C
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 24 februari 2009
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopige verslag van
de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat. Het doet me genoegen dat de
leden van de fracties van PvdA, SP, SGP en ChristenUnie met belangstelling
hebben kennis genomen van het wetsvoorstel.
Er zijn enkele vragen gesteld. Ik zal hieronder op deze vragen ingaan
en houd hierbij de volgorde van het verslag aan.
De leden van de fracties van de PvdA en de SP stellen vragen naar aanleiding
van veranderingen als gevolg van de Wet modernisering waterschapsbestel. De
leden van PvdA-fractie constateren uit eigen waarneming dat de bepalingen
van de nieuwe Waterschapswet anders uitwerken dan door het Rijk is voorzien.
De leden vragen of de regering het eens is met de opvatting dat er enige correlatie
moet zijn tussen belang en betaling. De leden van de SP-fractie informeren
in een achttal concrete vragen naar de lastenverschuivingen als gevolg van
de nieuwe Waterschapswet en verwijzen hierbij naar een eigen onderzoek naar
de tarieven van de verschillende waterschappen.
Het onderzoek waar de leden van de SP op wijzen, is mij bekend en is mij
overhandigd tijdens de plenaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel
in de Tweede Kamer op 17 december 2008. Ik heb toen aangegeven dat het
nog niet mogelijk is te reageren op het rapport, omdat eerst de feiten op
tafel moeten komen en deze vervolgens grondig geanalyseerd moeten worden.
Inmiddels wordt met het oog hierop een evaluatie uitgevoerd door een onafhankelijk
bureau in opdracht van de Unie van Waterschappen. In deze evaluatie worden
de oorspronkelijke verwachtingen uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
modernisering waterschapsbestel afgezet tegen de daadwerkelijke uitkomsten.
De resultaten worden in het voorjaar van 2009 verwacht.
Op basis van de resultaten zal ik bezien of en, zo ja, welke vervolgstappen
wenselijk zijn. De informatie en de analyses uit deze evaluatie zijn noodzakelijk
om de gestelde vragen adequaat te kunnen beantwoorden. Ik zal u de evaluatie
en mijn reactie daarop doen toekomen. Hierbij ga ik in op de punten die door
de leden van de twee bovengenoemde fracties naar voren zijn gebracht. In dit
verband benadruk ik nog dat er geen verband is tussen het onderhavige
wetsvoorstel en lastenverschuivingen. De lastenverschuivingen komen voort
uit de op 1 januari 2008 van kracht geworden Wet modernisering waterschapsbestel.
Iedere dag uitstel van de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel
brengt een inkomstenderving van ruim € 16 000 voor het Rijk
met zich mee.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen of het verzoek
van Delfland om een W1-status wordt meegenomen bij de evaluatie.
Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft bij brief van 27 november
2008 verzocht om de mogelijkheden van een «W1-status» te bekijken.
Bij brief van 22 december 2008 is dit verzoek ingehaald door de bevestiging
van de afspraak dat eerst de feiten en de financiële situatie gedegen
moeten worden geanalyseerd. Pas daarna kunnen eventuele oplossingsrichtingen
worden verkend. Daar wordt momenteel samen met de het Hoogheemraadschap van
Delfland aan gewerkt.
De leden van de fracties van de SGP en de ChristenUnie vragen zich af
of de verhoging van de verontreinigingsheffing van het Rijk op directe lozingen
op oppervlaktewateren wenselijk is met het oog op de toenemende schaarste
van zoetwater in delen van de Nederlandse delta. Zij constateren dat de waterschappen
voor lozingen vanuit hun rioolwaterzuiveringsinstallaties op water dat bij
hen in beheer is, geen waterschapsheffing verschuldigd zijn, terwijl bedrijven
die gezuiverd water lozen op rijkswater wel heffing verschuldigd zijn aan
het Rijk. Zij vragen hoe de regering denkt over de effecten van dit verschil
voor nieuwe samenwerkingsprojecten tussen waterschappen en bedrijven en of
zij bereid is te onderzoeken in hoeverre zij de bedrijven vrijstelling van
deze heffing kan verlenen.
Voorop moet worden gesteld dat het gaat om een verhoging van het tarief
per heffingseenheid (vervuilingseenheid). Een groot deel van de verhoging
houdt verband met de aanpassing van deze heffingseenheid. Per 1 januari
2009 vertegenwoordigt een vervuilingseenheid ca. 10,5% meer vervuilende
stoffen. Bij lozing van een gelijk blijvende hoeveelheid vervuilende stoffen,
neemt het aantal vervuilingseenheden dus met ca. 10,5% af. Om de inkomsten
voor het Rijk gelijk te houden, moet het tarief met 10,5% stijgen.
De totale verhoging bedraagt 11,8%. De lastenstijging als gevolg de
tariefaanpassing bedraagt daarom per saldo 1,3%, zijnde een kleine
inflatiecorrectie.
Voor het kabinet is een belangrijk uitgangspunt bij het wetsvoorstel modernisering
waterschapsbestel dat de vervuiler betaalt. Ook waterschappen moesten in het
wetsvoorstel betalen voor de zogeheten effluentlozingen. Door een amendement
van de leden Lenards en Van Lith (Kamerstukken 2006/07, 30 601, nr. 13)
is de vrijstelling in de wet gekomen. Dit amendement is destijds ontraden.
Het uitgangspunt dat de vervuiler betaalt, blijft voor mij een belangrijk
principe. Ik zal daarom ook geen onderzoek naar een vrijstelling voor bedrijven
starten.
De samenwerking tussen waterschappen en bedrijven wordt door het opleggen
van een verontreinigingsheffing niet gehinderd. Het voorbeeld dat de leden
van de fracties aanhalen betreft een bedrijf dat effluent afneemt van een
waterschap om te gebruiken als proceswater en dit na gebruik op rijkswater
loost. Het bedrijf betaalt weliswaar verontreinigingsheffing aan het Rijk,
maar spaart de kosten van het gebruik van (duurder) drinkwater uit. Als het
bedrijf het water voorzuivert, is de heffing overigens lager dan
wanneer dat niet het geval is. Daarmee blijft de heffing een prikkel om zo
min mogelijk verontreinigende stoffen op oppervlaktewater te lozen.
De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa