31 704
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2009)

31 705
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2009)

31 717
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009)

D
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 5 december 2008

Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, de ChristenUnie en de SGP. Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van het voorlopig verslag aangehouden.

Opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de personeelsopbouw van de Belastingdienst, de gemiddelde leeftijd en de vacatures. Ook willen deze leden graag weten of er knelpunten zijn bij het werven van nieuw personeel.

In 2008 is de gemiddelde leeftijd van het personeel van de Belastingdienst 45,9 jaar. De verwachting is dat deze in 2009 stijgt naar 46,4 jaar. Als gekeken wordt naar de verdeling van de medewerkers over de verschillende leeftijdsklassen, dan ziet dit er als volgt uit:

kst-20082009-31704-D-1.gif

De man-vrouw verhouding kent een opvallende verdeling. In de oudere leeftijdcategorieën is nadrukkelijk sprake van een overgroot deel mannen. In de jongere leeftijdscategorieën is sprake van een overgroot deel vrouwen. Voor 2009 wordt de totale verwachte uitstroom berekend op circa 710 personen. De Belastingdienst heeft wel vacatures maar daarbij is het aantal sollicitanten doorgaans vele malen groter dan het aantal plekken (laatste 50 vacatures kenden 1000 sollicitanten). Voor specifieke vacatures, zoals accountants, is het wel eens lastig om voldoende kandidaten te krijgen.

Als gevolg van het aangenomen amendement van het lid Cramer c.s.1 wordt voor de bijtelling voor het privé-gebruik van de auto van de zaak de leeftijdsgrens voor auto’s waarvoor in plaats van de catalogusprijs de waarde in het economische verkeer als grondslag geldt met ingang van 1 januari 2010 verhoogd van vijftien naar 25 jaar. De leden van de fractie van het CDA merken op dat naar verluidt van deze regeling veel kleine zelfstandigen en vrije beroepsbeoefenaren gebruikmaken. Deze leden vragen of als gevolg van de aanvaarding van dit amendement niet een averechts effect dreigt in de zin dat veel van deze kleine ondernemers zullen gaan kiezen voor een auto ouder dan 25 jaar. Het is inderdaad voorstelbaar dat kleine ondernemers zullen gaan kiezen voor een auto ouder dan 25 jaar, waarbij er overigens wel een verschil in dagelijkse bruikbaarheid tussen auto’s ouder dan vijftien jaar enerzijds en auto’s ouder dan 25 jaar anderzijds bestaat.

Het is echter net zo goed denkbaar dat een ondernemer de keuze maakt voor een zeer zuinige auto. Een zeer zuinige personenauto kent een lager MRB-tarief (namelijk een zogenoemd kwarttarief), is vrijgesteld van BPM en valt onder de 14% bijtelling in plaats van de reguliere 25% bijtelling. Daar komt bij dat een zeer zuinige auto een zeer laag brandstofverbruik kent, hetgeen een forse besparing kan opleveren in de brandstofkosten. Oude personenauto’s zijn over het algemeen niet alleen veel minder schoon maar ook minder zuinig dan nieuwe auto’s. Bovendien past de keuze voor een zeer zuinige auto goed in het kader van duurzaam ondernemen en duurzame mobiliteit.

Voorts vragen deze leden waarom bij de vormgeving van de afschaffing van de oldtimervrijstelling in de motorrijtuigenbelasting wel is gekozen voor een overgangsregeling terwijl dit voor de verhoging van de leeftijdsgrens voor de toepassing van de waarde in het economische verkeer in de bijtelling niet het geval is. De verhoging van de genoemde leeftijdsgrens treedt niet met ingang van 1 januari 2009, maar een jaar later in werking. De wijziging leidt tot een jaarlijkse opbrengst van € 21 miljoen die volgens de toelichting op het amendement dient ter dekking van verdere vergroeningsmaatregelen, zoals een sloopregeling, met ingang van 2010. Verder kunnen de indieners van het amendement hebben overwogen – maar het amendement is op dit punt niet toegelicht – dat het afschaffen van een vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting kwalitatief een ander karakter heeft dan een voor de loon- en inkomstenbelasting gewijzigde waardering van een voordeel.

De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre het verschil in fiscale behandeling tussen ondernemers en werknemers gerechtvaardigd kan worden geacht. Deze leden wijzen er op dat IB-ondernemers recht hebben op fiscale ondernemingsfaciliteiten en de reële bedrijfskosten in aftrek kunnen brengen, terwijl werknemers geen recht hebben op ondernemingsfaciliteiten en hun reële verwervingskosten niet in aftrek kunnen brengen.

Het verschil in fiscale behandeling tussen ondernemers en werknemers kan worden gerechtvaardigd vanuit de andere positie van de ondernemer ten opzichte van de werknemer. Zo kan een ondernemer te maken hebben met periodes waarin hij minder winst maakt of zelfs verlies lijdt, terwijl de inkomensontwikkeling van werknemers normaal gesproken gelijkmatiger is. Winstinkomen heeft ook andere functies dan looninkomen. Met het oog op die functies van winstinkomen (consumeren, investeren en reserveren) zijn er fiscale regelingen in het leven geroepen voor ondernemers, zoals de fiscale oudedagsreserve (FOR) en de zelfstandigenaftrek.

Wat betreft de aftrek van verwervingskosten kan worden opgemerkt dat de werkelijke kostenaftrek voor werknemers is afgeschaft vanwege de relatief beperkte en afnemende betekenis (circa 2% van de werknemers maakte gebruik van de kostenaftrek) en vanwege de conflictgevoeligheid van deze aftrek. Bovendien was er voor reële kosten veelal sprake van een vrije vergoeding of verstrekking door de werkgever. Ondernemers en resultaatgenieters die geen werkgever hebben die hun kosten kan vergoeden, kunnen hun (verwervings)kosten aftrekken.

Verder zijn faciliteiten als de vervroegde afschrijving voor milieu-investeringen of de energie-investeringsaftrek, bedoeld om (grote) groene investeringen in bedrijfsmiddelen te bevorderen die anders niet of in mindere mate zouden worden gepleegd. Werknemers hebben geen bedrijfsmiddelen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het arrest van 14 november 2008, nr. 42 927, waarin de Hoge Raad oordeelt dat een deelvisser die lid is van een besloten maatschap geen ondernemer is omdat hij niet voldoet aan het in artikel 3.4 van de Wet IB 2001 opgenomen verbondenheidsvereiste, past bij het streven ondernemerschap te stimuleren. Verder vragen deze leden of dit verbondenheidsvereiste is bedoeld om dergelijke vissers die in de regel aan het urencriterium voldoen, uit te sluiten van onder andere de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.

Het huidige ondernemersbegrip is geïntroduceerd bij de belastingherziening 2001. Doelstelling was om ondernemers te onderscheiden van beleggers die als commandite winst uit onderneming genieten. Dit is geconcretiseerd door in het ondernemersbegrip het civielrechtelijke criterium op te nemen dat een belastingplichtige rechtstreeks verbonden moet zijn voor verbintenissen die de onderneming betreffen. Fiscaal ondernemerschap is een voorwaarde voor regelingen die mede tot doel hebben ondernemerschap fiscaal te bevorderen, zoals de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Wat betreft het streven om ondernemerschap te bevorderen is in de notitie die als bijlage bij dit belastingplan is gevoegd, aangegeven dat wordt ingezet op het stimuleren van de startende doorgroeiende ondernemer en de ondernemer met grote ambities ten aanzien van innovatie en groei. Vanuit dit perspectief staat het oordeel van de Hoge Raad naar mijn mening niet op gespannen voet met het beleid inzake het bevorderen van ondernemerschap.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een studie naar de wenselijkheid en mogelijkheden van invoering van een afzonderlijke winstbox of een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Daarop aansluitend vragen zij of deze onderwerpen onderdeel kunnen uitmaken van de voorgenomen consultatie van het bedrijfsleven en de advieswereld. Tot slot vragen deze leden of ook de fiscale wetenschap kan worden geconsulteerd.

Tijdens de behandeling van dit belastingplan in de Tweede Kamer heb ik toegezegd een brede consultatieronde te houden over onder andere het voornemen om de zelfstandigenaftrek om te zetten in de MKB-winstvrijstelling. De doelstelling is om deze regelingen meer toe te snijden op de startende doorgroeiende ondernemer en de ondernemer met grote ambities ten aanzien van innovatie en groei. Deze omzetting ligt gevoelig vanwege de daarmee samenhangende inkomenseffecten.

In die consultatie worden ook de suggesties betrokken om een belastingvrije voet in de MKB-winstvrijstelling op te nemen, om het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling en de FOR af te schaffen en om het urencriterium te vervangen door een toerekeningsregel. Verder heb ik toegezegd bij het Belastingplan 2010 met een notitie hierover te komen. Vanzelfsprekend kan ook de wetenschap deel uit maken van de consultatie. Concrete gedachten over de vormgeving van een winstbox en een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting kunnen tijdens de consultatie uiteraard naar voren worden gebracht. Vervolgens kan worden bezien of het zinvol is om de gevolgen van die concepten verder uit te diepen.

De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer de uitkomsten tegemoet kunnen worden gezien van het toegezegde onderzoek naar de verdeling van de Vpb-druk en wat de precieze redenen voor het uitstel zijn.

Het ligt in de bedoeling de Staten-Generaal nog deze maand te informeren over de stand van het onderzoek en van de gedachtevorming over het daarmee verband houdende thema van de behandeling van renteontvangsten en -uitgaven in de vennootschapsbelasting. Het uitstel is veroorzaakt doordat het onderwerp complex is en een zorgvuldige afweging vereist.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de stand van zaken ten aanzien van de totstandkoming van de conceptrichtlijn voor de gemeenschappelijke geconsolideerde grondslag voor de vennootschapsbelasting.

Zoals deze leden terecht opmerken bestond de verwachting dat de Commissie dit najaar met een richtlijnvoorstel voor de genoemde gemeenschappelijke vennootschapsbelastinggrondslag zou komen. Tijdens zijn speech voor het IFA congres op 31 augustus 2008 merkte Eurocommissaris Kovács echter op dat hij een goed onderbouwd en rechtvaardig voorstel op een later tijdstip prefereert boven het halen van een kunstmatige deadline. Dit doet vermoeden dat het voorstel nog wel even op zich zal laten wachten, zodat onzeker is of het voorstel nog tijdens de zittingsperiode van Eurocommissaris Kovács het licht zal zien. Mocht dit niet het geval zijn, dan is het aan zijn opvolger om het voorstel op de agenda van de nieuwe Commissie te krijgen. Over de redenen die tot het uitstel hebben geleid, kan slechts worden gespeculeerd. De meest waarschijnlijke reden is dat de feitelijke, gedetailleerde uitwerking van het voorstel toch aanzienlijk complexer en ingrijpender bleek dan aanvankelijk werd gedacht.

