30 826
Voorstel van wet van de leden Van Velzen en Waalkens houdende een verbod op de pelsdierhouderij (Wet verbod pelsdierhouderij)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT1

Vastgesteld 2 oktober 2009

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Algemeen

De leden van de fractie van de VVD hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorstel van wet houdende een verbod op de pelsdierhouderij. De leden zijn van mening dat de wet een breuk inhoudt op een langdurig en door alle betrokken partijen onderschreven beleid, gericht op het verbeteren van het dierwelzijn in deze sector. Verder zijn zij ontevreden over de juridische onderbouwing van het wetsvoorstel en de onzorgvuldige behandeling van de pelsdierhouders, mocht dit wetsvoorstel worden aangenomen. Ze hebben over deze punten dan ook een aantal vragen en behoefte aan nadere onderbouwing van het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie brengen, mede namens de leden van de PvdA-fractie, naar voren dat op 1 juli 1999 door de Tweede Kamer de motie Swildens-Rozendaal c.s. (Kamerstukken II, 26 200 XIV nr. 63) is aangenomen, gesteund door PvdA, D66, GL, SP en RPF, waarin de regering werd verzocht: (1) zo spoedig mogelijk een groeistop op het bedrijfsmatig houden van nertsen af te kondigen; (2) maatregelen voor te bereiden, teneinde het bedrijfsmatig houden van nertsen te beëindigen; en (3) de Kamer daarover op korte termijn te berichten. Deze leden vragen of de initiatiefnemers van het voorstel van Wet verbod pelsdierhouderij van mening zijn dat deze initiatiefwet een letterlijke invulling is van deze motie? Ook vragen zij de minister van LNV hierover om een reactie.

De leden van de fracties van de CU en SGP waarderen de inspanningen van de indieners van het initiatiefwetsvoorstel om op grond van dierenwelzijn te komen tot afschaffen van nertsenfokkerijen. Alhoewel om ethische redenen aan het houden en doden van de nertsen als niet te domesticeren roofdieren ter verkrijging van bont een eind zou moeten worden gemaakt, dringen zich met het voorliggende wetsvoorstel vragen op die de juistheid van de door de initiatiefnemers bewandelde weg in twijfel trekken. Die vragen betreffen ethische, economisch-financiële en juridische problemen. Graag zouden we deze leden een reactie van de initiatiefnemers vernemen op de voor hen belangrijke vragen.

Terugwerkende kracht

De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemers of zij het redelijk achten dat de wet met terugwerkende kracht wordt ingevoerd. Zij vragen om een staatsrechtelijke onderbouwing door de initiatiefnemers van deze terugwerkende kracht?

De leden van de fracties van de CU en SGP willen graag aan de initiatiefnemers de volgende prealabele vragen voorleggen. Stel dat het wetvoorstel in 2010 door de Eerste Kamer zal worden aangenomen, dan treedt het wetsvoorstel met terugwerkende kracht vanaf 2008 in werking. Deze terugwerkende kracht van wetsvoorstellen tast de rechtszekerheid van de betreffende bedrijven aan. Vele keren heeft de Eerste Kamer in het verleden betoogd dat een terugwerkende kracht van wetsvoorstellen na aanname door het parlement in strijd is met de fundamenten van de rechtstaat. Waarom hebben de initiatiefnemers voor deze voor de genoemde leden onacceptabele terugwerkende kracht gekozen? Zouden ze daarin alsnog verandering willen/kunnen aanbrengen?

Ethiek

In dit voorstel van wet is sprake van inwerking treden met terugwerkende kracht tot 17 januari 2008. In hoeverre staat hier de betrouwbaarheid van de overheid ter discussie? Hierover hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Er is al meer dan 20 jaar discussie over plaats en positie van de edelpelsdierhouderij in ons land. Was deze wet desalniettemin te voorzien door de ondernemers, zo vragen deze leden.

Als het aantal nertsen op een bedrijf na 17 januari 2008 is uitgebreid, dan moet dat aantal bij inwerkingtreding van de wet onmiddellijk worden teruggebracht. Ondanks de feiten dat de ondernemer over alle vergunningen beschikt en aan alle vigerende eisen heeft voldaan. Hoe verhoudt zich dit tot het rechtsgevoel?

Het Rathenau Instituut waarschuwt voor onvoorspelbare maatschappelijke en bestuurlijke problemen als het houden van nertsen wordt verboden, terwijl een rechtsfilosofisch beoordelingskader voor de toetsing van het productiedoel ontbreekt. De genoemde leden vragen wat de reflectie van de initiatiefnemers hierop is.

Door verplaatsing van nertsenhouderij naar het buitenland gaat het welzijn van de nertsen gemiddeld gezien naar beneden. Is dat ethisch handelen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van deze fractie stellen voorts vast dat de nerts sinds ongeveer 100 jaar bedrijfsmatig wordt gehouden. Onder andere door selectie op diverse (gedrags)eigenschappen is het dier veranderd. Kunnen de initiatiefnemers de vraag van deze leden beantwoorden in hoeverre hier volgens deskundigen sprake is van (gevorderde) domesticatie?

De leden van de fractie van de VVD wijzen wat betreft het welzijnsbeleid op de motie-Van der Vlies c.s. (Kamerstukken II 1994/95 23 900 XIV nr. 36)), het Plan van aanpak van de sector en de Verordening welzijnsnormen nertsen van het Productschap vee, vlees en eieren (2003). In al deze gevallen werd het beleid gericht op het toestaan van de nertsenhouderij in Nederland onder strikte welzijnseisen. Vastgesteld mag worden dat de sector dit beleid zorgvuldig heeft uitgevoerd en de welzijnssituatie drastisch is verbeterd. In wereldwijd perspectief mag de welzijnssituatie in Nederland zelfs uitzonderlijk worden genoemd, zo zijn deze leden van oordeel. En nu stelt het wetsvoorstel plotseling dat iedere vorm van discussie over het dierwelzijn van de nertsen ongegrond is, omdat het houden van dieren voor de productie van bont hoe dan ook ongewenst is. Deze leden vragen zich af of zo’n beleidswijziging moreel aanvaardbaar is, nadat de sector op hoge kosten is gejaagd en de pelsdierhouders toch mochten verwachten dat hun sector bij succes bestaanszekerheid zou behouden. Kunnen de initiatiefnemers nog eens duidelijk maken hoe zo’n breuk in wetsystematiek te rechtvaardigen is? Leidt een dergelijke sprong in beleid niet tot grote onzekerheid in de agrarische sector over het beleid in meer algemene zin als de overheid ook daarop met enige willekeur kan inbreken en aanpassingen – vaak gepaard gaande met hoge investeringskosten – plotseling voor niets blijken te zijn geweest? Is er, nadat de welzijnsinvesteringen zijn doorgevoerd en de pelsdierhouderij alsnog zou moeten worden verboden, niet sprake van bestraffing van goed gedrag in plaats van beloning daarvan? Voorzien de initiatiefnemers een dergelijke handelwijze van de overheid ook voor andere segmenten van de Nederlandse agrarische sector? Hebben zij al een agenda voor verdergaande initiatieven? Is het vanuit welzijnsperspectief niet wrang dat bij het verbod op de pelsdierhouderij in Nederland de productie zal worden overgeheveld naar landen waar veel minder strenge regels gelden? Anders gezegd, komt dit wetsvoorstel de leefsituatie van deze dieren wel ten goede? De leden van de VVD-fractie verwachten een nadere rechtvaardiging van deze beleidslijn.

De initiatiefnemers funderen hun wetsvoorstel op het principe van de intrinsieke waarde van het dier en stellen van daaruit dat de waarde van het dier niet kan worden herleid tot de economische waarde voor mensen; vanuit dit principe dienen dieren met respect te worden behandeld als wezens met gevoelens, bewustzijn en integriteit. Houdt deze stelling a contrario in dat de pelsdierhouders hun dieren niet met respect behandelen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Ook niet na het doorvoeren van het welzijnsbeleid? Stel dat het met respect behandelen in de pelsdierhouderij wel zou lukken, mag deze bedrijfstak dan wel weer wettelijk worden toegestaan? In afwijking van dit principe stellen de initiatiefnemers dat het doden van dieren voor een niet-essentieel goed (dan wel geen eerste levensbehoefte) onmiskenbaar in strijd is met de publieke moraal en dus niet acceptabel is. Zijn deze beide principes niet strijdig? Het met respect behandelen en het niet mogen houden zijn toch volstrekt verschillende uitgangspunten? Kunnen de initiatiefnemers nog eens verduidelijken op welk uitgangspunt het wetsvoorstel primair gebaseerd is? In de memorie van toelichting wordt met instemming een stelling uit een onderzoek aangehaald waarin beweerd wordt dat het productiedoel, het verkrijgen van de pels, niet opweegt tegen het belang van dieren om voort te leven. Is het de initiatiefnemers duidelijk dat een productieverbod ertoe leidt dat nertsen niet meer zullen worden gefokt en er dus in het geheel geen sprake is van voortleven van deze dieren? Wat is dan de waarde van het principe van voortleven?

Bij voortduring funderen de initiatiefnemers de geldingskracht van hun morele principes op de stelling dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking een morele overtuiging zou aanhangen: zo’n meerderheid zou bepalend zijn voor de waarde van de publieke moraal dan wel de gelding van het morele principe. De leden van de VVD-fractie plaatsen vraagtekens bij de waarde van het onderzoek waarop deze stelling is gebaseerd, maar stellen een ingrijpender vraag. Houdt deze meerderheidsregel in dat bij veranderende opvattingen onder de Nederlandse bevolking de waarde van het morele principe mee verandert en het houden van pelsdieren wel weer moet worden toegestaan? Houdt deze regel ook in dat als bijvoorbeeld de meerderheid van de Nederlandse bevolking geen vlees meer wenst te eten de gehele veehouderij verboden moet worden? Betekent het gelijkstellen van morele stellingen en de meerderheidsregel niet het einde van het zelfstandige ethische debat? Kunnen de initiatiefnemers nog eens verduidelijken welke relatie zij aanhouden tussen moraal en recht? Anders gezegd, wat is precies de betekenis van een moreel principe en hoe verhoudt een dergelijk principe zich tot de wetgeving?

Als de initiatiefnemers zoveel moeite hebben met het houden en doden van dieren voor een niet primaire levensbehoefte, waarom gaan zij dan niet tevens over tot het verbieden van het verhandelen van dierlijk bont in Nederland? Alleen dat biedt toch zekerheid dat het houden en doden van pelsdieren achterhaald is? Kunnen zij duidelijk maken waarom in dit wetsvoorstel wel voor het ene en niet voor het andere traject wordt gekozen?

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat het uiteindelijke importverbod op zeehondenbont er uiteindelijk gekomen is doordat enkele lidstaten van de EU besloten eigenstandig zo’n verbod nationaal in te voeren Zo ja, is het de intentie van de indieners met onderhavige wet voor nertsenpelsen hetzelfde eindresultaat, namelijk een Europees verbod, te bereiken?

Zoötechnische welzijnsverbetering van het houden van nertsen in verband met kenmerken als roofdierinstinct, solitaire leefstijl, huisvesting/kooigrootte, verrijking, voeding, verzorging, ontbrekende gedragsmogelijkheden en dwangbewegingen met bijbehorende kosten worden vaak als argument aangevoerd dat aan ethische en welzijnseisen voor het fokken en houden van deze pelsdieren is voldaan. Zijn de initiatiefnemers met de leden van de SP van mening dat deze vormen van anticipatie niet volstaan om het verbod te voorkomen? Moet deze activiteit niet worden gezien als «achterstallig onderhoud» ten tijde van de legale nertsenfokkerij?

In de ethische discussie of het debat over de moraliteit van het verbod op de pelsdierhouderij worden naast andere gezichtspunten het democratisch gezichtspunt of het meerderheidsbeginsel in directe of parlementaire zin als een voldoende grondslag beschouwd voor een juridisch verbod. Hoe verhoudt naar de mening van de initiatiefnemers dit democratisch gezichtspunt van meerderheidsbeslissingen zich tot beginselen van rechtszekerheid, vertrouwen in de overheid en de dreiging van machtspolitiek, zo vragen de leden van de SP-fractie. Waar ligt de grens van morele waarden die langs democratische weg dwingend aan ondernemers kunnen worden opgelegd.

