31 704
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2009)

31 705
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2009)

31 717
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009)

E
AANVULLING OP DE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 december 2008

Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de nagekomen vragen van de leden van de fractie van de VVD. Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van de inbreng aangehouden.

Opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

Evaluatie van de belastingherziening 2001

De leden van de fractie van de VVD vragen mijn mening over hun voorstel de fictiefloon-regeling aan te passen door te bepalen dat het salaris van de directeur-grootaandeelhouder (dga) ten minste gelijk moet zijn aan het maximum van de tweede belastingschijf, tenzij de BV structureel onvoldoende winst maakt om een dergelijk salaris te betalen.

Indien het gebruikelijke loon gelijkgesteld wordt aan het maximum van de tweede schijf, opent dit voor dga’s weer de mogelijkheid om af te zien van het opnemen van een salaris dat past bij hun werk en dat in zakelijke verhoudingen zou zijn bedongen. Door aftrekposten, zoals negatieve inkomsten uit eigen woning en uitgaven voor inkomensvoorzieningen, kan het fiscale inkomen van dga’s zo laag worden dat zij toch oneigenlijk gebruik van inkomensafhankelijke regelingen kunnen maken en dat de grondslag voor de premie volksverzekeringen wordt uitgehold. De derving in de inkomstenbelasting wordt gedeeltelijk gecompenseerd door een hogere opbrengst aan vennootschapsbelasting, maar niettemin blijft er sprake van een substantieel verlies aan belastingopbrengsten vanwege het verschil in belastingtarieven tussen box 1 van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. Weliswaar rust op de (ingehouden) extra winst een (latente) claim in box 2, maar dat doet niet af aan de directe belastingderving. Door een onzakelijk handelen – het afzien van een in een zakelijke verhoudingen passende arbeidsbeloning – zou dan een langdurig belastinguitstel kunnen worden bereikt. Ik sta dan ook negatief tegenover dit voorstel van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de fractie van de VVD pleiten voor een bijzonder tarief voor stakingswinst van 35%. De kosten zouden volgens hen gedekt kunnen worden uit het afschaffen van de mogelijkheid om gedurende 10 jaar renteloos uitstel van betaling te krijgen.

Bij de belastingherziening is het bijzondere tarief afgeschaft voor stakende ondernemers. Daarmee werd een vereenvoudiging bereikt en konden de tarieven worden verlaagd. Herinvoeren van bijzondere tarieven zou het terugdraaien betekenen van de ontwikkeling die is ingezet, waardoor de inkomstenbelasting weer ingewikkelder zou worden. Een bijzonder tarief voor stakingswinst komt volgend jaar aan de orde als gevolg van de bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel door de Tweede Kamer aangenomen motie1 waarin de regering wordt verzocht voor Prinsjesdag 2009 met een analyse te komen naar de mogelijkheid van het invoeren van een stakingswinsttarief van maximaal 40%.

Wat betreft de gesuggereerde dekkingsmogelijkheid is nog van belang dat de regeling voor uitstel van betaling in de Invorderingswet 1990 niet alleen ziet op uitstel van betaling van de IB-heffing inzake de staking van een IB-onderneming, maar ook op een aantal andere situaties.

De leden van de fractie van de VVD geven aan dat de tbs-regeling al jaren onderwerp is van kritiek omdat deze te ingewikkeld, te ruw en te onevenwichtig wordt gevonden. Deze leden vragen naar een reactie op het voorstel om de tbs-regeling naar rato van het aandelenbezit toe te passen.

Aan het voorstel van de leden van de fractie van de VVD kleeft een aantal bezwaren. Het voorstel kan tot grondslaguitholling leiden. In de situatie dat de tbs-regeling bijvoorbeeld thans voor de partner van de directeur-enigaandeelhouder geldt die zelf geen aandelen in de BV heeft en een pand aan de BV ter beschikking stelt, zou zulks op basis van het voorstel van de leden van de fractie van de VVD niet meer het geval zijn. Voorts leidt het voorstel tot een complexere fiscale regelgeving. Daarbij moet worden bedacht dat een afname van het aandelenbelang tot een gedeeltelijke afrekening in box 1 zal leiden. Een toename van het belang leidt ertoe dat een groter deel van het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel in box 1 terecht komt.

De leden van de fractie van de VVD bepleiten een neerwaartse aanpassing van het forfaitair rendementspercentage, rekening houdend met de lage rentestand en de inflatie en vragen naar mijn visie op dit voorstel.

Deze leden wijzen erop dat het forfaitaire rendementspercentage in box 3 hoog is ten opzichte van de spaarrentes die zich al jarenlang onder de 4% bewegen. Dat lijkt op dit moment echter niet het geval te zijn. Door geld op spaarrekeningen te zetten zijn thans rendementen te behalen die boven het forfaitaire percentage liggen. Op dit moment bevinden zich de spaarrentes van alle (gerenommeerde) banken ruim boven de 4%. Zo adverteren enkele grote Nederlandse banken met rentes op spaardeposito van 5 tot zelfs 6%. Mocht de rentevergoeding tot onder de 4% dalen, dan is dat voor het kabinet geen aanleiding om het forfaitair rendementspercentage te herzien. Toen voor 2001 het forfaitair rendementspercentage werd vastgesteld lag het gemiddelde rendement op bank-, giro- en spaarrekening in de daaraan voorgaande periode tussen 1990 en 2000 beneden de 4%. Bij de vaststelling van het rendementspercentage is uitgegaan van het rendement op lange termijn. Reageren op jaarlijkse fluctuaties zou strijdig zijn met de uitgangspunten van de invoering van box 3, te weten eenvoud en een stabiele grondslag. Overigens betaalt 80% van de belastingplichtigen geen belasting in box 3. Zij hebben maximaal € 20 000 (alleenstaand) of € 40 000 (partners) vermogen en vallen dus geheel onder de vrijstelling. Van de 20% van de resterende belastingplichtigen die wel belasting betalen in box 3, betaalt de helft een effectief tarief van minder dan 0,7%.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de financiële impact is van het herintroduceren van de aftrekmogelijkheid voor werknemers van beroepskosten.

Het weer in aftrek toelaten van beroepskosten bij dienstbetrekking zou leiden tot een budgettaire derving van ongeveer € 175 miljoen. Het exacte bedrag zou afhangen van de grens waarbij aftrek van werkelijke kosten zou worden toegelaten (namelijk boven de in de arbeidskorting begrepen te indexeren forfaitaire tegemoetkoming ter zake van beroepskosten) en van de grenzen welke zouden worden gesteld om de aftrek te beperken tot de kosten die een strikt zakelijk karakter hebben. Deze leden achten het schrappen van de aftrekmogelijkheid van beroepskosten onrechtvaardig in vergelijking met het belastingvrij vergoeden van deze kosten door de werkgever. Mijn visie hierop, de leden van de fractie van de VVD vragen daarnaar, is gelijk aan die van mijn ambtsvoorgangers bij de invoering van de Belastingherziening 2001 en de evaluatie daarvan. De aftrek van de werkelijke kosten bij dienstbetrekking is terecht geschrapt. Deze aftrek, die maar door 2% van de werknemers werd gebruikt, was conflictgevoelig en leidde daardoor tot relatief grote uitvoeringsproblemen. Het ligt op de weg van de werkgevers om de noodzakelijke door hun werknemers in verband met hun dienstbetrekking te maken kosten te vergoeden. Waar de werkgever dat niet doet, heeft de belastingwetgever geen taak om alsnog voor dergelijke kosten een tegemoetkoming te verstrekken. Ik merk nog op dat de Hoge Raad heeft beslist1 dat de te dezen door de wetgever gemaakte keuze moet worden geëerbiedigd.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de doelstellingen van de belastingherziening zijn gehaald. Voorts vragen deze leden naar mijn mening over de indertijd afgewezen alternatieven voor de belastingherziening.

Voor de evaluatie van de doelstellingen van de belastingherziening kan worden verwezen naar het evaluatierapport «Breder lager, eenvoudiger?».2 In dit evaluatierapport wordt van elke doelstelling afzonderlijk verslag gedaan in hoeverre deze is gehaald.Verwezen wordt naar paragraaf 1.3, pagina 37 tot 45. Bij wijze van korte samenvatting zijn hieronder de resultaten van de doelstellingen opgenomen.

Verbreding en versterking van de belastinggrondslag

De grondslagverbreding heeft langs twee hoofdlijnen vorm gekregen. Enerzijds door de nieuwe behandeling van de inkomsten uit sparen en beleggen en anderzijds door de beperking, dan wel afschaffing, van bepaalde aftrekposten. De grondslag van de inkomstenbelasting in 2001 is met € 28 miljard toegenomen. Deze verbreding is ten dele aan de belastingherziening en ten dele aan endogene effecten toe te schrijven.

Verlaging van de lastendruk op arbeid

De totale Nederlandse belasting- en premiedruk lag vóór 2001 ongeveer op het gemiddelde van de Europese Unie. Mede dankzij de belastingherziening 2001 ligt de druk in Nederland inmiddels lager dan gemiddeld in de EU, hoewel ook in andere EU-landen een dalende tendens zichtbaar is.

Bevordering van de werkgelegenheid en economische structuur

Het CPB heeft de economische effecten van de belastingherziening 2001 geëvalueerd. Een probleem daarbij was het scheiden van de effecten van de belastingherziening van andere effecten die het gevolg zijn van overige gewijzigde omstandigheden. Verder waren ex ante de meeste effecten alleen voor de lange termijn berekend. Sinds de belastingherziening is te weinig tijd verstreken om te kunnen beoordelen in welke mate de ex ante verwachte langetermijneffecten zijn opgetreden.

Bevordering van een duurzame economische ontwikkeling (vergroening)

In het kader van de vergroening van het belastingstelsel zijn de milieubelastingen met circa € 2,4 miljard verhoogd. Een bedrag van € 1,6 miljard kon worden gebruikt voor een verlaging van de inkomstenbelasting. Effecten op het energiegebruik zijn moeilijk direct aan te tonen. De prijselasticiteiten waarmee ten tijde van de voorbereiding van de belastingherziening werd gerekend, worden door nieuwe schattingen bevestigd. Het CPB concludeert daarbij dat de ex-ante ramingen eerder een onderschatting dan een overschatting van het werkelijke effect vormen. Dat betekent dat door de verhoging van de energiebelasting in het kader van de belastingherziening het energieverbruik in 2010 ongeveer 2 procent lager zal zijn dan zonder deze verhoging het geval zou zijn geweest. Voor de CO2-uitstoot is deze raming een reductie met 3,6–3,8 megaton in 2010.

Een evenwichtige en rechtvaardige belastingdruk

Het CBS heeft de ex post inkomenseffecten van de belastingherziening 2001 berekend. Een globale vergelijking van de ex ante en ex post berekende inkomenseffecten wijst uit dat deze op hoofdlijnen overeenkomen.

Bevordering van emancipatie en economische zelfstandigheid

Gehuwde vrouwen hebben in de periode 1992–2003 hun achterstand in de werkgelegenheid op alleenstaande vrouwen duidelijk verkleind. De snelheid waarmee dit gat wordt verkleind, is toegenomen na 2001. Volgens het CPB kan dit wijzen op een positief effect van de herziening op de werkgelegenheid van gehuwde vrouwen.

Vereenvoudiging van het belastingstelsel

In de literatuur worden zo goed als geen opmerkingen over de eenvoud van de redactie en structuur van de nieuwe belastingwet gemaakt. Ook in de uitvoeringspraktijk wordt hieromtrent weinig vernomen. Hierdoor kan geen algemene conclusie worden getrokken.

Budgettaire effecten

Ex ante werd geraamd dat de belastingherziening 2001 een lastenverlichting impliceerde van € 2,8 miljard. In december 2003 heeft het kabinet een budgettaire nacalculatie uitgebracht. Hierin werd geraamd dat de lastenverlichting € 0,3 miljard hoger zou zijn uitgevallen. Bij de voorliggende evaluatie is deze berekening niet opnieuw uitgevoerd. Op vier punten was er echter aanleiding de raming te herzien. Per saldo moet worden geconcludeerd dat ten opzichte van de nacalculatie de belastingherziening ex post € 0,05 miljard meer lastenverlichting met zich meebracht. In totaal was de netto lastenverlichting van de herziening dus € 3,15 miljard, € 0,35 miljard hoger dan ex ante werd verwacht.

De algemene conclusie die uit het bovenstaande kan worden getrokken is dat de doelstellingen zijn gehaald. Alleen op het vlak van de vereenvoudiging zijn de conclusies minder eenduidig. Gegeven de omvangrijkheid van vele facetten van de stelselherziening is er niet voor gekozen om naast de wijzigingen, ook alle alternatieven voor deze wijzigingen in de evaluatie te betrekken. Het is een omvangrijke evaluatie geworden en gegeven de positieve conclusies wordt het niet-evalueren van alle alternatieven niet als een gemis ervaren.

De leden van de fractie van de VVD vragen wanneer zij welke onderzoeksresultaten kunnen verwachten met betrekking tot de beleidsconclusies in het evaluatierapport over de belastingherziening 2001. Deze vraag zal per beleidsconclusie worden beantwoord.

Eén van de beleidsconclusies betreft een nader onderzoek naar het betrekken van bepaalde belastingschulden en -vorderingen in de rendementsgrondslag van box 3. In de brief van 6 oktober 20081 ben ik ingegaan op de kwestie rondom de behandeling van belastingschulden en -vorderingen in box 3. In die brief heb ik de toezegging gedaan om met ingang van 1 januari 2010 een maatregel te treffen waarbij successierechtschulden envorderingen in box 3 in aanmerking worden genomen.

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2009 in de Tweede Kamer2 heb ik daarbij tevens toegezegd in de loop van 2009 nader per brief op de beoogde maatregel in te gaan en bij het vormgeven van die maatregel te bezien in hoeverre ook successierechtschulden waarvoor op grond van een bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Invorderingswet 1990 uitstel van betaling is verleend, in box 3 in aanmerking kunnen worden genomen. Daarbij zal eveneens worden bezien in hoeverre het mogelijk en gewenst is ook inkomstenbelastingschulden waarvoor op grond van een bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Invorderingswet 1990 uitstel van betaling is verleend, in box 3 in aanmerking te nemen. Daarbij zullen dan uiteraard aspecten als de budgettaire gevolgen en de uitvoerbaarheid aan de orde komen.

In de werkgroep verbetervoorstellen WOZ is het gebruik van de WOZ-waarde in box 3 nog niet aan de orde geweest. Na bespreking in de werkgroep zal de Waarderingskamer om advies worden gevraagd. In het kader van het project van de modernisering van de Successiewet 1956 zal ook worden bekeken in hoeverre waardering op basis van de WOZ-waarde mogelijk is.

Met betrekking tot het nader onderzoek naar de mogelijkheden van het gelijkstellen van de waarde van vermogensbestanddelen op 1 januari van het jaar t en de waarde op 31 december van het jaar t-1, wordt het volgende opgemerkt.

In de evaluatie van de belastingherziening 2001 is aangegeven dat het vanuit een oogpunt van eenvoud wenselijk is voor de toepassing van box 3 de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar gelijk te stellen aan de rendementsgrondslag aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten3 is aangegeven, is dat op dit moment echter niet mogelijk.

Er zijn verschillende factoren die tot een verschil in rendementsgrondslag kunnen leiden:

1. Nieuwe box 3 vermogensbestanddelen per 1 januari (bijvoorbeeld verhuur van een (deel van een) eigen woning per 1 januari;

2. Kwalitatieve vrijstellingen (vrijstellingen die bepaalde vermogensbestanddelen niet tot de bezittingen en schulden rekenen);

3. Kwantitatieve vrijstellingen (vrijstellingen die een bezitting tot een bepaald bedrag niet tot de rendementsgrondslag rekenen; qua hoogte in bepaalde gevallen tevens afhankelijk van fiscaal partnerschap);

4. Drempels (qua hoogte in bepaalde gevallen tevens afhankelijk van fiscaal partnerschap);

5. Methode van waardering;

6. Keuze voor fiscaal partnerschap;

7. Toerekening van vermogensbestanddelen tussen fiscale partners.

Daarbij is onder meer van belang dat een aantal kwantitatieve vrijstellingen en drempels in het algemeen wijzigen per 1 januari ten opzichte van 31 december van het jaar daarvoor als gevolg van indexeringen en eventuele beleidsmatige wijzigingen. Daarnaast is het al dan niet van toepassing zijn van de fiscale partnerregeling (omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan of omdat hiervoor niet wordt gekozen) een complicerende factor, alsmede de daaruit voortvloeiende keuze in toerekening tussen partners die elk jaar kan verschillen.

