komen voor de overgangsperiode na inwerkingtreding van de wet.

Het gaat dus niet om een strafbaarstelling maar om het uitsluiten van deze dieren qua overgangsperiode.

De nertsenhouder heeft derhalve de keuze om uit te breiden tot de wet in werking treedt of om niet uit te breiden en na inwerkingtreding van de wet gebruik te maken van de overgangsperiode.

Aankondiging onder andere per brief

Met het oog op de rechtszekerheid hebben de initiatiefnemers bovendien middels een brief aan de Tweede Kamer en een persbericht het wettelijk verbod op de nertsenhouderij aangekondigd. Dit is dus een niet noodzakelijke extra waarschuwing, anders dan het CDA stelt.

De initiatiefnemers zijn van mening dat een brief die aan de wetgevingsprocedure voorafgaat ten goede komt van de rechtszekerheid. De initiatiefnemers hebben hierbij het voorbeeld gevolgd van de regering.

Ook de regering zorgde voor een aankondiging in een vroeg stadium toen zij bij het eerdere voorstel om de nertsenhouderij te verbieden voor een overgangstermijn koos.

De mogelijkheid dit via een aankondiging in de Staatscourant te doen hebben Kamerleden die een initiatiefwet indienen niet, omdat alleen de minister over kan gaan tot een dergelijke publicatie. Derhalve hebben de indieners ervoor gekozen om – evenals door de regering (kabinet Kok I) bij de Wet herstructurering varkenshouderij (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 746, nr. 2) is gedaan – een brief aan de Tweede Kamer te zenden en een persbericht te laten uitgaan voorafgaand aan de indiening van het gewijzigd voorstel van wet.

Domesticatie

De CDA fractie stelde vragen over de mate van domesticatie van de nerts. De geponeerde stelling is dat de nerts op weg is naar domesticatie en dat dit te zien is aan kleurslagen en herseninhoud.

De woordvoerder van het CDA stelt dat volgens deskundigen de nerts «op weg is naar domesticatie».

Deze stelling is afkomstig van een rapport van professor Wiepkema uit 1994. Allereerst, dat de nerts «op weg zou zijn naar domesticatie» biedt geen enkele garantie dat die domesticatie ook daadwerkelijk ooit bereikt kan worden. Dat blijkt ook: de uitspraak van Wiepkema dateert uit 1994. In 2007 oordeelde de Animal Science Group onomwonden: «De nerts is het enige dier dat van nature solitair leeft en ook niet gedomesticeerd is.» Anders gezegd, sinds de uitspraak van Wiepkema zijn er zo’n 55 miljoen nertsen in Nederland gefokt en gedood zonder dat er enig uitzicht is wanneer de nerts een gedomesticeerde staat zou kunnen bereiken.

Er is een goede reden aan te nemen dat de nerts nooit een voor landbouwdoeleinden gedomesticeerd dier kan worden. Namelijk, de voorvaders van alle conventionele landbouwhuisdieren – kippen, varkens, koeien, schapen, geiten et cetera – kennen dezelfde unieke configuratie van karakteristieken. Het gaat om diersoorten die:

1. in sociale groepen leven, met hiërarchische structuur;

2. een overwegend herbivoor dieet hebben;

3. geen agressief karakter hebben;

4. geen nerveus karakter hebben.

Deze configuratie is zeldzaam. Zo kon het paard wél worden gedomesticeerd, maar de nauw aan het paard verwante zebra níet, ondanks pogingen waarbij ook van de zebra beweerd had kunnen worden dat deze «op weg was naar domesticatie». Al in de negentiende eeuw merkte de Britse wetenschapper Francis Galton hierover op: «It would appear that every wild animal has had its chance of being domesticated, that a few (...) were domesticated long ago, but that the large remainder, who failed sometimes in only one small particular, are destined to perpetual wildness.»

Ter voorkoming van misverstanden, gedomesticeerde dieren die niet aan bovengenoemde configuratie voldoen – katten zijn het meest in het oog springende voorbeeld – zijn weliswaar gedomesticeerd, maar niet geschikt voor agrarische productie: het zijn huisdieren, geen landbouwhuisdieren. Uit de domesticatiegeschiedenis kan derhalve worden afgeleid dat áls de nerts – een solitair roofdier – ooit «gedomesticeerd» zou kunnen worden, hij slechts geschikt is als huisdier, niet als productiedier.