De leden van de fracties van de CU en SGP vragen of de nertsenfokkerij niet in de eerste plaats een Europese aanpak vergt, omdat verbieden in Nederland tot gevolg heeft dat andere Europese landen hun nertsenhouderijen gaan uitbreiden. Eigenlijk wordt er dan met een Nederlands verbod niet meer dan een signaal afgegeven, maar het ethische probleem blijft op een ander niveau – soms zelfs groter vanwege minder welzijnsvereisten – bestaan, zo menen deze leden. Bovendien kunnen dergelijke initiatieven nog steeds rekenen op steun vanuit Brussel. Zij verzoeken om een reactie hierop van de initiatiefnemers.

Ook brengen deze leden naar voren dat mocht dit wetsvoorstel worden aangenomen, er ook sprake is van het ethische probleem dat de overheid tot 2014 nog welzijnsinvesteringen eist, terwijl de houderijen in 2018 definitief moeten sluiten. Is het niet zeer problematisch en een ernstige vorm van onbehoorlijk bestuur indien de overheid aan de bedrijven voortdurend nieuwe eisen oplegt en tegelijkertijd het voortbestaan ter discussie stelt, zo vragen deze leden. Is dit ethisch verantwoord overheidsbeleid? En is overigens uit praktische overwegingen niet aan te nemen dat er van die welzijnsmaatregelen met het zicht op definitieve bedrijfsbeëindiging niets terecht komt?

Overgangstermijn, financiële compensatie en eigendom

In plaats van nadeelcompensatie wordt de sector geacht de investeringen in 10 jaar terug te verdienen. In feite wordt de termijn hierdoor teruggebracht tot 8 jaar. Is dat voldoende en waar is dat op gebaseerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De afbouwtermijn van 10 jaar is de schadebeperkende maatregel in de presumptie dat de markt- en bedrijfseconomische omstandigheden gelijk blijven. Anderen stellen dat de sector mogelijk implodeert bij aanname van het wetsvoorstel, waardoor de facto geen sprake kan zijn van een afbouwtermijn. Waarop is de constatering gebaseerd dat de economische omstandigheden 10 jaar gelijk blijven en hoe realistisch is dat, zo vragen deze leden.

Bedrijven moeten tot 2014 nog nieuwe investeringen voor het welzijn doen. Dit noopt de leden van de CDA-fractie tot het stellen van de volgende vragen. In hoeverre is dat redelijk en billijk? Zijn de banken wel bereid dat te financieren? Gaat LNV kredietfaciliteiten hiervoor beschikbaar stellen?

Het wetsvoorstel voorziet in een uitsterfregeling van de nertsenhouderij over een periode van 10 jaar; zo’n periode zou het achterwege laten van een schadeloosstelling rechtvaardigen. Ter rechtvaardiging wordt nog gesteld dat er door een tienjarige periode geen sprake is van ontneming van eigendom. Gedurende deze overgangstermijn dienen de nertsenhouders overigens nog wel te voldoen aan noodzakelijke investeringen in het dierwelzijn (dus het oude beleid), ook dit zonder compensatie. De leden van de VVD-fractie vragen of het de initiatiefnemers duidelijk is dat de waarde van het economisch eigendom (de marktwaarde) na aanvaarding van dit wetsvoorstel onmiddellijk scherp daalt en er in feitelijke zin wel sprake is van ontneming, dat wil zeggen vernietiging van eigendom? Geen bank zal de ondernemers nog krediet willen verlenen voor welke meerjarige investering ook, dus ook niet voor de resterende welzijnsinvesteringen, zo menen deze leden. Zijn de initiatiefnemers zich ervan bewust dat dit in vele gevallen onvermijdelijk tot een kortere uitsterfperiode zal leiden? Erkennen de initiatiefnemers in hun reactie op de opvattingen van de Raad van State eigenlijk niet, dat een compensatie bovenop de overgangstermijn van 10 jaar redelijk zou zijn, maar dat de vermoedelijke onuitvoerbaarheid hiervan dwingt tot de stelling dat de overgangstermijn afdoende is? Achten de initiatiefnemers het in dit licht niet redelijk alsnog een schaderegeling in het wetsvoorstel op te nemen?