In het wetsvoorstel Wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten1 waren daarom slechts twee maatregelen opgenomen die voortkwamen uit de genoemde beleidsconclusie. De bedoeling van die maatregelen was om twee van de factoren die verschillen veroorzaken tussen de rendementsgrondslag op de begindatum (1 januari) van het kalenderjaar en de rendementsgrondslag op de einddatum (31 december) van het voorafgaande kalenderjaar weg te nemen. Het ging daarbij om het effect van de vrijstelling van lopende termijnen (kwalitatieve vrijstelling) en het effect van het hanteren van de WOZ-waarde (methode van waardering).

De eerste maatregel betrof de vrijstelling van lopende termijnen van inkomsten en verplichtingen van artikel 5.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Tot de bezittingen en schulden behoren niet de zogenoemde lopende termijnen van inkomsten en verplichtingen die betrekking hebben op een tijdvak van een jaar of korter en waarvan het achterliggende vermogensbestanddeel eveneens in het bezit is van de belastingplichtige. Met de genoemde maatregel is niet alleen de lopende termijn op 31 december vrijgesteld, maar ook het daarmee overeenkomende vrijgevallen bedrag op 1 januari van het daaropvolgende jaar. Deze maatregel zal per 1 januari 2009 in werking treden.2

De tweede maatregel betrof de waardering van zogenoemde tweede woningen op basis van artikel 5.20 van de Wet IB 2001. De WOZ-beschikking over een bepaald kalenderjaar is bepalend voor de te hanteren waarde per 1 januari en 31 december van dat kalenderjaar. Hierdoor kan zich een mutatie voordoen in de aan te geven waarde voor een tweede woning op 1 januari van een kalenderjaar ten opzichte van de aan te geven waarde op 31 december van het voorafgaande kalenderjaar. Voorgesteld werd om op de begindatum dezelfde WOZ-waarde te hanteren als op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar, zodat een dergelijke mutatie zich niet meer voor zou doen. Deze maatregel is echter via het aangenomen amendement Omtzigt/Tang3 uit het wetsvoorstel geamendeerd.

De voor- en nadelen van het vervallen van de kindertoeslag op het heffingvrije vermogen in box 3, één van de beleidsconclusies, zullen in het kader van het Belastingplan 2010 tegen elkaar worden afgewogen.

Uit de evaluatie is ook als beleidsconclusie gekomen dat zal worden bezien of er knelpunten optreden bij de uitvoering van de gebruikelijkloonregeling. Dit punt komt aan de orde in de toegezegde notitie over de fiscale en socialezekerheidspositie van de dga.

Met betrekking tot een eventuele omzetting van heffingskortingen in toeslagen wordt opgemerkt dat het op dit moment niet wenselijk is om meer toeslagen in te voeren. Wel wordt bezien in hoeverre een stroomlijning van de heffingskortingen mogelijk is.

Wat betreft het onderzoek naar een verdergaande harmonisatie van de partnerbegrippen in de Wet IB 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), kan ik het volgende melden.

In het evaluatierapport Belastingherziening 2001 is geconcludeerd dat vanwege de met name uitvoeringstechnische problemen die samenhangen met de keuzeregeling, de vrije keuze voor kwalificatie als partner voor ongehuwd samenwonenden moet worden heroverwogen. Het kabinet wilde echter geen afbreuk doen aan de eerder gemaakte politieke afwegingen.

Vervolgens heeft op verzoek van de Tweede Kamer in 2006 onderzoek plaatsgevonden naar de mogelijkheden om tot een geharmoniseerd partnerbegrip voor de Wet IB 2001/Awir te komen. Besloten werd om dit onderwerp verder te laten rusten, aangezien de vaste commissie niet wilde tornen aan het principe van keuzevrijheid in de IB, die voortvloeit uit emancipatieoverwegingen en een geïndividualiseerde fiscale benadering.

Op dit moment wordt nagedacht over een modernisering van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR.)1 In dat kader wordt onder meer onderzoek gedaan naar begripsharmonisatie, waaronder harmonisatie van het partnerbegrip. Het streven is erop gericht om in het kader van een nieuwe AWR te komen tot een gestroomlijnd partnerbegrip, zowel voor de fiscaliteit als voor de toeslagen. Dit streven wordt versterkt door de vereenvoudigingsprocessen die in het kader van het Plan van aanpak«Vereenvoudigingsoperatie Belastingdienst» inmiddels in gang zijn gezet.2 In dit verband wordt de keuzeregeling in de Wet IB 2001 nog eens kritisch beoordeeld, aangezien deze regeling in de praktijk zowel tot de nodige uitvoeringsproblemen voor Belastingdienst en burger leidt als tot disharmonisatie met het Awir-partnerbegrip (de Awir kent geen keuzeregime).

Voorts is als beleidsconclusie opgenomen dat nader onderzoek plaatsvindt naar de mogelijkheid dat partners slechts in de aangifte behoeven aan te geven een optimale verdeling van gezamenlijke inkomensbestanddelen te willen en dat deze verdeling vervolgens automatisch door de Belastingdienst wordt toegepast.

De Belastingdienst start bij wijze van proef per 2009 (belastingjaar 2008) met de vooringevulde aangifte (VIA). In die proef zal een beperkt aantal vooringevulde gegevens zijn opgenomen, zoals de WOZ-waarde van de eigen woning en loongegevens. Het is de bedoeling om – afhankelijk van de bevindingen met de proef – in een latere fase ook een optimale verdeling van gezamenlijke inkomens- en vermogensbestanddelen vorm te geven binnen het VIA-proces.

Een andere beleidsconclusie betreft onderzoek naar de mogelijkheid de in de wet opgenomen bepaling dat de afzonderlijke bestanddelen van de rendementsgrondslag tussen partners kunnen worden verdeeld, te vervangen door de bepaling dat alleen het saldo van de rendementsgrondslag kan worden verdeeld.

In de afgelopen periode is inderdaad de mogelijkheid bezien om wettelijk te regelen dat alleen het saldo van de rendementsgrondslag kan worden verdeeld en niet de afzonderlijke vermogensbestanddelen. Vanuit het oogpunt van administratieve lastenvermindering en complexiteitsreductie is een dergelijke maatregel gewenst. Fiscaaltechnisch is een dergelijke wijziging in beginsel ook redelijk gemakkelijk te realiseren. Het blijkt echter uitvoeringstechnisch lastig te zijn om een dergelijke maatregel zowel zonder nadelige gevolgen voor belastingplichtigen als zonder uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst te realiseren. Daarom neemt het onderzoek meer tijd in beslag dan aanvankelijk gehoopt. De komende periode zal de mogelijkheid van wetswijziging nader worden bezien. Een eventuele maatregel zal dan worden opgenomen in het Belastingplan 2010.

Met betrekking tot het onderzoek naar de mogelijkheid van een gezamenlijke aangifte wordt het volgende opgemerkt. Er is op dit moment geen aanleiding om het uitgangspunt van individuele aangiften los te laten. In het kader van het project modernisering AWR zal echter nader onderzoek worden verricht naar de partnerrelatie met betrekking tot de belastingaangifte, waarbij zal worden bezien of de huidige balans tussen maximale vrijheid van partners aan de ene kant en eenvoud aan de andere kant nog wel optimaal is.

Een berekeningsmodule in de aangiftediskette voor de aftrekruimte voor lijfrenten is inmiddels gerealiseerd.

Mede op basis van het toegezegde overleg met de verzekeringsbranche over de renseignering en de splitsing van gemengde verzekeringen, zijn in het Belastingplan 2009 voorstellen op dit punt opgenomen.

Over de maximumverliesbepaling merk ik op dat deze nog enige tijd van betekenis is voor de film-cv. Daarna zal worden bezien in hoeverre een aanpassing van deze bepaling wenselijk is.

Wat betreft de beleidsconclusie dat wordt onderzocht of de boekwaarde- eis bij herinvestering na verkoop van bedrijfsmiddelen kan vervallen voor bedrijfsmiddelen met een korte afschrijvingsduur, kan worden opgemerkt dat dit onderzoek nog loopt. Hierbij is van belang dat een dergelijke aanpassing een budgettaire derving betekent waarvoor dekking moet worden gevonden.

Inzake de tbs-regeling zijn diverse toezeggingen gedaan.

Aan het onderzoek naar de perceptie van adviseurs dat de regeling een zakelijke bedrijfsopzet in de weg zou gaan, is medio 2006 gevolg gegeven. Hiervoor wordt verwezen naar de brief aan Tweede Kamer van 16 juni 2006.1

Over de invloed van het huwelijksvermogensrecht op de tbs-regeling kan ik het volgende opmerken. Het gaat hierbij in wezen om de vraag aan wie van beide echtelieden een bepaald vermogensbestanddeel – dat in een onderneming (of BV) wordt gebruikt – moet worden toegerekend. Het beantwoorden van deze vraag kan lastig zijn, hiervoor is een juridisch onderzoek nodig. Hierbij speelt jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder die op het terrein van het huwelijksvermogensrecht, een belangrijke rol. Ik heb gekeken of een verheldering mogelijk is via een ingreep in de wetgevende sfeer. Ook de suggesties in de literatuur zijn hierbij betrokken. Een goede oplossing lijkt echter niet goed mogelijk; het middel is erger dan de kwaal. Hiermee val ik terug op de verheldering die eerder op het punt van het huwelijksvermogensrecht is gegeven in een beleidsbesluit van 24 mei 2006.2 Een verdergaande verheldering kan ik dus, in ieder geval op dit moment, niet bieden. Dit laat natuurlijk onverlet dat ik open sta voor mogelijke verbeteringen die de acceptatie van de maatregel kunnen versterken, zonder aan de ratio van de regeling afbreuk te doen.

De versoepeling van de goedkeuring van rekening-courantverhoudingen met de eigen BV is inmiddels neergelegd in een beleidsbesluit.3

De verruiming van de betalingsregeling bij beëindiging van een werkzaamheid zal aan de orde komen in de aan de Tweede Kamer toegezegde notitie over de fiscale en socialezekerheidspositie van de dga.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op het artikel Evaluatie Wet IB 2001 en de winstsfeer van de heer Essers uit het WFR van 16 maart 2006. In dit artikel beschrijft professor Essers kort en bondig een groot aantal punten die bij elkaar genomen de gehele winstheffing van vooral IB-ondernemers raken.4 Gaarne reageer ik hierop op hoofdlijnen.

Een rechtsvormneutrale winstbelasting en een nieuwe invulling van het begrip goed koopmansgebruik zijn ingrijpende wijzigingen. Invoering van een rechtsvormneutrale belasting zou een zeer omvangrijke stelselherziening betekenen. Wat betreft een nieuwe invulling van het centrale begrip goed koopmansgebruik onder andere via convenanten, kan worden opgemerkt dat hoewel het huidige regime niet altijd tot een perfecte uitkomst leidt, het de vraag is of het – gegeven de flexibiliteit die de huidige open norm biedt aan ondernemers, uitvoering en rechtspraak – wenselijk is wijzigingen aan te brengen. Bovendien is er een tendens dat waar convenanten zijn gesloten c.q. afspraken zijn gemaakt die algemene normen behelzen, deze – mede naar aanleiding van adviezen van de Raad van State – zoveel mogelijk worden gecodificeerd. Voorbeelden zijn de omzetting van het convenant winstbepaling verzekeraars en de standaardvoorwaarden bij de fiscale eenheid in het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001 en het Besluit fiscale eenheid.

Over de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten kan worden opgemerkt dat de fiscaliteit – mede door deze faciliteiten – over het algemeen geen belemmering vormt voor bedrijfsoverdrachten. Dit neemt niet weg dat er tussen de verschillende faciliteiten verschillen in reikwijdte zijn.

Tot slot zijn op een aantal punten sinds het verschijnen van dit artikel begin 2006 stappen gezet. In dit verband kan worden gewezen op de notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap die als bijlage bij de toelichting op het onderhavige wetsvoorstel is gevoegd. Hierin is aandacht besteed aan het urencriterium. De in de notitie vervatte mogelijke oplossingsrichting van omzetting van de zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling zou het verschil met de fiscale behandeling van de dga verkleinen en leiden tot een optimalere heffingsstructuur. Het ondernemersbegrip is ten slotte verder gesubjectiveerd door een verruiming van de toepassing van de herinvesteringsreserve ingeval van bedrijfsverplaatsing als gevolg van overheidsingrijpen.

De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op vraag 2 uit het artikel van de heer Heithuis uit het WFR van 16 maart 2006. De desbetreffende vraag luidt of box II op correcte wijze is ingepast in de boxensystematiek in de Wet IB 2001.1

De heer Heithuis beantwoordt deze vraag ontkennend omdat naar zijn mening de wetgever bij de aanmerkelijkbelangregeling te veel de focus heeft gehad op gelijkstelling met de ondernemer in de inkomstenbelasting. Hij bepleit een systeem waarin belastingheffing voor de beleggende aanmerkelijkbelanghouder in box II op min of meer dezelfde wijze uitwerkt als de vermogensrendementsheffing in box III. Hiertoe wordt voorgesteld het fiscale beleggingsinstellingenregime open te stellen voor aanmerkelijkbelanghouders en gelijktijdig de aanmerkelijkbelanghouders in een fiscale beleggingsinstelling te belasten voor een jaarlijks forfaitair rendement van 4% gelijk artikel 4.14 van de Wet IB 2001.

In tegenstelling tot hetgeen de heer Heithuis stelt ben ik, net als mijn ambtsvoorgangers bij de invoering van de belastingherziening 2001 en de evaluatie daarvan, van mening dat box II op een juiste wijze is ingepast in de boxensystematiek. Wanneer het fiscale beleggingsinstellingenregime wordt opengesteld voor aanmerkelijkbelanghouders is nadere regelgeving vereist om te voorkomen dat de fiscale beleggingsinstelling wordt gebruikt voor onwenselijke doeleinden als het financieren van de eigen woning van de directeur-grootaandeelhouder of het omzeilen van de terbeschikkingstellingsregeling. Dat leidt tot complexe wetgeving. Bovendien zijn aan een dergelijke maatregel budgettaire consequenties verbonden.

Overigens is met ingang van 1 augustus 2007 naast het regime van de fiscale beleggingsinstelling het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling gecreëerd. Met behulp van een vrijgestelde beleggingsinstelling kan in situaties van meerdere beleggende aanmerkelijkbelanghouders binnen de daartoe gestelde voorwaarden het door de heer Heithuis beoogde systeem worden bewerkstelligd. Gelet op de beleggingseisen voor de vrijgestelde beleggingsinstelling is gebruik voor onwenselijke doeleinden als het financieren van de eigen woning van de directeur-grootaandeelhouder of het omzeilen van de terbeschikkingstellingsregeling niet mogelijk.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar een reactie op het artikel van de heer Van der Geld in het tijdschrift Weekblad voor fiscaal recht van 16 maart 2006.

In het artikel gaat de heer Van der Geld in op de evaluatie van de Wet inkomstenbelasting 2001 en dan met name op box 3.1 Hij geeft aan voorstander te zijn van een vermogenswinstbelasting.

Bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 is uitgebreid ingegaan op een systematiek van vermogenswinstbelasting.2 Het kabinet heeft aangegeven geen voorstander te zijn van een vermogenswinstbelasting. Aangegeven is dat in het verleden invoering van een afzonderlijke vermogenswinstbelasting reeds diverse malen aan de orde is geweest. Een dergelijke heffing is voornamelijk afgewezen vanwege bezwaren op het vlak van invoering en uitvoering. Tezamen met het feit dat een vermogenswinstbelasting een relatief geringe en instabiele opbrengst heeft en het gegeven dat al deze kritische kanttekeningen door ervaringen uit het buitenland worden bevestigd, leidde dit tot de conclusie dat invoering van een vermogenswinstbelasting onvoldoende perspectief biedt om in de sfeer van de inkomsten uit vermogen vooruitgang te kunnen boeken. Het artikel bevat geen argumenten die aanleiding geven voor het kabinet om een gewijzigd standpunt in te nemen en de bestaande box 3 systematiek te herzien.

Belastingplan 2009, OFM 2009 en FOW 2009

De leden van de fractie van de VVD vragen of belastingheffing over de gemiddelde cataloguswaarde van nieuwe en gebruikte auto’s een alternatief zou kunnen zijn voor de Handreiking privégebruik auto in de autobranche.

Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer3 heb aangegeven, kan de thans geldende autodealerregeling niet langer worden gehandhaafd omdat de bijtelling op basis van die regeling in de praktijk te veel afwijkt van de wettelijke bijtelling. Ook zijn de verlaagde percentages van 14 respectievelijk 20% niet inpasbaar in die regeling. De wettelijke bepalingen gaan uit van de auto die de werknemer feitelijk ter beschikking staat. In de nieuwe Handreiking bijtelling privégebruik auto wordt zo goed mogelijk bij dit wettelijke uitgangspunt aangesloten door uit te gaan van de feitelijk door de werknemer gebruikte auto. Bij veel dealerbedrijven hebben werknemers gedurende langere tijd een vaste auto ter beschikking die ook voor privédoeleinden mag worden gebruikt. In dergelijke gevallen hoeven de gegevens van de auto slechts eenmaal te worden vastgelegd en is geen dagelijkse registratie nodig. De gemiddelde cataloguswaarde van geleverde auto’s sluit niet altijd goed aan bij de auto die feitelijk ter beschikking staat c.q. feitelijk is gebruikt en zal daardoor te vaak afwijken van de wettelijke bijtelling. De werknemer die doorgaans in een auto rijdt van een goedkopere klasse dan de gemiddelde catalogusprijs van de verkochte auto’s, zal zich benadeeld voelen en bezwaar maken tegen de bijtelling. Degenen die doorgaans in een auto uit de hoogste prijsklasse rijden, krijgen daarentegen een te lage bijtelling. Een te lage bijtelling kan er eveneens toe leiden dat werknemers van buiten de autobranche met een beroep op het gelijkheidsbeginsel eveneens een lagere bijtelling zullen trachten af te dwingen. Een ander bezwaar tegen het door de leden van de fractie van de VVD aangedragen alternatief is dat in die situatie geen gebruik gemaakt kan worden van de verlaagde bijtellingspercentages van 14 respectievelijk 20%. Uit de gemiddelde cataloguswaarde van de verkochte auto’s is immers niet af te leiden gedurende welke periode(s) de werknemer in een milieuvriendelijke auto heeft gereden, noch op welke cataloguswaarde het verlaagde bijtellingspercentage zou moeten worden toegepast. In de praktijk blijkt nu al dat ook werknemers van autobedrijven graag in een milieuvriendelijke auto rijden vanwege de daarvoor geldende lagere bijtelling. Dit, vanuit milieuoverwegingen gewenste, gedragseffect zou bij toepassing van het voorgestelde alternatief teniet worden gedaan. Beide bezwaren golden ook onder de regeling die tot en met het jaar 2008 geldt en waren reden om de regeling te beëindigen. In de nieuwe Handreiking zijn die bezwaren opgelost.

Tot slot merk ik nog op dat in het kader van horizontaal toezicht inmiddels een convenant tot stand is gekomen tussen de Bovag en de Belastingdienst. Ik verwacht dat daarmee een oplossing is gevonden voor de onderhavige problematiek, omdat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de vastleggingen van de onderneming zelf.

De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op hun voorstel de belastingvrije autokostenvergoedingen te verhogen naar bijvoorbeeld € 0,21 cent per kilometer. Tevens vragen zij naar de financiële impact van dat voorstel.

Het kabinet is van mening dat € 0,19 per kilometer een reëel bedrag is waarvoor reiskosten onbelast vergoed kunnen worden. Dit geldt ook voor de persoonsgebonden aftrekpost voor giften, zoals in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2009 (OFM 2009) wordt voorgesteld. Daarnaast is ook in de regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten1 een bedrag van € 0,19 per kilometer opgenomen. De maximale onbelaste vergoeding van € 0,19 per kilometer biedt de gelegenheid de variabele kosten van alle vervoersmodaliteiten in hun geheel te vergoeden. Volgens de definities van het NIBUD en de ANWB bestaan de variabele autokosten uit de brandstofkosten en de kosten van onderhoud en reparatie. Volgens een voorbeeldcasus van het NIBUD zijn de variabele kosten voor een middenklasse personenauto, rijdend op benzine, € 0,14 cent per kilometer. Hierbij is rekening gehouden met een benzineprijs van € 1,36 per liter (stand 3 november 2008). Bij het voorgaande dient tevens bedacht te worden dat elke verhoging van de onbelaste kilometervergoeding met een cent ruim € 100 miljoen budgettaire derving betekent. Overigens heeft een verhoging negatieve gevolgen voor het milieu en de congestie op de weg en zou het de fileproblematiek in Nederland doen toenemen. Het verlaagt namelijk de stimulans om de kilometervergoeding in te ruilen voor een onbelaste openbaarvervoerkaart. Verder verlaagt het de stimulans om weinig kilometers af te leggen en daarmee om wonen en werk dichter bij elkaar te brengen.

De leden van de fractie van de VVD verwijzen naar de geleidelijke afbouw van de BPM en de gelijktijdige verhoging van de MRB in het kader van de invoering van de kilometerbeprijzing. Zij merken op dat de hierbij voorziene tijdreeks onafhankelijk is van de invoeringsplanning van de kilometerbeprijzing. Naar de mening van deze leden zou de reeks voor de BPM moeten worden afgestemd op de werkelijke fasering van de kilometerbeprijzing. Dit maakt waarschijnlijk een langzamere afbouw van de BPM mogelijk. De leden van de fractie van de VVD vernemen graag de visie van de staatssecretaris op het vorenstaande.

Ik deel de mening van de leden van de fractie van de VVD niet dat de voorziene tijdreeks voor de geleidelijke afbouw van de BPM onafhankelijk is van de invoeringsplanning van de kilometerbeprijzing. Het streven is erop gericht in 2012 te beginnen met de ingroei van de kilometerbeprijzing voor personenauto’s. In dat jaar zullen de eerste personenauto’s overgaan van het regime van de MRB naar de heffing van de kilometerprijs. Tot en met 2012 wordt 25%, in stappen van telkens 5% per jaar, van de BPM afgebouwd, onder gelijktijdige verhoging van de MRB. Vanaf 2013 wordt de BPM telkens met jaarlijkse stappen van 12,5% afgebouwd. In 2018 zal de laatste stap worden gezet en zal de BPM tot nul zijn teruggebracht (met andere woorden: zijn afgeschaft). De invoering van de kilometerbeprijzing, of beter gezegd de infasering van de personenauto’s in het regime van de kilometerbeprijzing, zal plaatsvinden in de periode 2012 tot en met 2016. In 2016 zullen alle personenauto’s onder het regime van de kilometerbeprijzing zijn gebracht. Dan is de BPM nog niet volledig afgebouwd. In het verleden is vastgesteld dat een afbouw van maximaal 12,5% mogelijk is zonder dat sprake is van schokeffecten voor de automarkt. Volledige aansluiting bij het tempo van de invoering van de kilometerbeprijzing, dus een afbouw van de BPM die is afgerond in 2016, zou met zich brengen dat in de periode 2013 tot en met 2016 grotere stappen dan 12,5% per jaar noodzakelijk zijn (namelijk stappen van bijna 19%). Dat is vanwege de genoemde schokeffecten dus niet gewenst. Het vergroten van de stappen tot en met 2012 (thans 5% per jaar) is evenmin gewenst – de automarkt (met name de leasebedrijven) dient in staat te zijn zich in te stellen op de afbouw met 12,5% per jaar en heeft daar enige tijd voor nodig. Het is daarom niet juist dat een afbouw in exact hetzelfde tempo als de invoering van de kilometerheffing zou leiden tot een langzamere afbouw van de BPM. Zoals hiervoor aangegeven, zou een afbouw van de BPM te voltooien in 2016, leiden tot een (ongewenste) versnelling van de afbouw.

De tijdelijke verschuiving van de BPM naar de MRB pakt volgens de leden van de fractie van de VVD zeer onrechtvaardig uit voor degenen die geen nieuwe auto (kunnen) kopen. Naar de mening van deze leden zou het een rechtvaardiger alternatief vormen om de verschuiving over de bekende nieuwwaarde van de auto’s te bepalen. De leden vragen naar de mening van het kabinet op dit voorstel.

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2008 is dit voorstel aan de orde geweest. In dat belastingplan is de eerste fase van de verschuiving van de BPM naar de MRB doorgevoerd. De Raad van State had bij dat belastingplan een relatie gelegd met de toen nog kort daarvoor in de BPM ingevoerde teruggaafregeling bij uitvoer. Daarbij werd de stelling aangevoerd dat de BPM daardoor een heffing is geworden ter zake van het gebruik in Nederland van de weg (tijdvakbelasting). Derhalve stelde de Raad voor dat de verschuiving beperkt zou blijven tot die nieuw aangeschafte of ingevoerde auto’s die hebben geprofiteerd van de verlaging van de BPM. In de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 20081 is daarop – mede naar aanleiding van een vraag van de leden van de Tweede Kamerfractie van de VVD – een reactie gegeven die evenzeer geldt voor het voorstel zoals de leden van de Eerste Kamerfractie van de VVD dat thans doen.

Het kabinet is van mening dat de BPM door de invoering van de teruggaafregeling bij uitvoer het karakter van een aankoopbelasting niet heeft verloren. Dat betekent ook dat er geen aanleiding is een directe koppeling te leggen tussen een lagere BPM en een hogere MRB zoals de Raad voorstelt. Dit standpunt staat nog los van andere ernstige bezwaren van een dergelijke aanpak, bijvoorbeeld de gelijke behandeling binnen de MRB en de uitvoerbaarheid. Ook het budgettaire aspect kan hierbij niet uit het oog worden verloren. Indien het voorstel van de Raad zou worden overgenomen, zou de voor 2008 voorgestelde verschuiving van € 220 miljoen gepaard gaan met een forse budgettaire derving in 2008 en de daarop volgende jaren. De compensatie vindt immers niet langer binnen hetzelfde jaar plaats maar vindt plaats door alleen de MRB voor nieuw aangeschafte of ingevoerde auto’s te verhogen gedurende hun gebruiksperiode. Daarbij rijzen moeilijke vraagstukken. Voor welke periode zou de MRB voor zo’n auto hoger moeten zijn, tot de sloop of tot de verkoop aan een derde? Indien deze hogere MRB ook na verkoop van de auto zou gelden voor de kopende partij, is de vraag of dit niet zou neerkomen op een verkapte BPM. Indien de hogere MRB zou vervallen na verkoop van de auto (derhalve gekoppeld aan de eerste koper) dan is er alle reden om deze auto na de aankoop weer snel te verkopen.

De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat de ombouw van de BPM naar een CO2-tax er beter niet kan komen. Zij vragen naar de mening van het kabinet op het in plaats daarvan betrekken van de CO2-uitstoot in de kilometerbeprijzing.

Anders dan deze leden ben ik van oordeel dat de ombouw van de grondslag van de BPM van catalogusprijs naar absolute CO2-uitstoot past in de besluitvorming over de kilometerbeprijzing. De BPM wordt geleidelijk afgebouwd en zal in 2018 worden afgeschaft. Tot die tijd kan de BPM beter op de CO2-uitstoot berusten dan op de catalogusprijs. Op deze wijze worden kopers van een nieuwe personenauto gestimuleerd tot de aankoop van een zuinige auto. De BPM gebaseerd op CO2-uitstoot is techniekonafhankelijk. Wel blijft het verschil tussen benzine- en dieselauto’s bestaan.

Wat de kilometerbeprijzing betreft, zullen twee tarieven van toepassing zijn. Dat is allereerst een zogenoemd basistarief dat afhankelijk is van een aantal (milieu)kenmerken van de personenauto. Het basistarief is niet gedifferentieerd naar tijd en plaats. Naast dat basistarief komt er een zogenoemd spitstarief dat uitsluitend van toepassing is op het rijden op bepaalde plaatsen en tijden. Het spitstarief is niet gedifferentieerd naar de (milieu)kenmerken van de personenauto. In het basistarief van de kilometerprijs zullen zoveel mogelijk de op het moment van omzetting naar de kilometerbeprijzing geldende differentiaties uit de autobelastingen worden overgenomen. Op het moment van omzetting zal de BPM, uiteraard voor zover het parlement instemt met de daartoe strekkende voorstellen in het onderhavige belastingplan, zijn gebaseerd op de CO2-uitstoot van de personenauto. De MRB voor personenauto’s is thans gebaseerd op gewicht en brandstofsoort. Het voornemen bestaat de MRB voor dieselpersonenauto’s in de komende jaren nader te differentiëren naar Euroklasse.1 Op dit moment is de minister van Verkeer en Waterstaat (V&W) bezig met het verkennen van verschillende scenario’s voor de kilometerbeprijzing waarin CO2-uitstoot, gewicht, euroklassen en brandstofsoort terugkomen. De differentiatie zal erop gericht zijn dat een schone en zuinige personenauto een lager basiskilometertarief betaalt dan een minder schone en minder zuinige personenauto. De minister van V&W zal u over de uitkomsten van deze verkenning op een later tijdstip informeren. Hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van de personenauto geldt eveneens voor de particuliere bestelauto.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een nadere onderbouwing waarom de directeur-grootaandeelhouder (dga), ondanks het aangenomen amendement van De Nerée tot Babberich en Dézentjé Hamming, in de loonbelasting/premie volksverzekeringen blijft.

De met het amendement beoogde administratieve lastenverlichting zou bij een deel van de dga’s – door het verlies aan recht op WBSO – hebben geleid tot een grote financiële lastenverzwaring. Dat acht ik niet wenselijk. Om die reden is in overleg met MKB-Nederland, VNO-NCW en nagenoeg alle beconorganisaties een alternatief pakket maatregelen samengesteld. Dit pakket bestaat uit een vereenvoudigde loonaangifte voor dga’s, de mogelijkheid om maandaangiften met ongewijzigde gegevens eerder in te dienen, een eenvoudiger betalingssysteem en een verhoging van de grens voor de kwartaalaangifte btw. Met de eerste drie maatregelen wordt, evenals met het amendement, een administratieve lastenverlichting voor de belastingheffing over het loon van de dga bereikt. Bij de afweging zijn veel alternatieven onderzocht, waaronder een opting-in-regeling. Een dergelijke regeling blijkt echter op bezwaren te stuiten. Bij een opting-in-regeling voor «eenmans-BV’s» zouden BV’s moeten worden opgevoerd voor de loonbelasting. Dit levert een groot risico op voor een te late of onjuiste verwerking van opting-in-verzoeken. Dit kan in een deel van de gevallen tijdelijk tot dubbele heffing leiden, namelijk loonbelasting bij de BV en inkomstenbelasting via voorlopige aanslagen bij de dga. In andere gevallen kan dit tot gevolg hebben dat tijdelijk ten onrechte niet wordt geheven, dus geen loonheffing en ook geen voorlopige aanslag inkomstenbelasting. Dit zou vervolgens moeten worden ontdekt en zowel voor de loonbelasting als voor de inkomstenbelasting rechtgezet. Het is niet verantwoord om de nog niet robuuste loonaangifteketen met zo’n keuzeregime te belasten.

De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat de VAR-beschikkingen reeds na een jaar automatisch verleend dienen te worden en vragen welke risico’s daaraan zijn verbonden.

Het reeds na een jaar verlenen van de VAR-beschikking zou betekenen dat in vrijwel alle gevallen sprake zou zijn van automatische verlening, terwijl de automatische verlening in het kabinetsvoorstel zich met name richt op de groep zelfstandigen waarbij naar verwachting weinig mutaties in het ondernemerschap optreden. Bij de ondernemers die voor de eerste keer een VAR-beschikking hebben aangevraagd en een VAR-winst hebben gekregen, doen zich per definitie vaker mutaties voor die van belang zijn voor de VAR-beschikking. Voor hen geldt dus veel vaker dat zij actie moeten ondernemen door middel van een melding vanwege gewijzigde omstandigheden. Dit betekent dat automatische verlening voor hen verwachtingen zou scheppen die vaak niet kunnen worden vervuld en mogelijk tot misverstanden zouden kunnen leiden. Er zou dan mogelijk een groep zelfstandigen voor automatische verlening in aanmerking gaan komen bij welke groep relatief vaak een melding en een herziening van de beschikking aan de orde zou zijn, met als gevolg dat in die gevallen geen of minder reductie van administratieve lasten wordt bereikt. Het kabinetsvoorstel is naar mijn mening daarom evenwichtiger dan het voorstel van de leden van de fractie van de VVD. Verder is de Belastingdienst bij een termijn van drie jaar – meer dan bij een termijn van één jaar – beter in staat te controleren of de arbeidsrelatie van de opdrachtnemer inderdaad juist gekwalificeerd is.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de redenen waarom de Belastingdienst niet in staat is om zijn systemen zodanig op orde te brengen dat genoemd wetsvoorstel over een jaar ook voor die dienst kan gelden.

Als eerste merk ik op dat in het wetsvoorstel OFM 2009 alleen voor de Belastingdienst/Toeslagen de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen voor twee jaar nog niet van toepassing is. De motivatie voor een uitzonderingspositie voor de Belastingdienst/Toeslagen is gelegen in de invoering van een nieuw systeem voor Toeslagen, dat naar verwachting vanaf 2010 zal functioneren.1 Een met het nieuwe systeem beoogde verbetering is dat daarmee de wettelijke termijnen kunnen worden gerealiseerd. Aangezien een dergelijke complexe implementatie nooit geruisloos verloopt, is ervoor gekozen om eerst het nieuwe systeem een complete toeslagencyclus (inclusief definitief toekennen) te laten draaien. Pas daarna kan de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen ook voor de Belastingdienst/Toeslagen worden toegepast. Een complete toeslagencyclus inclusief definitief toekennen duurt meer dan een jaar. Derhalve vind ik het niet raadzaam om de overgangstermijn te bekorten tot één jaar. Hoewel alles erop is gericht de beslistermijnen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) te halen, kan, gelet op het vorenstaande, niet worden gegarandeerd dat dit bij de invoering van het nieuwe systeem in alle gevallen vanaf het begin zal lukken. Ondanks een grondige voorbereiding kunnen bij een implementatie van een dergelijk complex nieuw systeem aanloopproblemen vrijwel nooit worden voorkomen.

Op de vraag van de leden van de fractie van de VVD of er in de notitie inzake de belastingplicht van overheidsbedrijven ook kwantitatieve gegevens zullen worden verstrekt, kan ik antwoorden dat dit voor zover mogelijk zal gebeuren. Zeker ten aanzien van indirecte overheidsbedrijven die in de vorm van een stichting of vereniging worden gedreven, is het echter lastig vast te stellen welke financiële gevolgen de belastingplicht voor hen zou hebben. Dit komt omdat stichtingen en verenigingen slechts belastingplichtig zijn voor dat gedeelte waarmee een onderneming wordt gedreven. Voor dat gedeelte zal er vaak geen aparte boekhouding zijn. Bij directe overheidsbedrijven speelt een vergelijkbare problematiek. Het onderzoek zal dus vermoedelijk overwegend kwalitatieve gegevens opleveren.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de mening van het kabinet op een zestal vaak gehoorde suggesties voor een goed vestigingsklimaat. Voorts vragen deze leden wanneer eventueel maatregelen op deze punten zijn te verwachten. Deze punten zijn: afschaffing van de dividendbelasting, het afschaffen van de heffing van omzetbelasting op dienstverlening aan pensioenfondsen, wetgeving om (her)verzekeringsactiviteiten buiten de sfeer van «passieve (groeps)financieringsactiviteiten» te plaatsen, het defiscaliseren van de groepsrente, het vereenvoudigen van de vennootschapsbelasting waaronder met name de deelnemingsvrijstelling en de verdere verlaging van de vennootschapsbelastingdruk.

Het ligt in de bedoeling de Staten-Generaal nog deze maand te informeren over de gedachtevorming van het kabinet over de behandeling van renteontvangsten en -uitgaven in de vennootschapsbelasting, de vereenvoudiging van de vennootschapsbelasting en de deelnemingsvrijstelling. Op het punt van de behandeling van het externe vermogensbeheer van pensioenfondsen voor de omzetbelasting in Europa merk ik op dat ik de bestaande, ongelijke behandeling in de Europese lidstaten onwenselijk acht. Op dit moment wordt in Brussel onderhandeld over een wijziging van de richtlijn voor btw op financiële diensten. Gelet op de stand van deze onderhandelingen is het nog niet duidelijk of het daadwerkelijk tot een vrijstelling voor het externe vermogensbeheer voor pensioenfondsen komt. Omdat er nog voldoende beweging in het dossier zit, zal het kabinet thans nog niet vooruitlopen op de ontwikkelingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op de brief van 14 november 2008 van de NUVO.

Deze brief was helaas niet in afschrift aan mij gezonden. De NUVO (Nederlandse Unie van Optiekbedrijven) was gelukkig bereid om desgevraagd de inhoud van deze brief alsnog aan mij ter beschikking te stellen. Deze brief betreft de afschaffing van de buitengewone uitgavenregeling en de introductie van een nieuwe fiscale regeling in het kader van het wetsvoorstel Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, meer in het bijzonder het vervallen van de fiscale aftrekbaarheid van de bril en andere visuele hulpmiddelen. De discussie over de fiscale behandeling van visuele hulpmiddelen vindt plaats in het kader van de parlementaire behandeling van dat wetsvoorstel dat thans aanhangig is bij de Eerste Kamer. Ik moge deze leden verwijzen naar die discussie.

De leden van de fractie van de VVD hebben geluiden bereikt dat regionale fitnesscentra bij de nieuwe bedrijfsfitnessregeling buiten de boot vallen. Zij vragen om een reactie.

Ik merk op dat de faciliteit in de loonbelasting voor bedrijfsfitness op verzoek van het bedrijfsleven met ingang van 1 januari 2007 is verruimd. De voorwaarde dat de fitness binnen werktijd moet plaatsvinden, is toen vervallen. Om het karakter van bedrijfsfitness te waarborgen, zou met ingang van 1 januari 2007 als voorwaarde gelden dat voor het personeel van een werkgever (of voor het personeel van een vestiging van de werkgever) een vaste fitnessgelegenheid is aangewezen. Op verzoek van de Eerste Kamer is de regeling uitgebreid in die zin dat de werkgever voor bedrijfsfitness bovendien afspraken kan maken met één fitnessbedrijf dat verschillende vestigingen heeft. Bij deze extra mogelijkheid komt het karakter van bedrijfsfitness tot uitdrukking in de overeenkomst voor bedrijfsfitness tussen de werkgever en het fitnessbedrijf waarvan (nagenoeg) alle werknemers gebruik kunnen maken.

Het is mogelijk dat sommige fitnesscentra door de gewijzigde bedrijfsfitnessregeling meer klandizie hebben gekregen dan andere. Een fitnesscentrum dat in de buurt van bedrijven ligt, komt nu eenmaal eerder voor bedrijfsfitness in aanmerking dan een fitnesscentrum dat verder van bedrijven af ligt.

Het gezien de vraag van de leden van de fractie van de VVD kennelijk door regionale fitnesscentra ervaren probleem zou niet bestaan bij een vrijstelling voor vergoedingen van individuele fitness, wat overigens mogelijk ten nadele zou gaan van fitnesscentra die in de buurt van bedrijven liggen. Een vrijstelling voor individuele fitness past echter niet goed binnen het systeem van de belastingvrije vergoedingen en verstrekkingen in de loonsfeer. Het gaat dan niet om kosten die voor een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking worden gemaakt en er is ook geen sprake van vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. Dergelijke persoonlijke kosten worden ook door anderen dan werknemers gemaakt. Een vrijstelling van vergoedingen voor de kosten voor individuele fitness leidt bovendien tot een aanzienlijke derving aan loonheffingen, omdat praktisch zeker is dat werknemers die nu in privé kosten voor fitness maken het zogenoemde cafetariasysteem gaan toepassen, waarbij belast loon wordt ingeleverd voor een belastingvrije vergoeding.

Tot slot merk ik op dat een onderzoek wordt ingesteld naar vereenvoudiging van het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen. Ook het vergoedingen- en verstrekkingenregime voor bedrijfsfitness maakt daarvan onderdeel uit. Dit onderzoek sluit aan bij mijn streven naar vereenvoudiging van de loonheffing.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar mijn reactie op de belangrijkste ergernissen en verbeterpunten bij de Belastingdienst zoals genoemd door VNO-NCW.

De verbetering van de dienstverlening door de Belastingdienst aan burgers en ondernemers en het wegnemen van belangrijke ergernissen liggen mij na aan het hart. Juist met dit oogmerk is in 2007 bij de Belastingdienst een vereenvoudigingsoperatie in gang gezet. Het plan van aanpak van deze operatie heb ik aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 8 juni 2007.1 Inmiddels zijn drie halfjaarlijkse voortgangsrapportages verschenen, zie hiervoor mijn brieven aan de Tweede Kamer van 18 februari 2008, 5 juni 2008 en 2 december 2008.2

Specifiek voor het bedrijfsleven zijn de volgende speerpunten gekozen: snellere verwerking van Verklaringen arbeidsrelatie, snellere toekenning van omzetbelasting- en loonheffingennummers, eerdere vaststelling en publicatie van modellen loonaangifte, terugbrengen van het aantal rubrieken van de loonaangifte, beperking van het aantal loonaangiftecontroles en verbetering van de digitale dienstverlening, betere telefonische bereikbaarheid voor belastingadviseurs en digitale aanlevering van akten. Ten aanzien van de door belastingadviseurs gewenste verbetering van de bereikbaarheid van de Belastingdienst verwijs ik tevens naar de openstelling van de Helpdesk intermediairs vanaf 1 juli 2008.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het kabinet geen gehoor geeft aan de wens van deze leden om per wetsvoorstel maar een inhoudelijke regeling op te nemen.

In algemene zin heb ik bij de beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA al aangegeven dat de onderverdeling van de fiscale maatregelen in de drie wetsvoorstellen is gebaseerd op een praktijk die mede naar aanleiding van de advisering van de Raad van State is vormgegeven.1 Het kabinet heeft getracht in nauwe overeenstemming met die praktijk te handelen, juist om recht te doen aan het karakter van het belastingplan. Overigens heeft ook de Raad van State dit jaar in zijn advies vastgesteld dat de splitsing tussen maatregelen die wel en niet betrekking hebben op het budgettaire en koopkrachtbeeld van het volgende kalenderjaar in het Belastingplan 2009 en de Overige fiscale maatregelen 2009 is gemaakt. Ik deel de suggestie van de leden van de fractie van de VVD dan ook niet, dat het kabinet geen gehoor geeft aan bij de Raad van State en de Eerste Kamer van de Staten-Generaal levende wensen waar het de onderverdeling van fiscale maatregelen in de diverse wetsvoorstellen betreft.

De leden van de fractie van de VVD doelen echter – getuige hun vraag – in het bijzonder op de mening van de Raad van State, dat de houdbaarheidsbijdrage bezien zou moeten worden als element van een samenhangend pakket van maatregelen die nodig zijn voor het waarborgen van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en tegen die achtergrond afzonderlijk behandeld zou moeten worden. Zoals ik in het nader rapport reeds heb aangegeven,2 deel ik de zienswijze van de Raad om samenhang te bewaren tussen de verschillende maatregelen die de houdbaarheid van de overheidsfinanciën zeker stellen en deze maatregelen in een breder perspectief te plaatsen. Het gaat dan om verschillende maatregelen die niet alleen in het Belastingplan 2009, maar ook in de Miljoenennota 2009 en in de diverse begrotingshoofdstukken aan de orde komen. Juist met het oog op het waarborgen van de samenhang van deze kabinetsvoorstellen heeft het kabinet de houdbaarheidsbijdrage in het Belastingplan 2009 opgenomen. Het presenteren van de houdbaarheidsbijdrage in een afzonderlijk wetsvoorstel zou naar de mening van het kabinet afbreuk doen aan de samenhang met andere maatregelen die weliswaar niet in het belastingplan maar wel tegelijk genomen worden. Voor de volledigheid merk ik voorts op dat het kabinet het opportuun heeft geacht de houdbaarheidsbijdrage tijdig in wetgeving om te zetten en zodoende belastingplichtigen die in de komende jaren met de houdbaarheidsbijdrage in aanraking zullen komen ruim voor 2011 in de gelegenheid te stellen hun keuzes daarop in te richten. Tot slot biedt opname van de houdbaarheidsbijdrage in het Belastingplan 2009 ook de gelegenheid de maatregel in samenhang met andere maatregelen in de inkomstenbelasting te bezien die deels tegelijk worden genomen, zoals de doorwerkbonus en de maatregelen rondom het koopkrachtbeeld.

Overig

Van de gelegenheid wil ik graag gebruik maken om in te gaan op een onduidelijkheid die is ontstaan naar aanleiding van het door de Tweede Kamer aangenomen amendement van de leden Tang en Cramer inzake de beperking van de aftrekbaarheid van stock appreciation rights (SAR’s) voor de vennootschapsbelasting.3 In het eerste gedeelte van de toelichting bij het amendement wordt aangegeven dat de niet-aftrekbaarheid alleen geldt met betrekking tot SAR’s die zijn toegekend aan werknemers met een loon van meer dan € 500 000. Dit komt overeen met de wettekst van het amendement.

In het tweede deel van de toelichting wordt gesteld dat het amendement regelt dat de niet-aftrekbaarheid alleen betrekking heeft op SAR’s die zijn gekoppeld aan de waarde van beursgenoteerde aandelen of winstbewijzen. Deze beperking komt niet voor in de wettekst van het amendement. Ik ga er vanuit dat de wettekst de bedoeling van de indieners van het amendement weergeeft.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 55.

XNoot
1

Voor het eerst in het arrest van 8 juli 2005, nr. 39 870, onder meer gepubliceerd in BNB 2008/310.

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 30 375, nr. 6.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 22.

XNoot
3

Kamerstukken II 2007/08, 31 404, nr. 3.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 404, nr. 2.

XNoot
2

Artikel XXXI, vijfde lid, van de Wet van 3 juli 2008 tot wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten, Stb. 2008, 262.

XNoot
3

Kamerstukken II 2007/08, 31 404, nr. 13.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 30 645, nr. 13.

XNoot
2

Kamerstukken II 2006/07, 31 066, nr. 2.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 4.

XNoot
2

CPP2006/76M.

XNoot
3

Besluit van 24 mei 2006, nr. CPP 2006/76M.

XNoot
4

WFR 2001/285, Evaluatie Wet IB 2001 en de winstsfeer, Prof. dr. P.H.J. Essers.

XNoot
1

WFR 2006/291, Evaluatie Wet IB 2001; het aanmerkelijkbelangregime van box 2, Prof. dr. E.J.W. Heithuis.

XNoot
1

WFR 2006/302, De evaluatie van de Wet IB 2001: box 3, Prof. dr. J.A.G. Van der Geld.

XNoot
2

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3.

XNoot
3

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 8, blz. 51 e.v.

XNoot
1

Opgenomen in het wetsvoorstel Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, Kamerstukken I, 2008/09, 31 706, nr. C.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 9, blz. 7.

XNoot
1

Zie de fiscale vergroeningsbrief van 30 mei 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 492, nr. 1, blz. 5.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 066, nr. 64.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 31 066, nr. 2.

XNoot
2

Respectievelijk Kamerstukken II 2007/08, 31 066, nr. 30, Kamerstukken II, 2007/08, 31 066, nr. 47 en briefDGB 2008/08/5714.

XNoot
1

Memorie van antwoord op het Belastingplan 2009 van 5 december 2008, blz. 8.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 4.

XNoot
3

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 74.

Naar boven