Om het nog anders te formuleren, de aard van het dier – of de «telos» van het dier om met de internationaal vooraanstaande bio-ethicus en professor animal sciences Bernard E. Rollin te spreken – maakt het ongeschikt voor agrarische productie. Die aard is tot dusverre in essentie onveranderd en er zijn geen aanwijzingen dat die essentieel veranderd kan worden.

Recent onderzoek vormt hiervan een onderbouwing. Wetenschappers hebben geprobeerd nertsen te fokken die zich in de huidige huisvestingssystemen «beter» voelen dan de thans gefokte nertsen. Binnen de natuurlijke gedragsvariatie hebben zij nertsen geselecteerd die minder vatbaar zijn voor stereotype (repeterend obsessief) gedrag. De ratio hierachter was dat stereotype gedrag een belangrijke indicator is van welzijn en dat dus een foklijn met minder stereotype gedrag nertsen oplevert met minder welzijnsproblemen. De uitkomst was echter negatief, of zelfs, mogelijkerwijs dat het welzijn van deze «laag stereotype nertsen» nog slechter was dan van de «hoog stereotype nertsen». De laag stereotype nertsen waren namelijk angstiger. De onderzoekers concludeerden: «The correlation between stereotype and confidence in the present study supports earlier findings showing a higher promotion of fearful animals in groups of low stereotyping mink. So, although the selection against stereotype behaviour klaarlig reduced the FCM it may have contradictory consequences for the welfare of mink.»1

Op dit punt doet zich bovendien de ethische vraag voor in hoeverre de mens gerechtigd is in de dierlijke natuur in te grijpen. De nestor van het ethologische onderzoek naar landbouwhuisdieren, G. van Putten, waarschuwde in de jaren 1970 al tot het fokken van «zombies» als dieren werden doorgeselecteerd op aanpassing aan de huisvesting in plaats van dat de huisvesting wordt aangepast aan het dier2. Het breed gedragen rapport van de commissie Wijffels (2001) benadrukte het respect voor de «eigen gedragskenmerken» van het dier – een lijn die officieel door de overheid werd overgenomen. De Nota dierenwelzijn (2002) stelt het natuurlijk (soorteigen) gedrag van het dier centraal, een lijn die ook in de nieuwe Wet dieren wordt doorgetrokken met wordt doorgetrokken met de aanvaarding van de vijf vrijheden («Een dier is vrij zijn natuurlijk (soorteigen) gedrag te vertonen»).

Gezien het bovenstaande wekt het dan ook geen verbazing dat het rapport van Wiepkema destijds stevige kritiek ontmoette van andere wetenschappers. Men vond de wetenschappelijke onderbouwing op beslissende punten zwak of ontbreken en was van mening dat hij de welzijnsproblemen bagatelliseerde3. De indieners verwijzen voor wat dit laatste betreft naar hun vorige antwoord. Tot slot zij nog opgemerkt dat ook bij gedomesticeerde dieren zich welzijnsaantastingen voordoen. Het doel moet die kunnen rechtvaardigen.

Maatschappelijke gevolgen

Het CDA stelt dat de indieners voorbijgaan aan de maatschappelijke gevolgen.

De indieners bestrijden dit. Het huidige voorstel is uitgebreid op tal van aspecten gewogen, ook maatschappelijke. Er zijn echter geen dwingende redenen gevonden die tégen een verbod pleiten. Het is zeer onaannemelijk dat een verbod «onvoorspelbare maatschappelijke en bestuurlijke problemen» met zich meebrengt. Het genoemde Rathenau Instituut weet dit in elk geval niet aannemelijk te maken. Het werpt slechts een aantal overwegingen op van rechtsfilosofische en juridische aard waaronder het «hek-van-de-dam»-argument waarop het CDA doelt. Daarbij stelt het instituut dat het wenselijk is dat een verbod op grond van het doel van productie een heldere afbakening vereist (p. 15). Deze hebben de indieners gegeven: anders dan bij de voedselvoorziening, een voor de mens primaire levensbehoefte waar groot maatschappelijk draagvlak voor bestaat, geldt voor bont dat het om een luxeproduct gaat waarvoor uitstekende alternatieven bestaan. Het doden van dieren voor bont kent dan ook geen groot draagvlak. De angst voor «onvoorspelbare gevolgen», die overigens in het rapport niet concreet wordt uitgewerkt, is hiermee van de baan. Overigens, niet in het Rathenau-rapport verdisconteert is de welzijnsaantasting van nertsen.