In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer stellen de initiatiefnemers dat het wettelijk verbieden van het houden van pelsdieren wel een vorm van inmenging in het eigendomsrecht is maar op zich geen ontneming van dit eigendom. Ter verdediging hiervan vergelijken zij de verbodswetgeving met het intrekken van een vergunning en stellen zij dat een vergunning gezien moet worden als het maken van een uitzondering op een initieel verbod: intrekking maakt dus het initiële verbod weer van kracht. De VVD-fractie wil graag een nadere juridische onderbouwing van deze stelling. Is het juist dat een vergunning een verbodssituatie ongedaan maakt? Houdt dit in dat wetgeving de bij vergunning opgeheven verbodssituatie ongeclausuleerd ongedaan kan maken? Geldt dit bijvoorbeeld ook voor bouwvergunningen? Kan in het licht van bovengenoemde redenering een wettelijk verbod na de inwerkingtreding door een vergunning weer ongedaan worden gemaakt? Verwezen zij in deze naar het aangehaalde citaat van minister Hirsch Ballin inzake het wetsvoorstel over seks met dieren; daar stelt hij dat de wetgever het recht heeft activiteiten die eerst waren toegestaan later te verbieden: daarin wordt toch expliciet gesteld dat er níet sprake is van een initiële verbodssituatie?

Verder stellen de initiatiefnemers dat er bij het verbod geen sprake is van een de facto ontneming van eigendom, daar het onroerend goed ook voor andere doeleinden geschikt blijft. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of dit niet een erg formalistisch en eigenlijk leeg argument is. De opstallen zijn immers gebouwd en ingericht voor een specifiek doel. Bij verbieden van dit doel blijft er toch weinig over dan kaalslag, wat ook nog kosten met zich meebrengt. Ook is er bij afschrijvingen over een langere termijn dan 10 jaar toch onvermijdelijk sprake van vermogensderving? Anders gezegd, het eigendom verliest door dit specifieke verbod een groot deel van zijn waarde. In het verloop van de nota erkennen de initiatiefnemers toch ook zelf dat er sprake is van economische schade? Om deze reden bevatte het oorspronkelijke wetsvoorstel immers een regeling voor schadevergoeding? Kunnen de initiatiefnemers nog eens nader – ook in bedrijfseconomische zin – onderbouwen dat er geen sprake zou zijn van feitelijke ontneming van eigendom? Welke omschakelingsmogelijkheden van de opstallen zien zij? Nemen zij het werkelijk serieus dat de roerende goederen verkocht kunnen worden aan het buitenland en dus een marktwaarde hebben? Kunnen zij dit met rekenvoorbeelden onderbouwen?

Wat betreft de overgangstermijn stellen de initiatiefnemers dat de nertshouders voldoende rechtszekerheid is geboden nadat zij als initiatiefnemers middels een brief aan de Tweede Kamer het wettelijk verbod hebben aangekondigd. Deze brief zou het verbod voldoende voorzienbaar maken. Zijn zij van mening dat een brief die aan de wetgevingsprocedure voorafgaat zekerheid kan bieden? Waarop is dit gebaseerd? Is aankondigen hetzelfde als afkondigen? Was, gezien het lopende welzijnstraject, niet veeleer voorzienbaar dat welzijnseisen konden worden aangescherpt? Betekent dit dat ook andere veehouderijsectoren een verbod kunnen voorzien als politieke partijen hierover via hun programma’s en interne partijdiscussies wensen of opvattingen wereldkundig maken? Wordt hierdoor niet het fundament van de rechtsstaat verlegd van de afkondiging van wetten naar de maatschappelijke en politieke initiatieven daartoe?

De leden van de SP-fractie vragen de indieners aan te geven waarom zij voor de ruime overgangstermijn van tien jaar hebben gekozen, mede gezien het feit dat de pelsdierhouderij zeer winstgevend is?

Is het juist dat, indien wordt overgegaan tot enerzijds een overgangstermijn van tien jaar en anderzijds vergoeding van investeringen of andere vormen van financiële compensatie, er ontegenzeggelijk sprake is van staatsteun, zo vragen de leden van deze fractie.

