31 767
Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met het vergroten van kansen op werk voor langdurig werklozen

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 juni 2009

De leden van de vaste commissie voor sociale zaken en werkgelegenheid hebben naar aanleiding van de memorie van antwoord nadere vragen gesteld over de status van de Richtlijn passende arbeid 20081. De leden vragen of deze richtlijn louter een vertaling is van de rechterlijke invulling van het begrip passende arbeid of dat met de richtlijn een inhoudelijk andere norm wordt gesteld.

De Richtlijn passende arbeid 2008 (verder: de richtlijn) is niet louter een vertaling van de jurisprudentie, net zo min als de Richtlijn passende arbeid uit 1996 dat was. De richtlijn biedt een handvat voor toepassing van de verplichtingen om passende arbeid te zoeken, te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden. Hiertoe zijn geobjectiveerde normen gesteld die zijn gebaseerd op hoofdlijnen uit de jurisprudentie.

Het wettelijke kader (artikel 24, derde lid, van de WW) en de hierop gebaseerde jurisprudentie bieden bij de toepassing van genoemde verplichtingen enige manoeuvreerruimte. De zeer geringe kans van langdurig werklozen om vervangend werk te vinden, was aanleiding om die ruimte te benutten. De aanpassingen in de richtlijn beogen langdurige werkloosheid te voorkomen of in duur te beperken. De richtlijn bevordert dat werklozen zich – eerder dan nu – ruimer oriënteren op vervangende arbeid. Die ruimere oriëntatie vergroot – in samenhang met de maatregelen in het wetsvoorstel – de kans op werkhervatting vanuit de WW. De aanpassingen van de richtlijn passen binnen het wettelijke kader.

De aanpassing dat voor werklozen die 52 weken of langer onafgebroken werkloos zijn, arbeid op alle niveaus passend is, past zonder meer binnen de jurisprudentie. Hieruit blijkt immers dat passende arbeid ruimer moet worden uitgelegd naarmate de duur van de werkloosheid toeneemt of de kans op werkhervatting kleiner is.

Uit de jurisprudentie vloeit tevens voort dat arbeid niet passend is indien de werkloze door aanvaarding van arbeid een financieel nadeel lijdt. De wet bepaalt in dit kader dat aanvaarding van arbeid niet kan worden gevergd indien een reden van sociale aard zich daartegen verzet. Een financieel nadeel bij werkhervatting kan een zodanige reden van sociale aard opleveren. Het onderhavige wetsvoorstel neemt voor langdurig werklozen het financiële bezwaar tegen werkhervatting tegen een lager loon echter weg. Door de overstap op gedeeltelijke inkomstenverrekening levert werkhervatting immers altijd een financieel voordeel op, ongeacht de hoogte van het loon. In samenhang met het wetsvoorstel is de aanpassing dat voor langdurig werklozen arbeid, ongeacht de hoogte van het loon, passend kan zijn, in lijn met de jurisprudentie.

De leden van de commissie vragen voorts naar het verschil met het Besluit passende arbeid schoolverlaters en academici WW en ZW. Waarom waren voor de invulling van het begrip passende arbeid voor schoolverlaters en academici nadere regels bij AMvB nodig en voor de aanpassingen voor langdurig werklozen niet, vragen deze leden.

Deze nadere regels voor schoolverlaters en academici zijn gesteld met het Besluit passende arbeid schoolverlaters en academici dat op 1 januari 1996 in werking trad, gelijktijdig met de Richtlijn passende arbeid. Het toenmalige kabinet was van oordeel dat de beschermende werking van het begrip passende arbeid, zoals dat in de jurisprudentie was ingevuld, voor schoolverlaters en academici te groot was. Het kabinet wenste die beschermende werking te doorbreken. Het besluit bepaalt daarom dat voor schoolverlaters en voor academici zonder werkervaring arbeid op alle niveaus bij aanvang van de werkloosheid direct passend is. Gelet op de status van de richtlijn was het niet mogelijk om de beschermende werking van het begrip passende arbeid langs die weg te doorbreken. Hiervoor waren nadere regels bij algemene maatregel van bestuur noodzakelijk. De richtlijn legt voor langdurig werklozen weliswaar meer accent op werkhervatting dan de Richtlijn passende arbeid uit 1996, maar dit ligt, zoals gezegd, in lijn met de jurisprudentie.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Staatscourant 2008, nr. 123.

Naar boven