Daar kan aan worden toegevoegd dat het bewuste rapport dateert uit het jaar 2000. Inmiddels zijn we tien jaar verder en tekent zich veel meer dan toen een duidelijk kader af. Zoals al eerder aangegeven sluit het nertsenfokverbod aan op de eerdere verboden op het fokken van vossen en chinchilla’s en de recente handelsverboden voor zeehonden-, honden-, en kattenbont. Bovendien heeft de minister van LNV wetgeving in ontwikkeling om ook handel in vossen- en chinchillabont te verbieden. De wetsontwikkeling in omringende landen gaat dezelfde richting uit. Genoemde verboden – en andere verboden, al dan niet met betrekking op dieren – hebben geen «onvoorspelbare maatschappelijke en bestuurlijke problemen» met zich meegebracht.

De angst van het CDA hieromtrent wordt overigens in hetzelfde rapport van het Rathenau Instituut ontkracht met de constatering dat beoordelingen van de argumenten over toelaatbaarheid van vormen van dierenhouderij «vaak casusspecifiek zijn en een bijzondere politieke afweging vergen.» (p. 13).

Tot slot stelt de CDA fractie dat het einde zoek is.

De CDA fractie hoeft geen angst te hebben dat op basis van dit wetsvoorstel het houden van honden verboden zal worden. Deze dieren worden voor het doel waarvoor ze worden gehouden natuurlijk juist niet gedood en hun intrinsieke waarde wordt dus niet aangetast. De handel in honden- en kattenbont is reeds verboden. Daarbij is het krachtens de wet verboden honden te benadelen in hun welzijn zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van dat doel toelaatbaar is. In het ontwerpbesluit Houders van dieren dat momenteel in voorbereiding is, wordt daaraan nauwkeurig invulling gegeven.

Dit wetsvoorstel heeft als doel het houden van dieren voor de productie van bont te verbieden. Het ligt in de rede dat dit zal leiden tot een bredere lobby voor een Europees verbod. Een verdere reikwijdte heeft dit wetsvoorstel niet. Mochten er andere initiatieven uw Kamer bereiken dan kunt u die uiteraard op eigen merites beoordelen. Vergelijkbare initiatieven zijn ons niet bekend.

Van Velzen

Waalkens


XNoot
1

P.M. Svendsen et al, «Selection of stereotype behaviour may have contradictory consequences for the welfare of mink», Applied Animal Behaviour Science 107 (2007) 110–119.

XNoot
2

G. van Putten, «Ethische grenzen bij dierlijke productie gezien door een ethologische bril», in: Diergeneeskunde, ethiek, ethologie (Utrecht 1974) 29–37.

XNoot
3

Onder meer: dr. G.J. Mason: «Despite discussing my Ph.D work on mink sterotypes with professor Wiepkema, and being listed as one of those he consulted, there are some points in his report which my research – and that of others working in the field – contradicts.» Prof. Dr. F.J. Grommers: «De schets die Wiepkema van de nerts geeft kan aangevuld worden met de constatering dat nertsen (of marterachtigen in het algemeen) typische zenuwzintuig dieren zijn, die vrijwel altijd onderdekking in het veld zijn en daarbij zeer frequent de omgeving opnemen en afspeuren naar prooi. Dit natuurlijke speurgedrag wordt mijns inziens te kort gedaan door het nieuwsgierigheid te noemen. Bovendien wordt het nieuwsgierig zijn positief geïnterpreteerd in Wiepkema’s oordeel over de farmnerts. Hiervoor ontbreekt een goede reden.» Ook heeft Wiepkema essentiële informatie over het hoofd gezien: studies waarin melding wordt gemaakt van inwendige beschadigingen of afwijkingen in farmnertsen (G. Mason, «Individual Variation in the Stereotypies of Caged Mink» (University of Cambridge).

Naar boven