De leden van de fracties van de CU en SGP brengen voren dat in het verleden de nertsenfokkers steeds konden rekenen op legalisatie vanwege de overheid. De overheid schreef zelfs allerlei welzijnsvereisten voor waaraan de sector voldeed. Ligt het vanuit dit verleden niet voor de hand dat de overheid bij eventueel verbod van de nertsenfokkerij haar morele verplichting nakomt van compensatie van bedrijfsbeëindiging, zo vragen deze leden. Met de oplossing van het ene ethische probleem roept de overheid met dit wetsvoorstel een ander ethisch probleem op. Deze leden verzoeken om een reactie op deze stelling van de initiatiefnemers.

In aanvulling daarop vragen deze leden of de initiatiefnemers eventueel bereid zijn aanvullende compensatiemaatregelen te nemen, waardoor niet alleen aan de ethiek met betrekking tot dieren, maar ook aan de ethiek van het overheidsoptreden recht gedaan wordt en een financiële tegemoetkoming aan de bedrijfstak naast de voorgestelde overgangstermijn wordt toegekend. Zou er ruimte zijn om de overgangstermijn te verlengen? En om gedurende de overgangstermijn een groeiverbod van de sector in te stellen of zelfs gedurende die tijd voor afroming van bestaande rechten te pleiten?

De indieners lijken in zoverre oog te hebben voor de belangen van de nertsenhouders, dat met een overgangsregeling van 10 jaar beoogd wordt om disproportionaliteit tussen het algemeen belang en het belang van de nertsenhouders te voorkomen. Deze overgangstermijn van 10 jaar moet de gelegenheid bieden om gedane investeringen terug te verdienen inclusief een redelijke vergoeding voor geleverde arbeid en geïnvesteerd kapitaal. Dit noopt de leden van de fracties van de CU en SGP tot het stellen van de volgende vragen. Waaruit blijkt voor de indieners dat deze termijn voldoende is voor compensatie? Kunnen de indieners een financiële uitwerking geven van deze tien jaar, zeker gelet op het feit dat bedrijven minder goed verkoopbaar zullen zijn en het benutten van de volledige tien jaar voor veel ondernemers niet goed mogelijk zal zijn? Kunnen de indieners tevens een uiteenzetting geven van de gevolgen van het voorziene verbod en de afbouwtermijn voor het pensioen van ondernemers?

De leden van de genoemde fracties achten deze onderbouwing des te meer van belang, omdat de parlementair advocaat in zijn advies heeft aangegeven dat invoering van de wet zonder schaderegeling slechts toelaatbaar is als vast komt te staan dat de tien jaar inderdaad de benodigde fair balance tussen het algemene belang en het belang van de ondernemer brengt. De parlementair advocaat geeft daarbij tevens aan dat het nu onduidelijk is of de compensatietermijn van 10 jaar voldoende is om geleden schade te vergoeden. De leden van de fracties van de CU en SGP verzoeken om reactie hierop van de intiatiefnemers.

Tevens verzoeken deze leden om een reactie van de initiatiefnemers op de conclusie van het rapport van Deloitte dat de in het wetsvoorstel vervatte overgangsregeling geen reële mogelijkheid biedt om de gedane investeringen terug te verdienen met een redelijke vergoeding voor arbeid en kapitaal.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel was sprake van een uitkoopregeling. Na kritiek van de Raad van State is deze regeling door de indieners geschrapt. De kritiek van de Raad richtte zich onder andere op het feit dat de regeling mogelijk als staatssteun zou worden aangemerkt. Uit het juridische advies van de parlementair advocaat blijkt dat dit niet zo eenvoudig ligt. Daar wordt gezegd: «Indien niet méér wordt vergoed dan de geleden schade voor zover onevenredig, is geen sprake van staatssteun. Er wordt immers geen voordeel aan de pelsdierhouders verstrekt.» De leden van de fracties van de CU en SGP vragen hoe de indieners dit advies beoordelen, waarin gesteld wordt dat staatsteun niet aan de orde is als niet meer wordt vergoed dan de geleden schade, voor zover onevenredig. Ook vragen zij of de indieners kunnen aangeven waarom de eerder door hen voorgestelde schadevergoedingsregeling is geschrapt.