De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd om een overzicht van Lidstaten van de Europese Unie die met de verpakkingenbelasting en de vliegbelasting vergelijkbare heffingen kennen. Wat betreft de vliegbelasting heffen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk (VK) een vergelijkbare belasting. Ierland heeft aangekondigd zo’n belasting te introduceren per 30 maart 2009. Wat betreft de verpakkingenbelasting hebben Litouwen, Polen, Letland, Portugal, Italië en Hongarije heffingen die gelden voor het grootste deel van de verpakkingen. Denemarken, België, Ierland, Zweden en Finland hebben heffingen op een beperkt aantal verpakkingen (bijvoorbeeld drankverpakkingen en kunststoftasjes). Overigens heeft de verpakkingsheffing niet altijd de vorm van een belasting maar soms ook de vorm van een bedrijfsheffing, zoals deze oorspronkelijk ook was gepland in Nederland.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de invloed van het niet langer aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting van stock appreciation rights op het Nederlandse vestigingsklimaat.

De invloed op het vestigingsklimaat zal zeer beperkt zijn, omdat de maatregel alleen van toepassing kan zijn met betrekking tot een kleine groep werknemers met een loon van meer dan een half miljoen euro.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de fiscale behandeling van deze rechten in andere lidstaten van de Europese Unie.

Het kabinet is niet bekend met het bestaan van vergelijkbare aftrekbeperkingen in andere lidstaten van de EU. Wel heeft het onderwerp «excessieve beloningen» ook in andere Europese lidstaten duidelijk de aandacht. Zo is over het onderwerp een aantal keer gesproken tijdens de ECOFIN Raad. De recente ervaringen waarbij beloningselementen een korte termijn visie stimuleerden en mede hebben bijgedragen om hoge risico’s te nemen, hebben deze aandacht nog verder versterkt. Ook wijs ik in dit verband op de werkgroep die in Duitsland op initiatief van bondskanselier Merkel tot stand is gekomen en die voorstellen moet uitwerken tegen excessieve beloningen door middel van optieregelingen. In hoeverre deze werkgroep ook aandacht zal hebben voor de behandeling van zogenoemde «stock appreciation right’s» is het kabinet niet bekend.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom dorpshuizen om voor de vrijstelling in de Successiewet 1956 in aanmerking te komen alleen of nagenoeg geheel met vrijwilligers dienen te werken.

De bepaling is opgenomen om te voorkomen dat ook commercieel geëxploiteerde dorpshuizen worden gefaciliteerd. De grens tussen dergelijke commercieel geëxploiteerde huizen en bijvoorbeeld een dorpscafé met een zaaltje waarin de plaatselijke toneelvereniging repeteert en voorstellingen geeft, is immers erg smal. Hoewel in de exploitatie van het zaaltje in het café een sociaal belang is te onderkennen, kan het toch niet de bedoeling zijn om een normaal bedrijf ook voor de vrijstelling van schenkingsrecht en successierecht in aanmerking te laten komen. Afbakening dient met zorg te gebeuren. Als alternatieve vormgeving zou een bepaling kunnen worden overwogen die vergelijkbaar is met die van artikel 41a, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, welke betrekking heeft op de algemeen nut beogende instelling. Daarin staat dat de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt (de bestuursleden), ter zake van de door hen voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld. Ik sta voor het komende jaar voor dat de onderhavige bepaling ook op deze wijze wordt uitgelegd, opdat het personeel dat in dienst is bij de instelling (dus niet zijnde de bestuursleden) op normale wijze kan worden beloond en er toch onderscheid kan worden gemaakt tussen de dorpshuizen die tot de doelgroep behoren en de commerciële instellingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts welke stappen ik ga ondernemen om de aangenomen motie van de Tweede Kamerleden Omtzigt en Cramer inzake specifieke nut beogende instellingen uit te voeren.

In aansluiting op het vorige merk ik op dat conform mijn toezegging onderzoek wordt gedaan naar de vraag welke instellingen onder welke voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor fiscale tegemoetkomingen in de successiewet. Hierbij is van belang dat de groepen van de instellingen goed worden afgebakend en dat de budgettaire gevolgen in kaart worden gebracht. Daarbij zullen ook de bij dit belastingplan ingevoerde vrijstellingen voor amateursportverenigingen en dorpshuizen, die evenals de specifiek nut beogende instelling onder de noemer van sociaal belang zijn te rangschikken, worden betrokken en waar nodig zoals hiervoor beschreven worden herzien. De uitkomsten van het onderzoek kunnen in de eerste helft van het volgend jaar bij de herziening van de successiewet gepresenteerd worden.

De leden van de fractie van de CDA vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de afwikkeling van VSO-I en de totstandkoming van VSO-II. Ook de leden van de fractie van de PvdA hebben aangegeven het op prijs te stellen indien de afwikkeling van VSO-I en de totstandkoming van VSO-II in goed overleg met de corporaties voor het eind van het jaar 2008 kan worden afgerond.

Ten aanzien van de afwikkeling van VSO-I en de totstandkoming van VSO-II kan ik het volgende berichten. In het kader van een flexibele afwikkeling van VSO-I is – teneinde de administratieve lasten te beperken – door de Belastingdienst en Aedes een modelovereenkomst ontwikkeld die het mogelijk maakt om, in geval van modelkeuze 1, in één overeenkomst de overdracht en terugoverdracht van (commercieel) verhuurd vastgoed vorm te geven. Bij die overeenkomst wordt een lijst gevoegd met het desbetreffende vastgoed. Zowel het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) als de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (WWI) hebben ingestemd met dat model. Ten aanzien van VSO-II kan ik uw Kamer informeren dat in goed overleg overeenstemming is bereikt over lastige kwesties, zoals de waardering van sociaal vastgoed op de openingsbalans, zogenoemde gemengde projecten en tussenvormwoningen. Daarbij is op maximale wijze uitvoering gegeven aan de moties Tang c.s.1 en de motie Essers c.s.2 Naar verwachting zal de inhoudelijke afronding VSO-II nog dit jaar plaatsvinden. Volgens de planning zullen medio januari 2009 de tekst van en de toelichting op VSO-II gereed zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen of aangegeven kan worden welke informatie in het kader van het onderzoek belastingplicht overheidsbedrijven nog benodigd is en waarom het verkrijgen van die informatie zoveel tijd zou moeten vergen.

Ten behoeve van het onderzoek naar – kort gezegd – de voor- en nadelen van de ondernemingsvariant dienen allereerst de directe en de indirecte overheidsbedrijven in kaart te worden gebracht. Het in kaart brengen van de overheidsbedrijven neemt meer tijd in beslag dan aanvankelijk verwacht. Dit komt enerzijds doordat het geheel aan overheidsbedrijven in Nederland zeer omvangrijk is. Anderzijds is de benodigde informatie – zeker ten aanzien van de decentrale overheden – niet direct beschikbaar en moet deze informatie veelal verkregen worden van derden. Omdat het van groot belang is het totaal aan overheidsbedrijven op een rij te krijgen alvorens de voor- en nadelen van de ondernemingsvariant in kaart te kunnen brengen, zal het onderzoek meer tijd in beslag gaan nemen dan aanvankelijk verwacht.

Opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

Bij de leden van de fractie van de PvdA is de vraag gerezen of de samenvoeging van een groot aantal fiscale maatregelen in twee wetsvoorstellen door het kabinet afdoende gerechtvaardigd is. Zij missen een onderbouwing van de samenhang in de fiscale voorstellen.

De onderverdeling van de fiscale maatregelen in de drie wetsvoorstellen (Belastingplan 2009, Overige fiscale maatregelen 2009 en Fiscale onderhoudswet 2009) is gebaseerd op een praktijk die mede naar aanleiding van de advisering van de Raad van State op dit punt is vormgegeven. De Raad van State hanteert als maatstaf dat in een belastingplan alleen maatregelen dienen te worden opgenomen waarmee een wezenlijk budgettair belang gemoeid is, waarbij het budgettaire effect hoofddoelstelling is en welke een direct verband vertonen met de begroting. Maatregelen die niet direct betrekking hebben op het budgettaire en koopkrachtbeeld van het komende jaar, maar waarvan de inwerkingtreding per begin van het volgende kalenderjaar nodig of gewenst is, dienen te worden opgenomen in een afzonderlijk wetsvoorstel.3 Het kabinet heeft getracht in overeenstemming met deze praktijk te handelen door aan de Staten-Generaal een fiscaal pakket 2009 bestaande uit drie afzonderlijke wetsvoorstellen aan te bieden. De maatregelen die in het Belastingplan 2009 zijn ondergebracht, hebben primair betrekking op het budgettaire en koopkrachtbeleid van het volgende kalenderjaar. De maatregelen die in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2009 zijn opgenomen, betreffen maatregelen met geen (of slechts geringe) budgettaire effecten, maar waarvan het kabinet inwerkingtreding met ingang van het begin van het kalenderjaar noodzakelijk acht. Ik merk daarbij op dat ook de Raad van State heeft vastgesteld dat de splitsing tussen maatregelen die wel en niet betrekking hebben op het budgettaire en koopkrachtbeeld van het volgende kalenderjaar in het Belastingplan 2009 en de Overige fiscale maatregelen 2009 is gemaakt.1 Volledigheidshalve merk ik nog op dat de maatregelen die noch in het Belastingplan 2009 noch in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2009 thuishoren zijn ondergebracht in het wetsvoorstel Fiscale onderhoudswet 2009. De meeste maatregelen in dit wetsvoorstel hebben een fiscaaltechnisch karakter. Dit laatste wetsvoorstel is afzonderlijk van de beide andere wetsvoorstellen aan de Staten-Generaal aangeboden.

In het Belastingplan 2009 zijn de onderwerpen zoveel mogelijk gecentreerd rond de speerpunten van het fiscale beleid in deze kabinetsperiode, namelijk bevordering van innovatief ondernemerschap, vergroening en vereenvoudiging. Voorts bevat het belastingplan (verdere) maatregelen ten behoeve van de bevordering van de arbeidsparticipatie en een evenwichtige verdeling van lasten over burgers en bedrijven. Op basis van deze speerpunten is het wetsvoorstel onderverdeeld in drie beleidsmatige clusters: ondernemerschap, inkomensbeleid en mobiliteit en vergroening. Verder zijn naast deze clusters nog enkele maatregelen opgenomen die ook budgettaire effecten hebben. Het speerpunt vereenvoudiging speelt in alle maatregelen van het belastingplan een rol, aangezien het kabinet streeft naar een zo eenvoudig mogelijke vormgeving. Anders dan de leden van de fractie van de PvdA ben ik dan ook van mening dat de onderbouwing voor de onderverdeling van deze wetsvoorstellen wel degelijk gewaarborgd is.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of al wat meer bekend is over de effecten van de vorig jaar aangebrachte wijzigingen in de bijtelling voor het privégebruik van lease-auto’s, met name wat betreft de gewenste verschuiving naar zuinigere en schonere auto’s. Het Milieu- en natuurplanbureau heeft in 2007 de CO2-reductie van de 14%-categorie op minder dan 0,01 Mton in 2020 geschat. De verkoop van zeer zuinige auto’s is fors toegenomen. Het is dan ook mijn indruk dat deze wijziging zeker effecten zal hebben in de richting van zeer zuinige auto’s. In de 14%-categorie vallen momenteel één model (met twee uitvoeringen) dieselauto en acht modellen benzineauto’s, waaronder twee hybride modellen.

Voorts vragen deze leden of ook bij de nu optredende lagere brandstofprijzen de positieve effecten van de ingezette fiscale veranderingen (in het voorgenomen tempo) nog stand zullen houden of dat een versnelling van de ombouw van BPM- en MRB-grondslag naar «zuinig en schoon» wellicht noodzakelijk is.

Bij de vaststelling van de periode waarbinnen de ombouw van de grondslag van de BPM van catalogusprijs naar de absolute CO2-uitstoot wordt omgebouwd, is leidend geweest in hoeverre deze ombouw kon plaatsvinden zonder ongewenste schokeffecten op de automarkt. Dit bleek mogelijk door de ombouw in een periode van vier jaar te doen plaatsvinden. De hoogte van brandstofprijs heeft geen rol gespeeld bij de vaststelling van de periode van ombouw. De thans relatief lage brandstofprijzen (in vergelijking met de hogere brandstofprijzen medio dit jaar) geven dan ook geen aanleiding tot aanpassing van de ombouwperiode. De MRB blijft overigens gebaseerd op gewicht – dit vormt een redelijke benadering van het brandstofverbruik – waarbij de MRB voor zeer zuinige auto’s verder wordt verlaagd. Het voornemen is voorts om de MRB van personenauto’s en bestelauto’s te differentiëren naar de mate van vervuilende uitstoot gebaseerd op euronormen. Dit zal naar verwachting aan de orde komen bij het belastingplan van volgend jaar.

De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet nader in te gaan op participatie-effecten van de doorwerkbonus onder werknemers van 62 jaar en ouder.

Bij de vormgeving van de doorwerkbonus heeft het kabinet zich gericht op het belangrijke werk dat de Commissie Arbeidsparticipatie dit voorjaar heeft verricht en op de berekeningen die het CPB in opdracht van de Commissie Arbeidsparticipatie heeft gemaakt.1 Op verzoek van deze Commissie heeft het CPB beschreven en berekend wat de effecten van fiscaal beleid zijn op het vertragen van het uittreden van ouderen uit de arbeidsmarkt. Dat effect blijkt groot te zijn. Zo blijkt uit analyse van het CPB dat de arbeidsparticipatie van ouderen tussen 60 en 65 jaar als gevolg van (onder andere fiscaal) beleid fors oploopt. Hoewel de participatie van ouderen in deze leeftijdsgroep in Nederland relatief laag is, is deze participatie de afgelopen jaren wel al flink gestegen. In 2000 was de participatie van deze groep 16%, in 2007 wordt uitgegaan van een arbeidsparticipatie van 28%. In 2011 wordt verwacht dat 43% van de 60-plussers werkt. Beleid dat erop is gericht om de beloning voor (door)werken te verhogen is bijzonder effectief (het zogenoemde prijseffect). Het CPB geeft aan dat in de internationale literatuur een brede consensus bestaat dat dit prijseffect flinke gevolgen heeft voor het arbeidsaanbod van ouderen.2 De doorwerkbonus bewerkstelligt ook precies dit prijseffect: het verhoogt de beloning op langer én op meer doorwerken. De keuze voor het«boter bij de vis»-karakter van de doorwerkbonus levert daarnaast een extra stimulans aan participatie: mensen krijgen direct bij het doorwerken vanaf het jaar waarin de 62-jarige leeftijd wordt bereikt via de aangifte inkomstenbelasting een forse fiscale bonus. Met deze vormgeving volgt het kabinet de Commissie Arbeidsparticipatie die ook voorstander was van een «boter bij de vis»-bonus in plaats van een korting op een toekomstige heffing waar mensen zich veel minder van bewust zullen zijn.

De arbeidsparticipatie-effecten van de doorwerkbonus kunnen bij benadering worden afgeleid van de effecten van de doorwerkbonus zoals de Commissie Arbeidsparticipatie deze voor ogen had. De bonus van de Commissie zou € 1,1 miljard per jaar kosten en zou volgens het CPB een stijging van de participatie van ouderen (60 tot en met 64 jaar) opleveren van ongeveer 2,5%. Dit vertaalt zich in een participatiestijging voor de totale bevolking (de leeftijdsgroep 20 tot en met 64 jaar) van ongeveer +0,3%. De doorwerkbonus zoals vormgegeven door het kabinet kost ongeveer een kwart van de kosten van de bonus zoals de Commissie Arbeidsparticipatie deze voor ogen had. Volgens het CPB leidt de invoering van de doorwerkbonus tot een verhoging van de arbeidsparticipatie van 60- tot en met 64-jarigen van 0,6%-punt.3 Hierbij merkt het CPB op, dat deze groep tevens werkenden omvat die niet in aanmerking komen voor de doorwerkbonus. Het effect op de totale participatiegraad van 20- tot en met 64-jarigen bedraagt 0,1%-punt.

Vervolgens vragen de leden van de fractie van de PvdA naar de effecten van de afdrachtkorting voor werkgevers voor het in dienst houden van werknemers van 62 jaar en ouder. Deze regeling heeft als doel te bevorderen dat werkgevers ouderen langer laten doorwerken, waardoor werkloosheid en vervroegde uittreding worden voorkomen. Daarvoor is alle aanleiding. De gemiddelde leeftijd waarop werknemers de arbeidsmarkt verlaten bedraagt 61,7 jaar. Voor mensen die relatief kort voor hun pensioengerechtigde leeftijd hun baan verliezen is de kans op het vinden van nieuw werk klein. De opstelling van de werkgever is belangrijk bij de beslissing om vervroegd uit te treden. De premiekorting kan daarom worden toegepast bij het in dienst hebben van werknemers die later dan gemiddeld (gaan) uittreden (62 jaar en ouder). De premiekorting zal terecht komen bij werkgevers die ouderen in dienst hebben. Omdat op dit moment van de 62–64 jarigen slechts 1 op de 7 participeert, blijft de dead weight loss beperkt (ter vergelijking: de participatiegraad van 55-jarigen is met ruim 70% circa vijf maal zo hoog).

Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA naar een helder overzicht van de inkomenseffecten bij werknemers en werkgevers van het blijven werken vanaf 62 jaar. In onderstaande overzichten is – bij wijze van voorbeeld – een vergelijking van de loonkosten voor de werkgever en het netto inkomen gemaakt voor een werknemer met een bruto inkomen van € 40 000 die bij aanvang van het jaar 63 is en een werknemer die op dat moment 55 jaar is met hetzelfde inkomen in 2009 (cijfers 2009). Uit dit overzicht blijkt, dat het netto inkomen van de 63-jarige werknemer € 3 961 meer bedraagt dan dat van de 55-jarige werknemer. Dit bedrag is samengesteld uit € 770 meer arbeidskorting (die voor ouderen vanaf 57 jaar hoger is dan voor ouderen jonger dan 57 jaar) en een doorwerkbonus van € 3 191.

leeftijd werknemer63 jaar55 jaar
bruto inkomen40 00040 000
pensioen wn (-/-)1 4671 467
ZVW wg2 2332 233
belastbaar inkomen40 76640 766
   
loonheffing15 60215 602
algemene heffingskorting (-/-)2 0072 007
arbeidskorting (-/-)2 2741 504
doorwerkbonus (-/-)3 1910
belasting8 13012 091
   
bruto inkomen40 00040 000
pensioen wn (-/-)1 4671 467
belasting (-/-)8 13012 091
netto inkomen30 40226 442

De loonkosten voor de werkgever van een werknemer van 63 jaar, respectievelijk 55 jaar, met een bruto inkomen van € 40 000 in de marktsector staan in de tabel hieronder weergegeven. De afdrachtverminderingen (afdrachtvermindering onderwijs en afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingwerk) zijn zo specifiek dat die in dit overzicht niet meegenomen zijn. De premies voor pensioen, WGF en WAO betreffen gemiddelden, zoals die door het CPB berekend zijn voor de Macro-Economische Verkenning 2009. Voor het in dienst hebben van werknemers van 62 jaar of ouder krijgt de werkgever een afdrachtkorting gedurende maximaal drie jaar. Deze premiekorting bedraagt € 2 750 per jaar in de periode 2009 tot 2012 en zal in de jaren daarna € 6 500 per jaar bedragen.

kst-20082009-31704-D-2.gif

De arbeidsparticipatie van de beroepsbevolking van 62 jaar en ouder is nog steeds beperkt. Uit bovenstaande blijkt dat de doorwerkbonus en de afdrachtkorting ertoe bijdragen dat het zowel voor de werknemer als de werkgever interessanter wordt om door te (laten) werken. Bovendien hoopt het kabinet dat van de maatregelen een gunstig cultuureffect zal uitgaan, waardoor het uiteindelijke effect op de arbeidsparticipatie nog verder zou kunnen toenemen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de samenhang tussen de doorwerkbonus en de houdbaarheidsbijdrage en verzoeken meer in het bijzonder naar een vergelijking tussen de netto-bonus en de netto-bijdrage van een werknemer die tot zijn 65e doorwerkt en dan stopt.

Voorop gesteld moet worden dat de doorwerkbonus en de houdbaarheidsbijdrage in de voorstellen van het kabinet twee maatregelen vormen, welke niet technisch maar overigens wel politiek samenhangen. In het Coalitieakkoord was de AOW-maatregel vormgegeven als één technisch samenhangende maatregel. Deze vormgeving bleek onuitvoerbaar. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen de doorwerkbonus en de houdbaarheidsbijdrage op een andere wijze vorm te geven. Bij de vormgeving van de doorwerkbonus heeft het kabinet zich laten leiden door het advies van de Commissie Arbeidsparticipatie. De doorwerkbonus stimuleert het (door)werken van ouderen vanaf 62 jaar. De houdbaarheidsbijdrage beoogt van ouderen met een relatief hoger inkomen een bijdrage aan het welvaartvast houden van de oudedagsvoorziening te vragen. Doordat de maatregelen een verschillend doel hebben, loopt een vergelijking het risico dat uitgegaan wordt van onvergelijkbare grootheden. Dat risico wordt nog vergroot doordat de houdbaarheidsbijdrage langzaam ingroeit en ouderen die op kortere termijn 65 jaar worden een lagere bijdrage betalen dan ouderen die op (middel)lange termijn 65 jaar worden. Voorts is bij een dergelijke vergelijking vanzelfsprekend de persoonlijke inkomenssituatie relevant.

In onderstaand voorbeeld wordt uitgegaan van een werknemer die in de kalenderjaren waarin hij 62 respectievelijk 63 en 64 is geworden heeft gewerkt en de doorwerkbonus ontvangt. Het kalenderjaar waarin de oudere 65 wordt, is in dit voorbeeld buiten beschouwing gelaten, hoewel men ook in dat jaar nog inkomen uit tegenwoordige arbeid kan verwerven. De bonus wordt berekend over het gedeelte van de inkomsten uit tegenwoordige arbeid dat de € 8 860 (2009) te boven gaat. Verder blijft het deel van het inkomen dat het bedrag van het einde van de derde schijf (€ 54 776 in 2009) te boven gaat buiten beschouwing bij de berekening van de hoogte van de bonus. De bonus wordt in 2009 dus berekend over maximaal het verschil tussen het bedrag van het einde van de derde schijf en € 8 860 (dus maximaal over € 45 916). Onderstaande tabel geeft de hoogte van de doorwerkbonus bij een modaal inkomen (circa € 32 000) en bij een inkomen waarbij de grondslag voor de doorwerkbonus maximaal is (€ 54 776).

Tabel: bonus per persoon vanaf 2009 (in €, loonvoet 2009)

 626364Cum.
Inkomen    
– modaal11516231509
– maximaal72041
 22932459101
 614202

De hoogte van de houdbaarheidsbijdrage die een oudere vanaf zijn 65e jaar afdraagt, hangt nauw samen met het geboortejaar en met de hoogte van zijn inkomen. Ouderen die geboren zijn voor 1 januari 1946 betalenhelemaal geen houdbaarheidsbijdrage. Ouderen die 65 jaar of ouder zijn, geboren zijn na 31 december 1945 en een inkomen hebben lager dan de grens tussen de tweede en derde schijf (in 2009 € 32 127) betalen eveneens geen houdbaarheidsbijdrage. Een inkomen van circa € 32 000 correspondeert met een inkomen vòòr 65 jaar van ruim € 45 000.

Van ouderen met een inkomen dat hoger is dan de grens tussen de tweede en derde schijf (in 2009 € 32 127) wordt vanaf 2011 een bijdrage gevraagd. De bijdrage is gelijk aan het verschil tussen het tarief tweede schijf en het tarief derde schijf toegepast op het deel van het inkomen dat vanaf 2011 extra in de derde schijf valt. Zoals eerder opgemerkt en ook uit onderstaande tabel blijkt, groeit de houdbaarheidsbijdrage langzaam in. Ouderen die niet in 2011 maar in latere jaren 65 jaar worden, zullen – vanzelfsprekend afhankelijk van hun inkomen – meer bijdrage afdragen. Onderstaande tabel geeft een indruk van de geraamde maximale bedragen als gevolg van de beperkte indexatie van de tweede schijf die van belastingplichtigen in de jaren vanaf 2011 zullen worden gevraagd.

Tabel: maximale effecten beperkte indexatie per persoon in een jaar (in €, loonvoet 2009)

201201201201201201202203
12345600
52103154204254303497950

Een oudere die een pensioen van enige omvang geniet, vanaf 1 januari 2011 houdbaarheidsbijdrage afdraagt en – zo begrijpt het kabinet de leden van de fractie van de PvdA – waarvan een maximaal inkomensdeel extra in de derde schijf valt, draagt dan in een periode van vijftien jaar cumulatief € 5 951 af. Indien deze oudere vanaf 1 januari 2012 begint met afdragen, bedraagt het cumulatief aan afgedragen houdbaarheidsbijdrage over 15 jaar € 6 673. Over de periode van 15 jaar die begint in 2017 (dus tot en met 2031) bedraagt dit cijfer € 10 186. Als dit bedrag wordt vergeleken met de maximale doorwerkbonus die verkregen kan worden als wordt doorgewerkt tot en met de 64-jarige leeftijd, dan blijkt dat de doorwerkbonus in dit voorbeeld, gemiddeld, over de genoemde periode compenseert voor de houdbaarheidsbijdrage.

Voorts vragen deze leden bij welk (pensioen)inkomen sprake is van een evenwicht tussen bonus en bijdrage. In het bovenstaande is aangegeven, hoe de stimulans van de doorwerkbonus en de kosten van de houdbaarheidsbijdrage zich tot elkaar verhouden. Een precies evenwichtspunt tussen bonus en bijdrage laat zich – mede als gevolg van de langzame infasering van de houdbaarheidsbijdrage – niet eenduidig vaststellen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de doorwerkbonus per 1 januari 2009 ook reeds via de inhouding van loonheffing wordt verrekend.

De doorwerkbonus geldt alleen voor de heffing van inkomstenbelasting en zal dus bij de aangifte inkomstenbelasting worden toegekend en toegepast. Vanaf het kalenderjaar 2010 zal de doorwerkbonus ook worden meegenomen in de voorlopige aangifte.

Verder vragen deze leden naar de opvatting van het kabinet over de stelling dat het opleggen van een extra heffing aan 65-plussers niet synoniem is aan fiscalisering van de AOW.

Door de gekozen systematiek van de houdbaarheidsbijdrage wordt de grondslag van de premieheffing volksverzekeringen voor alle belastingplichtigen in reële termen lager. Immers, het gezamenlijke bedrag van de eerste en de tweede schijf, waarin heffing van de premie voor de volksverzekeringen plaatsvindt, wordt in reële termen langzamerhand lager. Voor 65-plussers betekent dit dat zij over een deel van het inkomen in plaats van de 24,1% die ze bij volledige indexatie zouden betalen (aan belasting en premie volksverzekeringen), 42% belasting betalen. Voor 65-minners geldt dat zij in plaats van de 42% (cijfers 2009) die ze bij volledige indexatie in de tweede schijf aan belasting en premie volksverzekeringen zouden betalen, alleen 42% belasting betalen in de derde schijf. Aangezien over het inkomen in de derde schijf geen premie volksverzekeringen wordt betaald, betalen ook de 65-minners dus minder premie volksverzekeringen, maar wordt die premie vervangen door belasting in de derde schijf. De conclusie is dus dat alle belastingplichtigen vanwege het verlagen van de grondslag minder premie volksverzekeringen gaan betalen. Hoewel ik het met de leden van de fractie van de PvdA eens ben, dat een extra heffing bij 65-plussers niet synoniem is aan fiscalisering van de AOW, is er dus wel sprake van een vergelijkbaar effect. Het verschil tussen 65-plussers en 65-minners, is dat bij 65-plussers het tarief in de tweede schijf (zonder AOW-premie) wordt vervangen door het hogere tarief in de derde schijf, terwijl 65-minners in 2009 over het inkomen in de tweede schijf al een tarief betalen dat gelijk is aan het tarief van de derde schijf.

De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet in kaart te brengen welk deel van de AOW-lasten uit belastingopbrengsten wordt gedekt en welk deel uit premieheffing.

De netto opbrengsten van de AOW-premies bedragen in 2008 naar verwachting € 17,6 miljard en in 2009 € 19,3 miljard. Het bedrag aan heffingskortingen dat verrekend is met de bruto AOW-premieontvangsten bedraagt in 2008 € 16,5 miljard en in 2009 € 16,7 miljard. De Bijdrage in de Kosten van Kortingen (BIKK) die compenseert voor de aftrek van heffingskortingen bedraagt € 3,0 miljard in 2008 en € 3,1 miljard in 2009. De Rijksbijdrage Ouderdomsfonds bedraagt € 6,1 miljard in 2008 en € 5,4 miljard in 2009.

De kosten van de heffingskortingen hebben geen invloed op de kaspositie van het Ouderdomsfonds en daarmee ook niet op de AOW-premies. Sinds 2001 worden de fondsen voor de volksverzekeringen gecompenseerd voor een (boekhoudkundige) daling van de premieopbrengst als gevolg van de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze wet betekende dat het systeem van belastingvrije sommen werd vervangen door een systeem van heffingskortingen en het arbeidskostenforfait door een arbeidskorting, met als gevolg een lagere premieopbrengst. Ter compensatie van de (boekhoudkundige) lagere premieopbrengsten is de BIKK ingevoerd. De hoogte hiervan wordt jaarlijks aangepast aan de geraamde kosten van de heffingskortingen en wijzigingen van de belasting- en premietarieven in de eerste schijf. Bij het Ouderdomsfonds is sprake van een exploitatietekort. Dit leidt jaarlijks tot een vermogenstekort van gelijke omvang. Dit vermogenstekort wordt aangevuld uit de rijksmiddelen waardoor een neutrale kaspositie voor het Ouderdomsfonds ontstaat. Op deze manier kan de AOW-premie ongewijzigd blijven, waardoor de lasten- en koopkrachtontwikkeling niet worden beïnvloed.

Onderstaande tabellen geven een overzicht van de inkomsten en de uitgaven van het Ouderdomsfonds en het exploitatiesaldo.

Raming inkomsten Ouderdomsfonds

(bedragen x € 1 mln)2008
1. Netto AOW-premieontvangsten Ouderdomsfonds17 557
2. Rijksbijdrage in de kosten van kortingen (BIKK)2 995
3. Rijksbijdrage tegemoetkoming AOW-gerechtigden488
4. Overige baten (m.n. rente)61
5. Rijksbijdrage Ouderdomsfonds6 134
Totale baten27 235

Raming uitgaven Ouderdomsfonds

(bedragen x € 1 mln)2008
AOW-uitkeringen26 479
Tegemoetkoming AOW-gerechtigden488
Uitvoeringskosten118
Totale lasten27 085

Exploitatiesaldo Ouderdomsfonds

(bedragen x € 1 mln)2008
Totale baten27 235
Totale lasten27 085
Exploitatiesaldo149

Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA het kabinet dit beeld ook voor de toekomst te geven onder de veronderstelling dat de AOW-premie bevroren blijft op 17,9% van het inkomen in de tweede schijf, respectievelijk als de premie geleidelijk verlaagd zou worden bijvoorbeeld met 1 procentpunt per jaar. Bovendien vragen deze leden de stortingen en (op termijn) uitnames uit het AOW-fonds in deze presentatie te betrekken, opdat een volledig beeld ontstaat van de mogelijkheden van verdere fiscalisering van de AOW.

Het bij de voorgaande vraag gegeven beeld voor 2008 en 2009 blijft bij gelijkblijvend premiepercentage ook in de toekomst gelden, met dien verstande dat als gevolg van de vergrijzing de uitgaven aan AOW-uitkeringen sneller zullen stijgen dan de AOW-premieontvangsten. Volgens de meest recente Ageing-studie van het CPB uit 2006 stijgen de AOW-uitkeringslasten van 4,7% in 2006 naar 8,8% van het BBP in 2040. Deze hogere uitgaven zullen bij gelijkblijvend premiepercentage vrijwel volledig gefinancierd moeten worden via een hogere Rijksbijdrage. Dit effect wordt versneld door de beperkte indexering van de bovengrens van de tweede belastingschijf. Indien het AOW-premiepercentage zou worden verlaagd, zullen de AOW-premieontvangsten (inclusief de bijdrage aan het Ouderdomsfonds vanuit de BIKK) afnemen. Bij het Ouderdomsfonds zal hierdoor het exploitatietekort verder toenemen. Om een neutrale kaspositie voor het Ouderdomsfonds te behouden, zal de Rijksbijdrage dan met een even groot bedrag moeten toenemen. Tegenover de lastenverlichting vanuit de verlaging van de AOW-premie staat dan een even grote lastenverzwaring ter financiering van de hogere Rijksbijdrage.

Bij het concipiëren van de houdbaarheidsbijdrage zijn naast de uiteindelijk gekozen variant meerdere opties aan de orde geweest, waaronder ook de hier door de leden van de fractie van de PvdA genoemde variant en de variant uit het Coalitieakkoord. De variant die deze leden hier noemen is echter in zijn consequenties niet gelijk aan hetgeen het kabinet voorstelt. De door de leden voorgestelde variant zou voor alle ouderen met inkomen in de tweede schijf tot een lastenverzwaring leiden en – anders dan bij de door het kabinet gekozen variant – niet alleen voor de ouderen met een inkomen op of rond de grens van de tweede schijf. In de voorgestelde systematiek is ervoor gekozen om ouderen met een laag inkomen te ontzien en alleen van mensen met een inkomen hoger dan circa€ 31 000 een bijdrage te vragen voor de houdbaarheid van de financiering van de oudedagsvoorziening. Dit punt is voor het kabinet van dermate groot belang dat eventuele andere voordelen van andere varianten, zoals bijvoorbeeld een wellicht grotere flexibiliteit in de variant die door de leden van de fractie van PvdA wordt voorgesteld, daar niet tegen opwegen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar een presentatie van de effecten van een geleidelijke verschuiving van premie naar belastingheffing, indien dit vanaf 2011 bijvoorbeeld met 0,5% punt per jaar zou gebeuren.

Het CPB heeft voor het twaalfde rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte in juni 2006 een aantal varianten voor de verbetering van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën doorgerekend.1 Een van de varianten is de geleidelijke afschaffing van het ouderentarief in de inkomstenbelasting. In deze variant wordt het verlaagde tarief dat nu in de eerste en tweede schijf geldt voor ouderen geleidelijk afgeschaft. Deze aanpassing vindt plaats in zeventien gelijke stappen tussen 2006 en 2022. Wel blijft in deze variant de koppeling van de toepassing van de netto AOW-uitkering aan het netto minimumloon van kracht. Dit brengt met zich mee dat de bruto AOW-uitkering wordt verhoogd met een bedrag dat precies voldoende is om onder het nieuwe belastingregime dezelfde netto-uitkering te genereren. Personen met alleen een AOW houden dus dezelfde netto-uitkering. Diegenen met een aanvullend pensioen gaan over het meerdere (tot het einde van de tweede schijf) het verhoogde tarief betalen. Uit het CPB-rapport blijkt dat deze maatregel de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 0,7% van het BBP verbetert.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de extra vergrijzinglast uitsluitend op de schouders van de huidige 65-plussers wordt gelegd en of een extra bijdrage in redelijkheid juist van deze specifieke generatie moet worden gevraagd. Dit is naar de mening van het kabinet een onjuiste voorstelling van zaken. Het kabinet bevordert, zoals beschreven in het coalitieakkoord, de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op een drietal manieren. In de eerste plaats streeft het kabinet naar een overschot op de begroting van 1% BBP in 2011. In de tweede plaats bevordert het kabinet de participatie om het draagvlak van de kosten van de vergrijzing te vergroten. Beide manieren vragen ook om een bijdrage van mensen onder de 65 jaar. Tot slot heeft het kabinet een aantal maatregelen genomen om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën ook ná 2011 te verbeteren. Hieronder valt de houdbaarheidsbijdrage, die overigens niet van alle 65-plussers maar uitsluitend van de 65-plussers met een relatief hoger inkomen een bijdrage vraagt. Voorts neemt het kabinet ook andere maatregelen om de houdbaarheid te verbeteren die mensen onder de 65 jaar raken, zoals het beperken van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting en de maatregel met betrekking tot het eigenwoningforfait. Het kabinet benadrukt dat de huidige 65-plussers (dat wil zeggen ouderen die voor 1 januari 1946 zijn geboren) uitgezonderd zijn van de houdbaarheidsbijdrage. Voorts wordt de houdbaarheidsbijdrage geleidelijk ingevoerd waardoor mensen die op relatief korte termijn de leeftijd van 65 jaar bereiken, minder betalen dan jongere generaties die op het moment dat zij 65 worden de volledige houdbaarheidsbijdrage zullen moeten voldoen. Al met al kan het kabinet zich dan ook niet vinden in de veronderstelling van de leden van de fractie van de PvdA, dat dit kabinet de kosten van het welvaartsvast houden van de oudedagsvoorziening uitsluitend op de schouders van de huidige generatie 65-plussers legt.

De leden van de fractie van de PvdA misten een toelichting op het feit dat de houdbaarheidsbijdrage binnen de groep 65-plussers uitsluitend van toepassing zal zijn op degenen die na 31 januari 1945 geboren zijn.

In de memorie van toelichting op het Belastingplan 2009 is opgemerkt dat het kabinet ervoor heeft gekozen mensen die vóór 1 januari 1946 zijn geboren, en dus op het moment van het in werking treden van de houdbaarheidsbijdrage per 1 januari 2011 minimaal 65 jaar zijn, volledig uit te zonderen van de houdbaarheidsbijdrage, omdat deze groep redelijkerwijs niet meer de mogelijkheid heeft gehad te anticiperen op de invoering van de houdbaarheidsbijdrage. Deze groep zou de gevolgen van de houdbaarheidsbijdrage na het bereiken van de 65-jarige leeftijd redelijkerwijs immers niet meer kunnen compenseren met – bijvoorbeeld door langer door te werken – een hoger netto-inkomen voor het bereiken van die 65-jarige leeftijd. Voor deze groep zal daarom een aparte tarieftabel gelden met een andere lengte van de tweede schijf in de loon- en inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen dan voor de overige belastingplichtigen.

Anders dan de leden van de fractie van de PvdA is het kabinet niet van mening dat ook een deel van de groep die na 31 december 1945 is geboren zou moeten worden ontzien. Hoewel ook het kabinet de belangrijke bijdrage van de door deze leden als babyboomers aangeduide generatie aan de houdbaarheid van de huidige voorzieningen erkent, is het naar het oordeel van het kabinet niet onevenwichtig om ook nadat deze groep belastingplichtigen de 65-jarige leeftijd bereikt een bijdrage van deze groep te vragen. Juist het niet-vragen van een dergelijke bijdrage zou in strijd zijn met de door deze leden genoemde intergenerationele solidariteit. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de houdbaarheidsbijdrage – die overigens niet wordt gevraagd van belastingplichtigen met een laag inkomen – de eerste jaren nog heel beperkt is en daarna zeer geleidelijk toeneemt. Voor de door de leden van de fractie van de PvdA bedoelde groep is het effect derhalve aanzienlijk kleiner dan voor latere generaties.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het gerechtvaardigd is een door de overheid opgelegde extra heffing in het kader van de aanpak van de probleemwijken niet aan te merken als aftrekbare kosten.

Voorgesteld wordt de bijdrageheffingen zowel bij de betaler als bij de ontvanger buiten de heffing van de vennootschapsbelasting te laten. Hiermee wordt een evenwichtige situatie gecreëerd, waarbij de fiscaliteit buiten beeld blijft. Het feit dat de ontvangen subsidies niet in de heffing worden betrokken, heeft tot gevolg dat het gerechtvaardigd is dat de opgelegde extra heffing niet wordt aangemerkt als aftrekbare kosten.

Ten aanzien van de vraag van deze leden of enig inzicht kan worden verschaft in de verdeling van niet-aftrekbare heffingen en niet-belaste subsidies is het van belang te bezien of er systematische verschillen bestaan tussen de corporaties in de 40 krachtwijken en de corporaties daarbuiten. Zo kan bijvoorbeeld de vraag relevant zijn of de corporaties buiten de 40 wijken structureel kapitaalkrachtiger zijn. Bij brief van 20 november 20071 heeft het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting de Tweede Kamer geïnformeerd over de financiële gevolgen van overheidsheffingen. Dit betreft de invoering van de integrale vennootschapsbelasting en de heffing ten behoeve van de bijzondere projectsteun (de Vogelaarheffingen). De conclusie was, dat de financiële kengetallen zoals bedrijfswaarde en weerstandsvermogen en kasstroom slechts beperkte verschillen laten zien. Hieruit mag worden geconcludeerd dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de lasten onevenwichtig zijn verdeeld.

De vraag van de leden van de fractie van het PvdA naar de afwikkeling van VSO-I en de totstandkoming van VSO-II is hiervoor bij de opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA over dit onderwerp beantwoord.

Voor wat betreft de vraag van deze leden over de maximumpremiegrondslag in de derde pijler wordt verwezen naar mijn reactie op uw brief van 25 november 2008 over de tenuitvoerlegging van de motie Vedder-Wubben c.s., welke ik op zeer korte termijn aan uw Kamer zal doen toekomen.

Opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de fractie van de SP stellen enkele vragen over het effect van het belastingplan op de inkomensverdeling.

Vooropgesteld moet worden dat de maatregelen in het belastingplan, in het bijzonder de maatregelen die in het kader van de koopkracht zijn genomen, niet geïsoleerd bekeken kunnen worden waar het gaat om de effecten op de inkomensverdeling. Naast maatregelen die in het belastingplan worden genomen, zijn er namelijk ook andere, niet-fiscale, maatregelen die van invloed zijn op de inkomensverdeling. Het kabinet heeft de ambitie om de koopkracht van alle groepen huishoudens op peil te houden. Wel heeft het kabinet bewust de keuze gemaakt om waar mogelijk de participatie (van met name minstverdieners) te bevorderen en meer aandacht te geven aan de koopkracht van gezinnen. Een belangrijke maatregel die in dit kader genomen is, is het verlagen van de WW-premie voor werknemers naar nul. Hiervan profiteren met name de middeninkomens. Daarnaast wordt de inkomensafhankelijke aanvullende combinatiekorting (IACK) versneld verhoogd. Van deze maatregel hebben alle ouders met kinderen tot 12 jaar profijt. Tot slot is de zorgtoeslag voor alleenstaanden verhoogd en is er een kindgebonden budget ingevoerd wat alleen ten goede komt aan de lage inkomens. Deze maatregelen leiden tot meer nivellering. Het totaaleffect van al deze maatregelen op de inkomensverdeling zal naar verwachting neutraal zijn. De standaard inkomensgroepen die er het meeste op vooruit gaan zijn gezinnen (alleenstaanden en tweeverdieners) met kinderen. Dit komt met name door het versneld invoeren van de IACK. Overigens is de inkomensverdeling, zoals hierna naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de SP over de inkomensverdeling in Nederland uitvoeriger uiteengezet wordt, in Nederland al jaren stabiel.

De leden van de fractie van de SP vragen wat de belangrijkste gedragsveranderingen zijn die het kabinet met de belastingvoorstellen wenst te bereiken.

De terreinen waarop het kabinet gedragsveranderingen beoogt zijn terug te vinden in de verschillende pijlers van het Coalitieakkoord. Voor de inzet van de fiscaliteit zijn daarbij met name de pijlers II (een innovatieve, concurrerende en ondernemende economie), pijler III (een duurzame leefomgeving) en IV (sociale samenhang) van belang. Met de in het Belastingplan 2009 opgenomen voorstellen worden met name gedragsveranderingen beoogd op het gebied van (innovatief) ondernemerschap (pijler II), vergroening (pijler III) en arbeidsparticipatie (pijler IV). Zo zijn de voorstellen tot verhoging van de inkomensafhankelijke aanvullende combinatiekorting en de invoering van de doorwerkbonus gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie van zowel jong als oud. Ten behoeve van de bevordering van ondernemerschap wordt onder andere voorgesteld de MKB-winstvrijstelling te verhogen. Specifiek ten behoeve van het innovatieve vermogen van Nederlandse bedrijfsleven wordt bovendien voorgesteld de faciliteiten voor speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) te verruimen. Op het gebied van de vergroening kan onder andere worden gewezen op het vrijstellen van de BPM en het verlagen van de MRB voor zeer zuinige auto’s, het verlagen van de MRB voor personen- en bestelauto’s op aardgas, het fiscaal vrijstellen van waterstof als brandstof en op de introductie van een tweede verlaagd tarief voor de fiscale bijtelling voor zuinige auto’s van de zaak.

Tevens vragen deze leden hoe bij implementatie van deze voorstellen de effectiviteit daarvan is te meten. Of en de wijze waarop de effectiviteit van bepaalde voorstellen is te meten, is afhankelijk van de aard van het voorstel. Zo zijn de verwachte participatie-effecten van de doorwerkbonus berekend door het CPB.1 De voorstellen in het onderdeel mobiliteit en vergroening (met uitzondering van de afbouw van BPM) hebben naar verwachting een positief effect op de CO2-reductie. Zo is de verwachte CO2-reductie van invoering van de 20%-categorie in de bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak door CE Delft geschat op maximaal 0,02 megaton in 2010 en 0,1 megaton in 2020.2 De effectiviteit van de WBSO blijkt uit de evaluatie die vorig jaar is uitgevoerd.3 In het evaluatierapport wordt ook de methode behandeld waarop de effectiviteit op econometrische wijze is gemeten. Tot slot kan worden opgemerkt dat de effectiviteit van bepaalde voorstellen veelal pas zal kunnen worden vastgesteld nadat het voorstel gedurende een aantal jaren ook daadwerkelijk kracht van wet heeft verkregen. Verder zal het evalueren van mogelijke gedragsveranderingen die het kabinet met bepaalde voorstellen beoogt deels ook geschieden door de bewindspersonen die primair verantwoordelijk zijn voor de desbetreffende beleidsterreinen.

De leden van de fractie van de SP vragen welke hoogte een maximumpensioenpremiegrondslag in de tweede pijler bij benadering zou moeten hebben om een ophoging van de maximumpremiegrondslag in de derde pijler van € 103 000 naar € 153 000 budgettair te compenseren.

Bij deze vraag wil ik allereerst opmerken dat de maximumpremiegrondslag in de derde pijler in het Belastingplan 2009 reeds wordt opgehoogd naar € 153 221 vanaf 1 januari 2009. De daardoor te derven belastinginkomsten zijn dus al gedekt in het Belastingplan 2009. Los daarvan kan ik de vraag als volgt beantwoorden. De kosten van verhoging van de maximumpremiegrondslag in de derde pijler naar het oude niveau bedragen (in termen van netto contante waarde) € 15 miljoen per jaar. Als dit (structurele bedrag) zou moeten worden gedekt door het instellen van een maximumpremiegrondslag in de tweede pijler, zou dit maximum in de tweede pijler bij circa € 510 000 moeten liggen.

Tevens vragen deze leden wat bij benadering de belastingopbrengsten zouden zijn van een maximumpensioenpremiegrondslag in de tweede pijler van € 103 000 en of er wat dit betreft percentages zijn te geven waarmee grofweg te rekenen valt voor zowel de tweede als de derde pijler.

Bij een maximumpensioenpremiegrondslag in de tweede pijler van € 103 000 zou de meeropbrengst in termen van netto contante waarde naar schatting € 215 miljoen zijn. In de eerste jaren na invoering zou het effect op het EMU-saldo aanzienlijk groter zijn, namelijk circa € 800 miljoen per jaar.

Een sleutel waarmee de budgettaire effecten kunnen worden berekend van een verhoging of verlaging van de maximumpremiegrondslag van zowel de tweede als de derde pijler (met bijvoorbeeld € 1000) is alleen vast te stellen als pensioenpremies min of meer evenredig zijn verdeeld over de inkomensklassen. Bovenin het loongebouw is daarvan echter geen sprake, waardoor een dergelijke (vaste) sleutel niet goed is vast te stellen. Een dergelijke sleutel zou sterk afhangen van de maximum-pensioenpremiegrondslag waarvan wordt uitgegaan en van de exacte verhoging of verlaging ervan.

De leden van de fractie van de SP vragen, welke de macro-economische procentuele belastingderving is van 1%-punt groeiterugval waar de regering mee rekent. De gemiddelde begrotingselasticiteit voor Nederland is 0,55%. Dat betekent dat bij een wijziging van de outputgap van 1% het totale EMU-saldo met 0,55% wijzigt. Hier is wel sprake van een vertragingsfactor. 3/4 deel van het effect slaat neer in het jaar van de groeiaanpassing en ¼ deel in jaar na groeiaanpassing. Het gaat hier niet alleen om belastinginkomsten, maar ook om conjunctuurgevoelige overheidsuitgaven (zoals WW-uitkeringen, lonen en prijzen). Met deze gemiddelde begrotingselasticiteit rekent het kabinet overigens niet. De belastinginkomsten kunnen afhankelijk van specifieke economische omstandigheden sneller en minder snel reageren. Daarenboven geldt dat mutaties aan de uitgavenkant ingepast moeten worden of kunnen leiden tot ruimte onder de kaders. Daarmee is het een zeer grove benadering van mogelijke effecten van groeimutaties op het EMU-saldo.

Voorts vragen de leden van de fractie van de SP hoe de vertragingen verdeeld zijn op kasbasis. In principe geeft de begrotingselasticiteit het effect van een verandering in de groei op het EMU-saldo en daarmee op het kaspatroon weer. De hiervoor benoemde vertragingsfactor levert dan ook via deze vuistregel het effect op het kaspatroon weer. Echter, het is een vuistregel: iedere belastingsoort en uitgavenmaatregel reageert anders op een terugval in de economische groei.

De leden van de fractie van de SP vragen of de staatssecretaris een schatting kan geven van het aantal AOW-gerechtigden dat een inkomen beneden modaal heeft. Zij vragen welk percentage dit is van het totaal aantal AOW-gerechtigden.

Als wordt uitgegaan van het aantal personen dat op basis van een huishoudinkomen van beneden modaal moet rondkomen, dan blijkt dat van de in totaal 2,3 miljoen AOW-gerechtigden 62%, oftewel 1,4 miljoen personen, een beneden modaal inkomen heeft. Hierbij is ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat een van de partners jonger is dan 65 jaar. Deze jongste partner kan nog werken of voor deze jongste partner kan de oudste partner een aanvulling op zijn AOW krijgen.

De leden van de fractie van de SP stellen zich voor dat het Nederlandse kabinet het in de nabije toekomst opportuun zou achten om alle mensen met een bijstandsinkomen en alle AOW-ers met een totaal jaarinkomen beneden een bepaalde grens een onmiddellijk uit te keren «kwartaaltoeslag» te geven. Deze leden vragen naar de uitvoerbaarheid van een dergelijk voorstel en van een tijdelijke verhoging van de WW-uitkering tot aan modaal.

Vooropgesteld moet worden dat het kabinet een dergelijk voorstel niet opportuun acht. Overigens bestaat er op dit moment al een AOW-tegemoetkoming. Deze tegemoetkoming wordt ongeacht het inkomen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) maandelijks aan alle AOW-ers uitgekeerd. Het is mogelijk de hoogte van deze tegemoetkoming gedurende het jaar aan te passen. De uitvoering van een nieuw vorm te geven toeslag door de Belastingdienst stelt echter andere eisen. Voor de Belastingdienst zou het om een nieuw toeslaginstrument gaan. Het is niet mogelijk een concrete raming te maken van uitvoeringskosten en -gevolgen wanneer de vormgeving van een maatregel niet in grote lijnen vaststaat. Meestal heeft het uitbetalen van een toeslag een voorlopig karakter. Pas wanneer bekend is welk inkomen iemand heeft genoten – dat is het moment waarop de aanslag inkomstenbelasting vaststaat – is duidelijk waar iemand precies recht op had. Op dat moment kan de definitieve beschikking worden verzonden. Dit zal waarschijnlijk ook van toepassing zijn op de door de leden van deze fractie bedoelde kwartaaltoeslag voor belastingplichtigen met een bepaald inkomen. Het beschreven proces is bewerkelijk voor de Belastingdienst. Daarom zou het uitkeren van de bedoelde kwartaaltoeslag substantiële gevolgen hebben voor de uitvoering. Een tijdelijke verhoging van de WW-uitkering zou uitgevoerd moeten worden door het UWV. In theorie is het voor het UWV mogelijk om alle uitkeringen tot modaal tijdelijk te verhogen, omdat het ook de WW-uitkering uitbetaalt. De uitvoering zou echter complex worden doordat het UWV in deze inkomensafhankelijke regeling ook met andere inkomsten dan de WW rekening zou moeten houden.

De leden van de fractie van de SP vragen of het huidige hoogste tarief van de Britse inkomstenbelasting effectief globaal overeenkomt met het hoogste tarief van de Nederlandse inkomstenbelasting en of er een indicatie is te geven van een mogelijk effectief verschil.

De effectieve belastingdruk in zowel het VK als in Nederland is afhankelijk van een groot aantal variabelen, zoals de hoogte van het inkomen, de persoonlijke omstandigheden en de omvang van de aftrekbare kosten. Bovendien gelden in het VK vergelijkbaar aan Nederland speciale regels, tarieven en schijven voor inkomen uit spaargeld, voor dividend inkomen, voor buitenlands inkomen ontvangen door zogenoemde «non-domiciled residents», voor inkomen uit onroerend goed en voor handelsinkomen (winst). In zijn algemeenheid is deze vraag dan ook niet te beantwoorden. Wel kunnen beide stelsels op een aantal onderdelen met elkaar worden vergeleken. Zo is de opbouw van de schijven en tarieven voor inkomen uit diensbetrekking in Nederland (2009) en het VK als volgt:

Belasting Nederland (2009)  Belasting VK (2009/10) 
€0 tot €17 878 2,40% €0 tot €44 500 (£37 400)20,00%
€17 878 tot €32 12710,85% Meer dan €44 50040,00%
€32 127 tot €54 77642,00%   
Meer dan €54 77652,00%   

In Nederland geldt voorts een algemene heffingskorting van € 2 074 en een maximale arbeidskorting van € 1 443. In het VK geldt voor het jaar 2009/2010 (het fiscale jaar loopt van 1 april tot 31 maart) een belastingvrije voet van € 7 700 (£ 6 475).

De Nederlandse premies volksverzekering (werknemersdeel) bedragen 31,15% tot een bedrag van € 31 589. In het VK wordt de premie volksverzekering berekend over het weekloon. Teruggerekend naar jaartotalen zijn de bedragen en percentages bij benadering als volgt:

€ 0tot € 6 800 (£ 5 720)0%
€ 6 800tot € 52 150 (£ 43 888)11,00%
 > € 52 1501,00%

De door het VK aangekondigde aanpassingen in de tariefstelling gelden vanaf het fiscale jaar 2010/2011 en betreffen:

1. De introductie van een derde schijf toptarief vanaf inkomens boven de €178 200 (£ 150 000) met een tarief van 45%, en

2. Een herziening van het belastingvrije voet regime, waardoor de waarde van de belastingvrije voet voor inkomens hoger dan €118 800 (£ 100 000) geleidelijk halveert (aftrekbaar tegen 20% in plaats van 40%) en waardoor de belastingvrije voet geleidelijk geheel komt te vervallen voor inkomens hoger dan € 166 400 (£ 140 000).

Globaal geldt thans in het VK derhalve een effectief tarief van 31% voor inkomens tot circa € 50 000 en van 41% daarboven. Deze tarieven liggen lager dan de Nederlandse tarieven. Vanaf 1 april 2010 komt het nieuwe toptarief in het VK, vermeerderd met de premie volksverzekering, op 46% zonder belastingvrije voet. Dit is meer vergelijkbaar met het Nederlandse toptarief van 52%. Wel geldt het Nederlandse toptarief vanaf ruim € 54 000 terwijl het toptarief in het VK pas ingrijpt bij een inkomen van meer dan circa € 170 000.

Het is het kabinet op dit moment niet bekend of andere lidstaten het Britse voorbeeld van een verhoging van de toptarieven in de inkomstenbelasting zullen volgen.

De leden van de fractie van de SP citeren uit Het Financieele Dagblad van 25 november dat de Britse minister van Financiën Darling heeft aangegeven dat de recent aangekondigde belastingverhoging voor hoge inkomens in het VK «billijk» is «omdat het rijkste deel van de Britten onevenredig heeft geprofiteerd van de recente periode van relatief sterke groei». De leden van de SP vragen of ook voor Nederland geldt dat het rijkste deel onevenredig heeft geprofiteerd van de recente economische groei.

In internationaal verband wordt de inkomensverdeling binnen een land doorgaans beoordeeld met behulp van de Gini-coëfficiënt. Deze is een maat voor de inkomens(on)gelijkheid in een land, waarbij 0 betekent dat alle huishoudens een gelijk inkomen hebben en 1 betekent dat één huishouden al het inkomen heeft en de rest geen inkomen geniet. Uit een CBS publicatie1 van vorig jaar blijkt dat de Gini-coëfficiënt voor Nederland gedurende de periode 2001–2005 zeer stabiel is gebleven rond 0,27. Volgens Eurostat is de Gini-coëfficiënt in Nederland in 2006 nog verder gedaald tot 0,26. De heren Irrgang en Hoeberichts hebben in een artikel2 onderzoek gedaan naar de inkomensongelijkheid. Hierin concluderen ze ondermeer: «Met een Gini-coëfficiënt van 0,27 volgens de voorlopige CBS-cijfers ligt de inkomensongelijkheid in Nederland internationaal gezien nog altijd op een relatief laag niveau. Niet zozeer de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid in Nederland vanaf 1990 is opvallend als wel de opmerkelijke stabiliteit daarvan ...». Hieruit blijkt dat in jaren bij zowel economische voorspoed als tegenspoed de inkomens(on)gelijkheid in Nederland af te lezen van de Gini-coëfficiënt niet noemenswaardig verandert. Een andere maatstaf voor inkomens(on)gelijkheid betreft de 80/20-ratio. Deze wordt berekend als de verhouding van de totale inkomenssom van de 20 procent personen met de hoogste inkomens en de totale inkomenssom van de 20 procent met de laagste inkomens. Uit een recente CBS publicatie3 blijkt dat Nederland behoort tot de landen met de laagste ongelijkheid. In 2006 en 2007 is deze ongelijkheid licht toegenomen van een ratio 4 in 2005 naar 4,2 in 2007.

De leden van de fractie van de SP vragen verder of het VK een buitenbeentje is onder de lidstaten van de EU of dat Nederland juist exceptioneel is voor wat betreft de inkomensverdeling. Hierover kan ik opmerken dat in de CBS publicatie «De Nederlandse Economie 2007» van september 2008 is weergegeven dat het Verenigd Koninkrijk (en Ierland) een relatief hoge welvaart combineren met een relatief grote ongelijkheid. Tenslotte wil ik u er graag op wijzen dat het kabinet het wetsvoorstel belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen4 aan uw Kamer heeft aangeboden.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de opvattingen van het kabinet over een vlaktaks in combinatie met het schrappen van bepaalde aftrekposten. Het antwoord hierop is kort en helder: het kabinet heeft geen plannen voor het invoeren van een vlaktaks al of niet gecombineerd met het schrappen van bepaalde aftrekposten.

De leden van de fractie van de SP stellen een punt aan de orde dat het werk van de gehele Kamer aangaat. Zij doen het kabinet voorstellen om de taak van de leden van uw Kamer in het wetgevingsproces te verlichten door middel van markeringen van wetteksten en toelichtingen. Ik ben mij bewust van het feit dat het voor de leden van uw Kamer geen gemakkelijke taak is een goed overzicht te krijgen van alle wijzigingen die tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zijn aangebracht. Juist om die reden staan uw Kamer echter enkele instrumenten ter beschikking die tot doel hebben deze taak te verlichten. Zo beoogt het instrument van het gewijzigd voorstel van wet, waarin alle wijzigingen als gevolg van nota’s van wijziging en amendementen op het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn verwerkt en dat de griffie van de Tweede Kamer ten behoeve van de Eerste Kamer voorbereidt, een bijdrage te leveren aan het verlichten van het wetgevingsproces. Voorts beoogt de digitale beschikbaarheid van alle voor de wetsgeschiedenis relevante stukken op de website van de parlementaire publicaties («parlando») de leden van uw Kamer in de gelegenheid te stellen om zich tijdig op omvangrijke wetgevingsprojecten voor te bereiden. Door de digitale beschikbaarheid van de relevante stukken is het ook mogelijk de afzonderlijke nota’s van wijziging en amendementen die het oorspronkelijke wetsvoorstel wijzigen, snel op te vragen. Op deze wijze beschikt de griffie van de Eerste Kamer over ruime mogelijkheden om – op basis van vragen van de leden – tegemoet te komen aan specifieke informatiebehoeften van uw Kamer. Vanzelfsprekend biedt daarnaast ook de schriftelijke behandeling van een wetsvoorstel zelf de leden van uw Kamer de mogelijkheid om gebruik te maken van de aanwezige expertise van de bewindspersoon en van het onder hem ressorterende departement. Het kabinet streeft ernaar op alle gestelde schriftelijke vragen zo goed mogelijk antwoord te geven. Al met al lijken deze bestaande instrumenten in de behoefte aan informatie over de diverse stadia van het wetgevingsproces te voorzien. Los van de vraag of de suggesties die de leden van de fractie van de SP doen, niet reeds door het bestaande instrumentarium afdoende worden bestreken, zou het op dit moment introduceren van dergelijke nieuwe instrumenten in het wetgevingsproces voor alle wetsvoorstellen een verreikend karakter dragen. Gelet op het spoedeisende karakter van de voorliggende wetsvoorstellen lijkt de tijd te ontbreken om nu over de status van dergelijke nieuwe instrumenten in het wetgevingsproces overleg te voeren.

Opmerkingen van de leden van de fractie van de Christenunie en van de SGP

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP wijzen op de brief van 7 november 2008 waarin Stadsherstel Amsterdam N.V. namens de koepel van stadsherstellichamen aangeeft dat deze organisaties moeite hebben hun werkzaamheden ongewijzigd voort te zetten als gevolg van de vennootschapsbelastingplicht. Deze fracties vragen naar mijn toezegging gedaan tijdens de behandeling van het Belastingplan 2008 om met een oplossing te komen als de vennootschapsbelastingplicht voor deze organisaties tot problemen zou leiden.

In mijn brief van 14 november jl.1 heb ik aangegeven dat ik met vertegenwoordigers van de stadsherstellichamen heb gesproken over hun problemen en mogelijke oplossingen. Verder heb ik aangegeven dat samen met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het kader van de in het voorjaar van 2009 te presenteren nota over monumentenzorg wordt gekeken of er in de subsidiesfeer een oplossing kan worden gevonden.

De leden van de fracties van de Christenunie en de SGP hebben gevraagd of met de verpakkingenbelasting wel het gestelde doel van minder vervuilende verpakkingen zal worden gehaald en of een aanzienlijke verhoging van de verpakkingenbelasting pas zal zorgen voor een werkelijk effect. Verder vragen zij zich af wat de verpakkingenbelasting de burger tot nu toe heeft gekost en of de belastingen van gemeenten omlaag zijn gegaan.

Het hoofddoel van de verpakkingenbelasting is, zoals voor elke belasting, het realiseren van overheidsinkomsten. Tegelijkertijd zorgt de verpakkingenbelasting ervoor dat de milieukosten van verpakkingen beter tot uitdrukking komen in de prijs van producten. Dit zal ervoor zorgen dat er voor ondernemers een (prijs)prikkel zal ontstaan om de hoeveelheid verpakkingen te verminderen en te kiezen voor meer milieuvriendelijke verpakkingen. Dit is een gewenst neveneffect van de belasting waarvoor echter geen exacte doelen zijn gesteld. In hoeverre dit effect zich tot nu toe heeft voorgedaan, is nog niet te zeggen omdat de belasting nog geen jaar in werking is en het eerste tijdvak waarover de verpakkingenbelasting moet worden betaald (2008) nog niet is verstreken. De eerste echte aangifte vindt uiterlijk 31 maart 2009 plaats. Verder is van belang dat het wel even kan duren voordat eventuele milieueffecten merkbaar zijn. Het kost namelijk tijd voordat bedrijven de wijze van en de samenstelling van hun verpakkingen kunnen wijzigen. Daarnaast bestaat er geen duidelijke nulmeting en zal derhalve een duidelijk kader voor het in kaart kunnen brengen van de milieueffecten moeten worden opgesteld. Ik heb reeds bij de behandeling van het belastingplan in de Tweede Kamer toegezegd dat ik in 2009 hiermee zal beginnen.

De precieze effecten van de verpakkingenbelasting zullen onder meer afhankelijk zijn van de prijselasticiteit van verpakkingen, de ruimte om de samenstelling van verpakkingen op korte termijn te wijzigen en de hoogte van de heffing. Een aanzienlijk hogere verpakkingenbelasting zal uiteraard grotere effecten hebben.

Voor het antwoord op de vraag wat de verpakkingenbelasting burgers tot nu toe heeft gekost, is van belang in welke mate ondernemers de belasting hebben doorberekend in hun prijs. Ondernemers zijn vrij in de mate waarin zij dat doen. Ik beschik echter niet over gegevens waaruit blijkt hoeveel procent van de verpakkingenbelasting is doorberekend. Dit gegeven wordt nergens bijgehouden. Wel is uit persberichten gebleken dat sommige supermarkten de verpakkingenbelasting in zijn geheel doorberekenen en dat anderen dit helemaal niet doen.

De vraag of de belastingen van gemeenten omlaag zijn gegaan, zal waarschijnlijk zijn oorsprong vinden in de afspraak uit de Raamovereenkomst verpakkingen dat voor zover uitkeringen uit het Afvalfonds aan gemeenten niet leiden tot extra uitgaven voor het afvalstoffenbeleid, de gemeenten de afvalstoffenheffing zullen verlagen. Op dit moment is nog niet bekend of de afvalstoffenheffing door gemeenten is verlaagd. Het effect van de inzameling van kunststofverpakkingsafval op de hoogte van de afvalstoffenheffing zal door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) nader worden onderzocht in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Dit onderzoek zal enige tijd duren. Bovendien krijgen gemeenten pas recent uitkeringen als gevolg van de Raamovereenkomst verpakkingen.

De leden van de Christenunie en de SGP hebben gevraagd of de gekozen fiscale vergroeningsmaatregelen wel voldoende zijn om de door het kabinet gestelde milieudoelstellingen te realiseren. Bedacht moet worden dat het milieubeleid van dit kabinet uit vele instrumenten bestaat. Het fiscale vergroeningsinstrumentarium vormt slechts een van die instrumenten. Voor het behalen van de milieudoelstellingen heeft dit kabinet het programma Schoon en Zuinig gestart. In dit programma komen alle instrumenten bij elkaar en zal moeten worden beoordeeld of het kabinet voldoende maatregelen heeft genomen om de doelstellingen te halen en of er wel of niet behoefte is aan extra (fiscale) maatregelen. Er zijn daarbij geen specifieke doelstellingen gesteld voor de fiscaliteit.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen naar een milieubelasting voor binnenschepen waarvan de schadelijke emissie in de uitlaatgassen boven het CCR-2 niveau liggen en waarbij de beschikbaar komende middelen gebruikt zouden kunnen worden voor het subsidiëren van schone binnenvaartmotoren.

In antwoord op deze vraag informeer ik de leden van uw Kamer graag wat op het terrein van de binnenvaartschepen al in beweging is gezet. Op dit moment loopt een subsidieregeling voor schone binnenvaartmotoren van de ministeries van Verkeer en Waterstaat (V&W) en van VROM, de zogenoemde VERS-regeling. In de recent door de minister en staatssecretaris van V&W naar de Tweede Kamer gezonden beleidsbrief duurzame zeehavens is aangekondigd dat zal worden onderzocht of het zinvol en haalbaar is om deze regeling na 2010 te verlengen. Ook zal worden bezien of het mogelijk is de binnenvaartschepen die niet aan de CCR-2 normen voldoen voor 2025 te vervangen en of deze eerder dan 2025 via een verbod in de Rotterdamse haven uitgefaseerd kunnen worden. Besluitvorming hierover vindt uiterlijk in 2010 plaats.

Sinds 2003 gelden internationale afspraken die voorschrijven dat nieuwe binnenvaartmotoren aan bepaalde emissie-eisen moeten voldoen. In 2007 zijn deze eisen verder aangescherpt. Op dit moment worden in EU-verband verdere aanscherpingen voor de komende jaren vastgesteld. Op de duur zullen nieuwe binnenvaartmotoren naar mijn verwachting een vergelijkbaar lage uitstoot van stikstofoxiden en fijnstof hebben als vrachtwagens met Euro VI. Voorts worden ook nationaal stappen gezet. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft een convenant met vier brancheorganisaties gesloten waarin duurzaamheid een belangrijke factor is. In de binnenvaart wordt sinds 1 januari 2008 gasolie gebruikt met een zwavelgehalte van maximaal 0,1% (1 000 mg/kg). Mede op aandringen van de sector zelf wordt dit wettelijke maximum zwavelgehalte in 2009 teruggebracht naar 0,001% (1000 mg/kg). De thans geldende norm voor het zwavelgehalte in het wegverkeer is overigens 10 mg/km. Over deze aanscherping is zeer onlangs overeenstemming bereikt tussen de Europese stakeholders. Als gevolg van deze toekomstige verlaging van het zwavelgehalte zal de uitstoot van fijnstof dan met 17% zijn verlaagd. Belangrijk is dat deze emissieverlaging geldt voor alle binnenschepen.

In dit verband wijs ik uw Kamer voorts op de Herziene Rijnvaartakte («akte van Mannheim») op basis waarvan het mogelijk is dat niet-communautaire goederen binnen de EU worden vervoerd zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen. Uit deze Akte vloeit expliciet een vrijstelling van belastingen voort die met de scheepvaart samenhangen. In de Herziene Akte van Mannheim is vastgelegd dat de CCR de bevoegdheid heeft om regels vast te stellen voor het scheepvaartverkeer op de Rijn. Op dit punt heeft Nederland geen exclusieve zeggenschap over de regelgeving. Daarom gelden op de Rijn afzonderlijke regels.

Voorts vragen de leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP of het principe de vervuiler betaalt voldoende wordt gerealiseerd in het licht van de vervuiling van pleziervaartuigen. In dit verband vragen deze leden voorts of inzicht kan worden gegeven in de milieukosten die de pleziervaart met zich meebrengt en de opbrengsten inzake de milieuheffing die daar tegenover staan.

Sinds enkele jaren gelden op grond van Europese regelgeving eisen aan de uitstoot van uitlaatgassen voor nieuw verkochte motoren van pleziervaartuigen.1 Deze richtlijn is in Nederland omgezet door middel van de Wet pleziervaartuigen. De eisen van de richtlijn zijn wat minder streng dan de eisen die worden gesteld aan vergelijkbare motoren van wegvoertuigen. De Europese Commissie komt naar verwachting in de loop van 2009 met een evaluatie van de mogelijkheden, de noodzaak en de wenselijkheid van een aanscherping van de eisen aan de uitstoot van motoren van pleziervaartuigen.

Op nationale schaal is de bijdrage van de pleziervaart aan de totale verkeersemissies vrijwel verwaarloosbaar. Veel pleziervaartactiviteiten doen zich lokaal voor. Lokaal kan de bijdrage van de pleziervaart aan de totale belasting van lucht en oppervlaktewater dan ook wel significant zijn. Het primaire doel van de wetgeving is daarom het beperken van die lokale effecten. In de meest gevoelige gebieden gebeurt dat door het geheel verbieden van het gebruik van verbrandingsmotoren.

Het is niet eenvoudig inzicht te geven in de milieukosten die de pleziervaart met zich brengt. Daarvoor zijn de effecten te zeer afhankelijk van de lokale omstandigheden. Een berekening of de pleziervaart door het betalen van accijnzen over de gebruikte brandstof en andere heffingen in voldoende mate betaalt voor de vervuiling die zij veroorzaakt is daarom niet eenvoudig te maken. Overigens mogen pleziervaartuigen op grond van de Wet op de accijns, die is gebaseerd op Europese accijnsrichtlijnen, geen gebruik maken van laagbelaste gasolie (de zogenoemde rode diesel). Zij gebruiken hoogbelaste gasolie (= blanke diesel) of ongelode lichte olie (= benzine).

De leden van de fracties van de CU en de SGP vragen of inzicht kan worden gegeven hoe de koopkrachtontwikkeling zich thans ontwikkelt, rekening houdend met lagere inflatie, maar ook met nieuwe wetgeving zoals de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten. Ook vragen deze leden naar de gevolgen van het aangenomen amendement 69.

De minister-president is in zijn brief van 21 november jl. over de gevolgen van de kredietcrisis voor de reële economie naar aanleiding van de vragen van het Tweede Kamerlid Kant ingegaan op de koopkrachtontwikkeling sinds september.1 De dalende inflatie betekent een koopkrachtverbetering. Aan de andere kant zijn er mogelijk ook negatieve effecten van onvolledige indexering van de pensioenen of hogere pensioenpremies. Momenteel is het niet bekend hoe het premie- en indexatiebeleid van de pensioenfondsen zal zijn. De gemiddelde koopkrachtontwikkeling zal waarschijnlijk niet slechter uitpakken dan hetgeen bij Prinsjesdag is voorspeld.

Zoals uitgebreid is beschreven in de brief van 7 oktober2 van de minister van SZW en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de minister en staatssecretaris van Financiën, leidt ook de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten tot een aantal verbeteringen in het standaardkoopkrachtbeeld. Enerzijds profiteren alleenstaanden en alleenstaande ouders met een laag inkomen van een verhoging van de zorgtoeslag. Anderzijds gaan ouderen erop vooruit door de verhoging van de AOW-tegemoetkoming.

Het amendement van het lid Sap3 waar deze leden naar vragen leidt tot een klein negatief inkomenseffect bij paren met kinderen jonger dan 12 jaar en tot een groot positief inkomenseffect bij alleenstaande ouders met kinderen tot 27 jaar.

De leden van de fracties van de Christenunie en de SGP vragen hoe de bewindslieden tegen de problematiek aankijken van groepen die niet langer kunnen werken, de zogenoemde problematiek van de «zware beroepen». Het kabinet is van oordeel dat voor een eerlijke toepassing van de specifieke omstandigheden van mensen met zware beroepen een afbakening van het begrip «zware beroepen» sluitend, uitvoerbaar en handhaafbaar zou moeten zijn. Een dergelijke afbakening blijkt lastig en het zoeken naar een adequate afbakening is al eerder zonder succes gebleven.4 Bij zogenoemde zware of snelslijtende beroepen zou objectief moeten worden bepaald welke beroepen vanaf een bepaalde leeftijd niet meer uitgeoefend kunnen worden (en tegelijkertijd geen mogelijkheden bieden voor de overstap naar een andere functie). Dat is nog steeds niet mogelijk gebleken.

Voorts acht het kabinet het meer de verantwoordelijkheid van werkgevers èn werknemers om gezamenlijk aandacht te besteden aan het onderwerp zware beroepen in het personeelsbeleid. Dat kan door werknemers in de gelegenheid te stellen eerder tijdens hun loopbaan ander, lichter werk te verrichten. Op deze wijze zouden mensen met zware beroepen later in hun loopbaan in staat zijn te participeren in het arbeidsproces op een manier die rekening houdt met wat mensen nog wèl willen en kunnen («werken naar arbeidsvermogen»). Het kabinet streeft naar een cultuuromslag en neemt ook zelf actie om ouderen, inclusief ouderen met zware beroepen, aan het werk te houden. De doorwerkbonus stimuleert het doorwerken door de werknemer zelf fiscaal te belonen. Een ander voorbeeld van stimulerend kabinetsbeleid op dit punt is de premiekortingsregeling voor het in dienst nemen van uitkeringsgerechtigden van 50 jaar en ouder van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Dat mes snijdt aan twee kanten. Ouderen die door deze regeling aan het werk komen, ontvangen vervolgens ook weer de doorwerkbonus. Met een mix van nieuwe initiatieven (doorwerkbonus, premiekortingsregelingen) enerzijds en reeds bestaande regelingen anderzijds probeert dit kabinet de beoogde cultuuromslag te bewerkstelligen.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 70.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 46 en 47.

XNoot
2

Kamerstukken I 2007/08, 31 205, nr. I.

XNoot
3

Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 4, blz. 2.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 4, blz. 1.

XNoot
1

Naar een toekomst die werkt, advies van de Commissie Arbeidsparticipatie, Kamerstukken II 2007/08, 29 544, nr. 154 + bijlage.

XNoot
2

Effecten van Participatiebeleid, CPB Notitie voor Commissie Arbeidsparticipatie, juni 2008, blz. 13.

XNoot
3

Effecten doorwerkbonus, CPB-notitie 2008/45 van 17 oktober 2008.

XNoot
1

Vergrijzing en houdbaarheid. Twaalfde Rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, 22 juni 2006.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 30 995, nr. 31.

XNoot
1

Effecten doorwerkbonus, CPB-notitie 2008/45 van 17 oktober 2008.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 8.

XNoot
3

Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XIII, nr. 51.

XNoot
1

Sociaal economische trends 3e kwartaal 2007.

XNoot
2

ESB 7 april 2006.

XNoot
3

De Nederlandse samenleving 2008, CBS november 2008.

XNoot
4

Kamerstukken 2007/08, 31 459.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 38, blz. 6 en 7.

XNoot
1

Richtlijn 2003/44/EG van 16 juni 2003 tot wijziging van richtlijn 94/25/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 371, nr. 54.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008/09, 31 706, nr. 10.

XNoot
3

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 69.

XNoot
4

Kamerstukken II 2004/05, 29 760, nr. 10, blz. 123.

Naar boven