In de Tweede Kamer is bij de behandeling van het wetsvoorstel (met een amendement van de ChristenUnie (Kamerstukken II 2008/09, 30 826, nr. 25)) een alternatief voorstel ingediend dat voorziet in afbouw van de nertsenhouderij, maar op een zodanige manier dat een schadevergoeding niet nodig zou zijn. Kunnen de indieners een beoordeling van dit voorstel geven, mede in het licht van de kritiek dat het voorliggende wetsvoorstel, ondanks de termijn van 10 jaar, zeer wel op basis van gerechtelijke uitspraken zou kunnen leiden tot het moeten uitkeren van forse schadevergoedingen?

Europeesrechtelijke aspecten

Volgens artikel 1 EP van het EVRM moet er een redelijk evenwicht zijn tussen het te dienen algemeen belang en de bescherming van de eigendomsrechten van het individu. Er mag geen sprake zijn van een individuele en buitensporige last («individual and excessive burden»). Kunnen de initiatiefnemers het laatste bij alle nertsenhouders c.q. een deel daarvan uitsluiten en met welke onderbouwing, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het onderhavige wetsvoorstel zal voor notificatie in Brussel worden voorgelegd. Is al iets te zeggen over de uitkomsten daarvan, zo vragen deze leden.

Het betreffende wetsvoorstel kan gevolgen hebben voor het intracommunautaire handelsverkeer. Door een beroep te doen op de openbare zedelijkheid (artikel 30 van het EG-Verdrag) kan dit wetsvoorstel mogelijk worden gerechtvaardigd. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze dat beroep zal worden onderbouwd, naast enkele enquêtes van belanghebbenden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering aan te geven hoe zij de verhouding van dit wetsvoorstel ziet tot het EVRM.

Na het negatief advies van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel in de Tweede Kamer, ligt het – volgens de leden van de fracties van CU en SGP – voor de hand dat de betreffende sector in Nederland en in Europa juridische wegen zal bewandelen om de door de ondernemingen geleden financiële schade alsnog vergoed te krijgen. Hoe denken de initiatiefnemers zo’n juridische claim te pareren? Is het voorgenomen verbod niet een ernstige inbreuk op het ongestoord genot van het eigendom van de nertsenhouders? Kan dit verbod de toets aan art. 1, Eerste Protocol van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, doorstaan? En is duidelijk dat de invoering van het wettelijk verbod niet in strijd is met Europese richtlijnen inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden te houden dieren (Richtlijn 98/58/EG, Verordening EG, nr. 1234/2007 en Europese mededeling SG(2008)D/51452)? Wat is hun reactie op de conclusie van de hoogleraren Freriks en Van Ravel dat het wetsvoorstel in strijd is met het internationale recht en de internationale rechtsbeginselen?

Overig

In de pelsdierhouderij worden grote hoeveelheden afval uit de slachtbedrijven en visverwerking gebruikt. Dit afval heeft op deze wijze dus niet alleen een economische waarde, maar wordt ook nuttig gerecycled. Hebben de initiatiefnemers een oplossing voor dit afvalprobleem na de inwerkingtreding van het wettelijk verbod, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat de minister van LNV gesteld heeft niet voornemens te zijn haar contraseign te onthouden bij aanname van onderhavig wetsvoorstel?

Tot slot hebben de leden van de fracties van CU en SGP een meer toegespitste vraag. Hoe kijken de initiatiefnemers aan tegen reeds genomen en op korte termijn te nemen provinciale besluiten met betrekking tot verplaatsing van bestaande bedrijven naar meer geschikte plaatsen en de daarvoor geboden financiële vergoedingen? Kunnen eventueel ook juridische claims van provincies worden verwacht bij aanname van het wetsvoorstel?

De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Schuurman

De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Warmolt de Boer


XNoot
1

Samenstelling:

Schuurman (CU) voorzitter, Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Swenker (VVD), Terpstra (CDA), Slagter-Roukema (SP), Westerveld (PvdA), Sylvester (PvdA), Putters (PvdA), Doek (CDA), Eigeman (PvdA), Engels (D66), Slager (SP), Benedictus (CDA), Peters (SP), De Boer (CU), Willems (CDA) vice-voorzitter, Schaap (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), Laurier (GL), Hermans (VVD), Smaling (SP), Koffeman (PvdD), Böhler (GL) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven